betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Administrativen sad Sofia-grad (bestuursrechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije) bij beslissing van 5 december 2016, ingekomen bij het Hof op 19 december 2016, in de procedure
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Vierde vraag
44
De vierde vraag, die als eerste moet worden onderzocht, betreft het vraagstuk of de beoordeling van een verzoek om internationale bescherming „alleen gebeurt aan de hand van feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de verzoeker”.
45
Blijkens de verwijzingsbeslissing is deze vraag gesteld wegens het feit dat Nigyar Ahmedbekova zich met name beroept op de bedreiging met vervolging en ernstige schade waaraan haar echtgenoot zou zijn blootgesteld.
46
Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter dus in wezen te vernemen of artikel 4 van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat in het kader van de individuele beoordeling van een verzoek om internationale bescherming rekening moet worden gehouden met de bedreiging met vervolging en ernstige schade waaraan een gezinslid van de verzoeker is blootgesteld.
47
Teneinde deze vraag te beantwoorden dient om te beginnen in herinnering te worden gebracht dat blijkens de artikelen 13 en 18 van richtlijn 2011/95, gelezen in samenhang met de definities van „vluchteling” en van „persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt” in artikel 2, onder d) en f), ervan, de in deze richtlijn beoogde internationale bescherming in beginsel moet worden verleend aan elke derdelander of staatloze die gegronde vrees heeft voor vervolging om redenen van ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep of die een reëel risico zou lopen op het lijden van ernstige schade in de zin van artikel 15 van deze richtlijn.
48
Richtlijn 2011/95 voorziet niet in verlening van de vluchtelingenstatus of van de subsidiairebeschermingsstatus aan andere derdelanders of staatlozen dan degenen die zijn genoemd in het vorige punt. Bovendien moet volgens vaste rechtspraak elke beslissing over de verlening van de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus worden gebaseerd op een individuele beoordeling (arrest van
25 januari 2018, F, C‑473/16, EU:C:2018:36, punt 41
en aldaar aangehaalde rechtspraak), waarmee moet worden bepaald of, rekening gehouden met de persoonlijke situatie van de verzoeker, is voldaan aan de voorwaarden voor verlening van een dergelijke status (arrest van
5 september 2012, Y en Z, C‑71/11 en C‑99/11, EU:C:2012:518, punt 68
).
49
Uit het door de Uniewetgever ingestelde stelsel van verlening van de uniforme status van asiel of van subsidiaire bescherming blijkt dat de beoordeling van het verzoek om internationale bescherming, zoals artikel 4 van richtlijn 2011/95 vereist, tot doel heeft te bepalen of de verzoeker – of, in voorkomend geval, de persoon namens wie hij het verzoek indient – gegronde vrees heeft dat hij persoonlijk wordt vervolgd of persoonlijk een risico van ernstige schade loopt.
50
Hoewel uit het voorgaande volgt dat een verzoek om internationale bescherming niet zonder meer kan worden toegewezen op grond dat een gezinslid van de verzoeker gegronde vrees voor vervolging heeft of een reëel risico van ernstige schade loopt, moet, zoals de advocaat-generaal in punt 32 van zijn conclusie heeft uiteengezet, wel rekening worden gehouden met dergelijke bedreigingen waaraan een gezinslid van de verzoeker is blootgesteld, teneinde te bepalen of de verzoeker wegens zijn familieband met die bedreigde persoon, zelf wordt bedreigd met vervolging of ernstige schade. Zoals is beklemtoond in overweging 36 van richtlijn 2011/95, lopen in dit verband gezinsleden van een bedreigde persoon in de regel het risico zich ook zelf in een kwetsbare situatie te bevinden.
51
Bijgevolg dient op de vierde vraag te worden geantwoord dat artikel 4 van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat in het kader van de individuele beoordeling van een verzoek om internationale bescherming rekening moet worden gehouden met de bedreigingen met vervolging en ernstige schade jegens een gezinslid van de verzoeker, teneinde te bepalen of laatstgenoemde wegens zijn familieband met die bedreigde persoon zelf aan dergelijke bedreigingen wordt blootgesteld.
