Home

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 13 december 2018

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 13 december 2018

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
13 december 2018

Uitspraak

Arrest van het Hof (Vierde kamer)

13 december 2018(*)

"„Prejudiciële verwijzing - Sociale politiek - Organisatie van de arbeidstijd - Richtlijn 2003/88/EG - Recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon - Artikel 7, lid 1 - Regeling van een lidstaat op grond waarvan bij collectieve arbeidsovereenkomst kan worden bepaald dat bij de berekening van de vergoeding die uit hoofde van de jaarlijkse vakantie wordt betaald, rekening wordt gehouden met perioden van gedeeltelijke werkloosheid - Werking in de tijd van uitleggingsarresten”"

In zaak C‑385/17,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Arbeitsgericht Verden (arbeidsrechter in eerste aanleg Verden, Duitsland) bij beslissing van 19 juni 2017, ingekomen bij het Hof op 26 juni 2017, in de procedure

Torsten Hein

tegen

Albert Holzkamm GmbH & Co. KG,

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: T. von Danwitz, president van de Zevende kamer, waarnemend voor de president van de Vierde kamer, K. Jürimäe, C. Lycourgos (rapporteur), E. Juhász en C. Vajda, rechters,

advocaat-generaal: M. Bobek,

griffier: R. Şereş, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 juni 2018,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • Torsten Hein, vertegenwoordigd door S. Eidinger, Rechtsanwältin,

    • Albert Holzkamm GmbH & Co. KG, vertegenwoordigd door C. Brehm en I. Witten, Rechtsanwältinnen,

    • de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Möller als gemachtigden,

    • de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door L. Fiandaca, avvocato dello Stato,

    • de Europese Commissie, vertegenwoordigd door T. S. Bohr en M. van Beek als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 september 2018,

het navolgende

Arrest

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB 2003, L 299, blz. 9), en artikel 31 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”). Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Torsten Hein en Albert Holzkamm GmbH & Co KG. (hierna: „Holzkamm”) over de berekening van Heins vakantievergoeding, dat wil zeggen het loon waarop hij uit hoofde van zijn betaald verlof recht heeft.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Artikel 31 van het Handvest, met als opschrift „Rechtvaardige en billijke arbeidsomstandigheden en ‑voorwaarden”, bepaalt:

„1.

Iedere werknemer heeft recht op gezonde, veilige en waardige arbeidsomstandigheden.

2.

Iedere werknemer heeft recht op een beperking van de maximumarbeidsduur en op dagelijkse en wekelijkse rusttijden, alsmede op een jaarlijkse vakantie met behoud van loon.”

Artikel 1 van richtlijn 2003/88, met als opschrift „Doel en toepassingsgebied”, bepaalt:

„1.

Deze richtlijn bepaalt minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid op het gebied van de organisatie van de arbeidstijd.

2.

Deze richtlijn is van toepassing op:

  1. […] de minimale jaarlijkse vakantie […]

[…]”

Volgens artikel 2, punt 1, van deze richtlijn wordt onder „arbeidstijd” verstaan, „de tijd waarin de werknemer werkzaam is, ter beschikking van de werkgever staat en zijn werkzaamheden of functie uitoefent, overeenkomstig de nationale wetten en/of gebruiken”. Artikel 2, punt 2, van de richtlijn definieert „rusttijd” als „de tijd die geen arbeidstijd is”. Artikel 7 van richtlijn 2003/88 heeft als opschrift „Jaarlijkse vakantie” en luidt:

„1.

De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken wordt toegekend, overeenkomstig de in de nationale wetten en/of gebruiken geldende voorwaarden voor het recht op en de toekenning van een dergelijke vakantie.

2.

De minimumperiode van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon kan niet door een financiële vergoeding worden vervangen, behalve in geval van beëindiging van het dienstverband.”

Artikel 15 van die richtlijn luidt als volgt:

„Deze richtlijn staat er niet aan in de weg dat de lidstaten wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen toepassen of invoeren die gunstiger zijn voor de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers, dan wel de toepassing bevorderen of mogelijk