Vijfde vraag
52
Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de richtlijnen 2011/95 en 2013/32, gelezen in samenhang met de artikelen 7, 18 en 47 van het Handvest van de grondrechten en rekening gehouden met het belang van het kind, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat door de leden van één gezin afzonderlijk ingediende verzoeken om internationale bescherming in het kader van een gezamenlijke procedure worden behandeld of dat de beoordeling van een van deze verzoeken wordt geschorst totdat de behandelingsprocedure voor een ander van deze verzoeken is beëindigd.
53
Ingevolge artikel 7, lid 1, van richtlijn 2013/32 moet elke handelingsbekwame meerderjarige recht hebben een eigen verzoek om internationale bescherming in te dienen. Voor de toepassing van deze bepaling moet het woord „meerderjarige”, in het licht van de definitie van het begrip „minderjarige” in artikel 2, onder l), van deze richtlijn, worden begrepen als derdelanders en staatlozen die de leeftijd van 18 jaar hebben bereikt.
54
Met betrekking tot minderjarigen bepaalt artikel 7, lid 3, van richtlijn 2013/32 dat zij het recht hebben om zelf een verzoek om internationale bescherming in te dienen in de lidstaten die minderjarigen daartoe handelingsbekwaamheid verlenen en dat zij in alle lidstaten die gebonden zijn aan deze richtlijn, het recht hebben om via een volwassen vertegenwoordiger, zoals een ouder of een ander volwassen familielid, een verzoek om internationale bescherming in te dienen.
55
Uit deze bepalingen volgt dat de Unieregeling zich er niet tegen verzet dat verschillende gezinsleden, zoals in casu Nigyar Ahmedbekova en Emin Ahmedbekov, ieder een verzoek om internationale bescherming indienen, noch dat een van beiden zijn verzoek tevens namens een minderjarig gezinslid, zoals Rauf Emin Ogla Ahmedbekov, indient.
56
De richtlijnen 2011/95 en 2013/32 preciseren niet hoe moet worden omgegaan met dergelijke verzoeken om internationale bescherming, die gedeeltelijk betrekking kunnen hebben op identieke feiten of omstandigheden en dus met elkaar kunnen samenhangen. Bij het ontbreken van specifieke bepalingen beschikken de lidstaten in dit verband over een handelingsmarge.
57
Niettemin moet in herinnering worden gebracht, ten eerste, dat artikel 4, lid 3, van richtlijn 2011/95 gebiedt dat elk verzoek op individuele basis wordt beoordeeld, ten tweede, dat volgens artikel 23, lid 1, van deze richtlijn de lidstaten ervoor zorgen dat het gezin in stand kan worden gehouden en, ten derde, dat artikel 31, lid 2, van richtlijn 2013/32 bepaalt dat elke lidstaat ervoor zorgt dat de beslissingsautoriteit zo spoedig mogelijk een behoorlijke en volledige behandeling verricht en afrondt.
58
Uit de vereisten van een beoordeling op individuele basis en van een volledig onderzoek van verzoeken om internationale bescherming volgt dat op de door de gezinsleden afzonderlijk ingediende verzoeken weliswaar maatregelen kunnen worden toegepast in verband met eventuele samenhang daartussen, doch dat in het kader van die verzoeken de situatie van elke betrokkene moet worden onderzocht. Bijgevolg kunnen deze verzoeken niet gezamenlijk worden beoordeeld.
59
Wat in het bijzonder de vraag betreft of de behandelingsprocedures voor door gezinsleden afzonderlijk ingediende verzoeken om internationale bescherming gelijk moeten lopen, dan wel of het de beslissingsautoriteit daarentegen vrijstaat de beoordeling van een verzoek te schorsen totdat de behandeling van een van die andere verzoeken is afgerond, moet worden vastgesteld, ten eerste, dat in een geval als aan de orde in het hoofdgeding, waarin een van de gezinsleden met name aanvoert dat een ander gezinslid met vervolging wordt bedreigd, het zinvol kan zijn om eerst in het kader van de beoordeling van het verzoek van dat andere gezinslid te onderzoeken of die bedreigingen reëel zijn en vervolgens, voor zover nodig, te onderzoeken of wegens het bestaan van het gezinsverband ook de echtgenoot en het kind van deze bedreigde persoon worden bedreigd met vervolging of ernstige schade.
60
Ten tweede mag – gelet op de regel van artikel 31, lid 2, van richtlijn 2013/32, dat elke behandeling van een verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk moet worden afgerond, en op het doel van deze richtlijn dat erin bestaat te verzekeren dat verzoeken om internationale bescherming zo spoedig mogelijk worden behandeld (arrest van
25 juli 2018, Alheto, C‑585/16, EU:C:2018:584, punt 109
) – de behandeling van het verzoek van een van de gezinsleden er niet toe leiden dat de behandeling van het verzoek van een ander gezinslid op zodanige wijze wordt geschorst dat met laatstbedoelde behandeling pas zou kunnen worden begonnen wanneer de behandelingsprocedure inzake het eerdere verzoek reeds is beëindigd met de vaststelling van een beslissing door de beslissingsautoriteit. Integendeel, om het doel van spoed te verwezenlijken en om de instandhouding van het gezin te vergemakkelijken, moeten de beslissingen op de verzoeken die afkomstig zijn van de leden van één gezin en met elkaar samenhangen, snel na elkaar worden vastgesteld.
61
In dit verband moet erop worden gewezen dat in het geval waarin de beslissingsautoriteit vaststelt dat een persoon gegronde vrees voor vervolging heeft of een reëel risico op ernstige schade loopt, zij in beginsel in staat moet zijn om op zeer korte termijn te beoordelen of ook de gezinsleden van deze persoon al dan niet worden bedreigd wegens de gezinsband die hen verbindt. Deze beoordeling zou moeten kunnen worden gemaakt, of althans zou daarmee moeten kunnen worden aangevangen, vóór de vaststelling van de beslissing tot verlening van de internationale bescherming aan die persoon.
62
Ingeval de beslissingsautoriteit constateert dat geen van de gezinsleden gegronde vrees voor vervolging heeft of een reëel risico van ernstige schade loopt, moet zij in beginsel in staat zijn om dezelfde dag beslissingen tot afwijzing van de verzoeken om internationale bescherming vast te stellen.
63
Daaruit volgt dat in casu de adjunct-directeur van de DAB niet kan worden verweten dat hij zijn beslissingen op het door Nigyar Ahmedbekova ingediende verzoek en op het door Emin Ahmedbekov ingediende verzoek dezelfde dag heeft vastgesteld, mits deze verzoeken niet gezamenlijk zijn beoordeeld, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.
64
Wat ten slotte de vraag van de verwijzende rechter betreft over de invloed van het belang van het kind en van de artikelen 7, 18 en 47 van het Handvest van de grondrechten, kan worden volstaan met op te merken dat de in dit Handvest erkende grondrechten bij de toepassing van de richtlijnen 2011/95 en 2013/32 ongetwijfeld moeten worden geëerbiedigd, maar dat zij in het kader van het op de onderhavige prejudiciële vraag te geven antwoord verder niets specifieks toevoegen.
65
Gelet op het voorgaande dient op de vijfde vraag te worden geantwoord dat de richtlijnen 2011/95 en 2013/32 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzetten dat op de door de leden van één gezin afzonderlijk ingediende verzoeken om internationale bescherming maatregelen worden toegepast in verband met de eventuele samenhang daartussen, maar zich er wel tegen verzetten dat deze verzoeken gezamenlijk worden beoordeeld. Zij verzetten zich er tevens tegen dat de beoordeling van een van die verzoeken wordt geschorst totdat de behandelingsprocedure van een van die andere verzoeken is beëindigd.
Zesde vraag
66
Met zijn zesde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3 van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat het een lidstaat toestaat om te bepalen dat in geval van verlening van internationale bescherming aan een gezinslid deze bescherming zich uitstrekt tot andere gezinsleden.
67
Blijkens de verwijzingsbeslissing voorziet artikel 8, lid 9, ZUB in een dergelijke uitbreiding. Het valt niet uit te sluiten dat deze bepaling in casu wordt toegepast op Rauf Emin Ogla Ahmedbekov en op Emin Ahmedbekov. Mocht namelijk de verwijzende rechter constateren dat Nigyar Ahmedbekova wegens omstandigheden die haar individueel betreffen, zoals die welke de in punt 41 van dit arrest zijn genoemd, gegronde vrees voor vervolging heeft, dan zou deze constatering er in beginsel toe moeten leiden dat aan Nigyar Ahmedbekova de vluchtelingenstatus wordt verleend. Als gevolg daarvan zou deze status krachtens artikel 8, lid 9, ZUB in beginsel worden uitgebreid tot haar gezinsleden, zonder dat hoeft te worden onderzocht die gezinsleden zelf gegronde vrees voor vervolging hebben.
68
Opgemerkt zij dat richtlijn 2011/95 niet voorziet in een dergelijke uitbreiding van de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus tot de gezinsleden van degene aan wie deze status is verleend. Uit artikel 23 van deze richtlijn vloeit immers voort dat deze richtlijn ertoe beperkt blijft de lidstaten te verplichten hun nationale recht zodanig vorm te geven dat gezinsleden in de zin van artikel 2, onder j), van deze richtlijn, van degene die een dergelijke status geniet, indien zij niet individueel de voorwaarden voor verkrijging van die status vervullen, aanspraak kunnen maken op bepaalde voordelen, waaronder met name de afgifte van een verblijfstitel, toegang tot werkgelegenheid of toegang tot onderwijs, die ertoe strekken het gezin in stand te houden.
69
Derhalve moet worden onderzocht of de handhaving van een bepaling als artikel 8, lid 9, ZUB is toegestaan op grond van artikel 3 van richtlijn 2011/95, dat de lidstaten toestaat om „ter bepaling van wie als vluchteling of als voor subsidiaire bescherming in aanmerking komend persoon wordt erkend en ter bepaling van de inhoud van de internationale bescherming, gunstiger normen [vast te stellen] of [te] handhaven indien die met deze richtlijn verenigbaar zijn”.
70
Blijkens deze formulering, gelezen in samenhang met overweging 14 van richtlijn 2011/95, kunnen de in artikel 3 van deze richtlijn bedoelde gunstiger normen onder meer bestaan in een versoepeling van de voorwaarden waaronder een derdelander of een staatloze recht heeft op de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus.
71
Het Hof heeft reeds opgemerkt dat de precisering in genoemd artikel 3 dat elke gunstiger norm verenigbaar moet zijn met richtlijn 2011/95, betekent dat deze norm geen afbreuk mag doen aan de algemene opzet en de doelstellingen van deze richtlijn. In het bijzonder zijn verboden normen die ertoe strekken de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus te verlenen aan derdelanders of staatlozen die zich in situaties bevinden die geen enkel verband houden met de logica van de internationale bescherming (zie in dit verband arrest van
18 december 2014, M’Bodj, C‑542/13, EU:C:2014:2452, punten 42 en 44
). Hetzelfde gaat op voor met name normen die een dergelijke status verlenen aan personen voor wie een in artikel 12 van deze richtlijn genoemde uitsluitingsgrond geldt (arrest van
9 november 2010, B en D, C‑57/09 en C‑101/09, EU:C:2010:661, punt 115
).
72
Zoals de advocaat-generaal in punt 58 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is de automatische toekenning, krachtens het nationale recht, van de vluchtelingenstatus aan gezinsleden van een persoon aan wie deze status is verleend krachtens het stelsel van richtlijn 2011/95, a priori niet verstoken van elk verband met de logica van de internationale bescherming.
73
In dit kader moet worden vastgesteld dat in casu de eventuele verlening van de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus aan de zoon en de echtgenoot van Nigyar Ahmedbekova als gevolg van de verlening van die status aan haar, wegens de behoefte om het gezin van de belanghebbenden in stand te houden een verband vertoont met de logica van de internationale bescherming die tot laatstbedoelde verlening heeft geleid.
74
Gelet op het voorgaande dient op de zesde vraag te worden geantwoord dat artikel 3 van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat het de lidstaten toestaat te bepalen dat, ingeval krachtens de bij deze richtlijn ingestelde regeling internationale bescherming wordt verleend aan een gezinslid, het genot van deze bescherming wordt uitgebreid tot andere gezinsleden, mits zij niet onder een van de in artikel 12 van deze richtlijn genoemde uitsluitingsgronden vallen en hun situatie, wegens de behoefte om het gezin in stand te houden, een verband vertoont met de logica van de internationale bescherming.
Tweede en derde vraag
75
Met zijn tweede en zijn derde vraag, die tezamen moeten worden beantwoord, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de in artikel 33, lid 2, onder e), van richtlijn 2013/32 genoemde grond voor niet-ontvankelijkheid, ziet op een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, waarin een meerderjarige voor zichzelf en voor zijn minderjarige kind een verzoek om internationale bescherming indient, dat met name is gebaseerd op het bestaan van een gezinsband met een andere persoon, die afzonderlijk een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend.
76
Zoals is uiteengezet in de punten 53 tot en met 55 van het onderhavige arrest, vloeit uit artikel 7, leden 1 en 3, van richtlijn 2013/32 voort dat het de gezinsleden vrijstaat om afzonderlijk verzoeken om internationale bescherming in te dienen en om een van deze verzoeken mede op de minderjarige die tot dat gezin behoort, te laten slaan.
77
De in artikel 33, lid 2, onder e), van richtlijn 2013/32 genoemde grond voor niet-ontvankelijkheid betreft de specifieke situatie waarin een persoon die ten laste is van een andere persoon er eerst, overeenkomstig artikel 7, lid 2, van deze richtlijn mee instemt dat een verzoek om internationale bescherming namens hem wordt ingediend, en vervolgens zelf een verzoek om internationale bescherming indient.
78
Onder het voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, blijkt uit de door deze rechter gegeven omschrijving van het hoofdgeding dat noch Nigyar Ahmedbekova noch Rauf Emin Ogla Ahmedbekov zich in deze specifieke situatie bevindt. Hetzelfde lijkt overigens te gelden voor Emin Ahmedbekov.
79
In die omstandigheden kan de in artikel 33, lid 2, onder e), van richtlijn 2013/32 geformuleerde grond voor niet-ontvankelijkheid geen toepassing vinden.
80
Aan deze slotsom wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat een van de gezinsleden zich beroept op een gezinsband en in zijn verzoek verwijst naar bepaalde feiten die eveneens zijn beschreven in het door een ander gezinslid ingediende verzoek. Een dergelijke situatie valt niet onder de in artikel 33, lid 2, onder e), van richtlijn 2013/32 bedoelde situatie, maar moet worden onderzocht in het licht van de beginselen die in herinnering zijn gebracht en verduidelijkt bij de beantwoording van de vierde en de vijfde vraag.
81
Daaruit volgt dat de op tweede en de derde vraag moet worden geantwoord dat de in artikel 33, lid 2, onder e), van richtlijn 2013/32 geformuleerde grond van niet-ontvankelijkheid niet ziet op een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, waarin een meerderjarige voor zichzelf en voor zijn minderjarige kind een verzoek om internationale bescherming indient dat met name is gebaseerd op het bestaan van een gezinsband met een andere persoon, die afzonderlijk een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend.
Eerste en negende vraag
82
Gelet op de antwoorden op de tweede en de derde vraag behoeven de eerste en de negende vraag niet te worden beantwoord.
83
Met zijn eerste en zijn negende vraag wenst de verwijzende rechter immers in wezen te vernemen of artikel 33, lid 2, onder e), van richtlijn 2013/32 rechtstreekse werking heeft en kan worden toegepast door de rechter bij wie een rechtsmiddel is aangewend tegen een beslissing inzake een verzoek om internationale bescherming, zelfs indien de auteur van die beslissing niet heeft onderzocht of deze bepaling van toepassing is. Zoals volgt uit het antwoord op de tweede en de derde vraag, kan artikel 33, lid 2, onder e), van richtlijn 2013/32 hoe dan ook geen toepassing vinden in een geval als aan de orde in het hoofdgeding.
Zevende vraag
84
Met zijn zevende vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de deelname van de persoon die om internationale bescherming verzoekt, aan het indienen van een klacht tegen zijn land van herkomst bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in het kader van de beoordeling van de vervolgingsgronden van artikel 10 van richtlijn 2011/95 moet worden geacht het bewijs te vormen dat deze verzoeker behoort tot een „bepaalde sociale groep” in de zin van artikel 10, lid 1, onder d), of moet worden beschouwd als een grond van vervolging wegens „politieke overtuiging” in de zin van artikel 10, lid 1, onder e).
85
In dit verband moet worden opgemerkt dat artikel 10, lid 1, van richtlijn 2011/95 moet worden gelezen in samenhang met lid 2 van dit artikel. Volgens lid 2 doet het bij het beoordelen of de vrees van de verzoeker voor vervolging gegrond is, niet ter zake of de verzoeker in werkelijkheid de raciale, godsdienstige, nationale, sociale of politieke kenmerken vertoont die aanleiding geven tot de vervolging indien deze kenmerken hem door de actor van de vervolging worden toegeschreven.
86
Los van de vraag of de deelname van een onderdaan van Azerbeidzjan aan het indienen van een klacht tegen dat land bij het Europees Hof voor de rechten van de mens, opdat wordt vastgesteld dat het regime dat aldaar aan de macht is de fundamentele vrijheden schendt, een „politieke overtuiging” van die onderdaan vormt, moet derhalve in het kader van de beoordeling van de gronden van vervolging die zijn aangevoerd in het door die onderdaan ingediende verzoek om internationale bescherming, worden onderzocht of er gegronde redenen bestaan om te vrezen dat die deelname door dat regime wordt gezien als een handeling van politieke dissidentie waartegen dit regime zou kunnen overwegen represaillemaatregelen te nemen.
87
Wanneer er gegronde redenen bestaan voor vrees dat dit het geval is, dient de slotsom te luiden dat de verzoeker serieus en daadwerkelijk wordt bedreigd met vervolging wegens het feit dat hij zijn mening heeft geuit over het beleid en de methoden van zijn land van herkomst. Uit de bewoordingen van artikel 10, lid 1, onder e), van richtlijn 2011/95 volgt dus dat het begrip „politieke overtuiging” in deze bepaling een dergelijke situatie bestrijkt.
88
Daarentegen kan de groep personen waarvan degene die om internationale bescherming verzoekt eventueel deel uitmaakt wanneer hij deelneemt aan de indiening van een klacht bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, in beginsel niet worden aangemerkt als „sociale groep” in de zin van artikel 10, lid 1, onder d), van richtlijn 2011/95.
89
Opdat kan worden vastgesteld dat er sprake is van een „sociale groep” in de zin van deze bepaling, moet aan twee cumulatieve voorwaarden zijn voldaan. Ten eerste moeten de leden van de groep een „aangeboren kenmerk” vertonen of een „gemeenschappelijke achtergrond hebben die niet gewijzigd kan worden”, of een kenmerk of geloof delen „dat voor de identiteit of de morele integriteit van de betrokkenen dermate fundamenteel is dat van de betrokkenen niet mag worden geëist dat zij dit opgeven”. Ten tweede moet deze groep in het betrokken derde land een eigen identiteit hebben, omdat zij in haar directe omgeving als „afwijkend” wordt beschouwd (arrest van
7 november 2013, X e.a., C‑199/12–C‑201/12, EU:C:2013:720, punt 45
). Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, lijken deze cumulatieve voorwaarden in het hoofdgeding niet te zijn vervuld.
90
Gelet op het voorgaande dient op de zevende vraag te worden geantwoord dat de deelname van de persoon die om internationale bescherming verzoekt aan het indienen van een klacht tegen zijn land van herkomst bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, in het kader van de beoordeling van de in artikel 10 van richtlijn 2011/95 genoemde vervolgingsgronden in beginsel niet kan worden beschouwd als bewijs dat deze verzoeker tot een „bepaalde sociale groep” behoort in de zin van artikel 10, lid 1, onder d), maar moet worden beschouwd als een grond van vervolging wegens„politieke overtuiging” in de zin van artikel 10, lid 1, onder e), indien er gegronde redenen zijn voor vrees dat de deelname aan het indienen van die klacht door dat land wordt gezien als een handeling van politieke dissidentie waartegen het land zou kunnen overwegen represaillemaatregelen te nemen.
Achtste vraag
91
Met zijn achtste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 aldus moet worden uitgelegd dat de rechter waarbij een rechtsmiddel is aangewend tegen een beslissing tot weigering van internationale bescherming, gehouden is gronden voor de verlening van internationale bescherming te onderzoeken die weliswaar betrekking hebben op gebeurtenissen of bedreigingen die zich vóór de vaststelling van die beslissing of zelfs vóór de indiening van het verzoek om internationale bescherming hebben voorgedaan, maar voor het eerst zijn aangevoerd tijdens de beroepsprocedure.
92
Artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 preciseert de draagwijdte van het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel dat voor personen die om internationale bescherming verzoeken, moet openstaan tegen beslissingen inzake hun verzoek, zoals bepaald in artikel 46, lid 1, van deze richtlijn (arrest van
25 juli 2018, Alheto, C‑585/16, EU:C:2018:584, punt 105
). Dat voorschrift bepaalt dat de door deze richtlijn gebonden lidstaten ervoor zorgen dat de rechterlijke instantie waarbij wordt opgekomen tegen de beslissing inzake het verzoek om internationale bescherming, ten minste in eerste aanleg „een volledig en ex nunc onderzoek [verricht] van zowel de feitelijke als juridische gronden […] met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek van de behoefte aan internationale bescherming overeenkomstig [richtlijn 2011/95]”.
93
In dit verband brengt de term „ex nunc” de verplichting van de rechter tot uiting om een beoordeling te maken die in voorkomend geval rekening houdt met nieuwe gegevens die aan het licht zijn gekomen nadat de aangevochten beslissing was vastgesteld. Voorts bevestigt het bijvoeglijk naamwoord „volledig” dat de rechter zowel de gegevens moet onderzoeken waarmee de beslissingsautoriteit rekening heeft gehouden of had kunnen houden, als die welke zich hebben aangediend nadat deze autoriteit de beslissing had vastgesteld (arrest van
25 juli 2018, Alheto, C‑585/16, EU:C:2018:584, punten 111 en 113
).
94
Hoewel aldus uit artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 volgt dat de lidstaten verplicht zijn hun nationale recht zodanig in te richten dat de behandeling van de bedoelde rechtsmiddelen een onderzoek, door de rechter, omvat van alle elementen feitelijk en rechtens aan de hand waarvan hij een geactualiseerde beoordeling van het specifieke geval kan maken (arrest van
25 juli 2018, Alheto, C‑585/16, EU:C:2018:584, punt 110
), volgt daaruit echter niet dat de persoon die om internationale bescherming verzoekt, zonder een aanvullend onderzoek door de beslissingsautoriteit te ondergaan, het voorwerp van zijn verzoek, en aldus de afbakening van het concrete geval, kan wijzigen door tijdens de beroepsprocedure een grond voor internationale bescherming aan te voeren die weliswaar betrekking heeft op gebeurtenissen of bedreigingen die zich zouden hebben voorgedaan vóór de vaststelling van de beslissing van die autoriteit of zelfs vóór de indiening van het verzoek, maar tegenover die autoriteit was verzwegen.
95
In dit verband moet worden opgemerkt dat uit artikel 2, onder d) en f), en uit de artikelen 10 en 15 van richtlijn 2011/95 voortvloeit dat internationale bescherming kan worden verleend op grond van gegronde vrees voor vervolging om redenen van ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, waarbij elk van deze gronden afzonderlijk is gedefinieerd in genoemd artikel 10, ofwel op grond van een van de vormen van ernstige schade die zijn vermeld in genoemd artikel 15.
96
Tevens dient in herinnering te worden gebracht dat de behandeling van het verzoek om internationale bescherming door de beslissingsautoriteit, die een administratief of semi-rechterlijk orgaan is dat beschikt over specifieke middelen en over op dit gebied gespecialiseerd personeel, een essentiële fase is in de bij richtlijn 2013/32 ingevoerde gemeenschappelijke procedures, en dat het bij artikel 46, lid 3, van deze richtlijn verleende recht van de verzoeker op een volledig en ex nunc onderzoek voor een rechterlijke instantie niet kan worden uitgelegd op een wijze die de verplichting voor de verzoeker om met deze autoriteit samen te werken afzwakt (zie in die zin arrest van
25 juli 2018, Alheto, C‑585/16, EU:C:2018:584, punt 116
).
97
Deze essentiële fase bij de beslissingsautoriteit zou worden omzeild indien het de verzoeker, zonder enige procedurele consequentie, zou zijn toegestaan om met het oog op de nietigverklaring of vervanging van de door deze autoriteit vastgestelde weigeringsbeslissing een grond voor internationale bescherming aan te voeren die weliswaar betrekking heeft op gebeurtenissen of bedreigingen die zich beweerdelijk reeds hadden voorgedaan, doch die voor die autoriteit niet was aangevoerd en door haar dus niet kon worden onderzocht.
98
Wanneer een van de in punt 95 van dit arrest genoemde gronden voor internationale bescherming voor het eerst tijdens de beroepsprocedure wordt aangevoerd en betrekking heeft op gebeurtenissen of bedreigingen die zich reeds vóór de vaststelling van de weigeringsbeslissing, of zelfs vóór de indiening van het verzoek om internationale bescherming, zouden hebben voorgedaan, moet deze grond bijgevolg worden gekwalificeerd als „verdere” of „nadere verklaring” in de zin van artikel 40, lid 1, van richtlijn 2013/32. Zoals volgt uit deze bepaling brengt een dergelijke kwalificatie mee dat de rechterlijke instantie waarbij beroep is ingesteld, deze grond moet onderzoeken in het kader van de behandeling van de beslissing waartegen beroep is ingesteld, mits alle „bevoegde autoriteiten”, hetgeen niet alleen deze rechterlijke instantie omvat maar tevens de beslissingsautoriteit, de mogelijkheid hebben die nadere verklaring in dit kader te onderzoeken.
99
Teneinde te bepalen of de rechterlijke instantie zelf de mogelijkheid heeft om de nadere verklaring in het kader van het beroep te onderzoeken, moet die rechterlijke instantie nagaan of de voor het eerst voor haar aangevoerde grond voor internationale bescherming krachtens de in het nationale recht vervatte voorschriften voor gerechtelijke procedures niet in een te late fase van de beroepsprocedure is aangevoerd en of die grond op voldoende concrete wijze is ingediend om naar behoren te worden onderzocht.
100
Op voorwaarde dat uit deze verificatie blijkt dat de rechter de mogelijkheid heeft om deze grond mee te nemen in zijn beoordeling van het beroep, dient hij de beslissingsautoriteit, binnen een termijn die beantwoordt aan het met richtlijn 2013/32 nagestreefde doel van snelheid (zie daartoe arrest van
25 juli 2018, Alheto, C‑585/16, EU:C:2018:584, punt 109
), te verzoeken om een onderzoek van die grond, waarvan de uitkomst en de redenen die eraan ten grondslag liggen, aan de verzoeker en aan de rechter moeten worden meegedeeld voordat die rechter de hoorzitting houdt en de zaak beoordeelt.
101
Zoals de advocaat-generaal in punt 74 van zijn conclusie heeft opgemerkt, suggereren in casu bepaalde elementen van het bij het Hof ingediende dossier dat de grond voor gegronde vrees voor vervolging om redenen van politieke overtuiging, waarover bij de verwijzende rechter vragen zijn gerezen, reeds was aangevoerd voor de DAB, maar dat Nigyar Ahmedbekova daaraan tijdens de beroepsprocedure feitelijke gegevens ter onderbouwing heeft toegevoegd.
102
Indien Nigyar Ahmedbekova tijdens de beroepsprocedure niet een grond voor internationale bescherming heeft toegevoegd, maar feitelijke gegevens om een voor de beslissingsautoriteit aangevoerde en door deze afgewezen grond te onderbouwen, hetgeen uitsluitend aan de verwijzende rechter staat om na te gaan, dient in een dergelijk geval de rechter waarbij het beroep is ingesteld te beoordelen of de voor het eerst voor hem aangevoerde feitelijke gegevens van betekenis zijn en geen enkele overlapping vertonen met de gegevens waarmee de beslissingsautoriteit rekening heeft kunnen houden. Indien dat het geval is zijn de overwegingen in de punten 97 tot en met 100 van dit arrest van overeenkomstige van toepassing.
103
Gelet op het voorgaande dient op de achtste vraag te worden geantwoord dat artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32, gelezen in samenhang met de verwijzing in artikel 40, lid 1, van deze richtlijn naar de beroepsprocedure, aldus moet worden uitgelegd dat de rechterlijke instantie waarbij beroep is ingesteld tegen een beslissing tot weigering van internationale bescherming, gronden voor de verlening van internationale bescherming of feitelijke gegevens die weliswaar betrekking hebben op gebeurtenissen of bedreigingen die zich zouden hebben voorgedaan vóór de vaststelling van die weigeringsbeslissing of zelfs vóór de indiening van het verzoek om internationale bescherming, maar die voor het eerst zijn aangevoerd tijdens de beroepsprocedure, als zijnde „nadere verklaringen” en na de beslissingsautoriteit te hebben verzocht deze te onderzoeken, in beginsel dient te beoordelen. Deze rechterlijke instantie is daartoe echter niet gehouden indien zij constateert dat deze gronden of gegevens in een te late fase van de beroepsprocedure zijn aangevoerd of niet op een voldoende concrete wijze zijn ingediend om naar behoren te worden onderzocht, of ook, wanneer het gaat om feitelijke gegevens, indien zij constateert dat deze niet van betekenis zijn of zich niet voldoende onderscheiden van de gegevens waarmee de beslissingsautoriteit reeds rekening heeft kunnen houden.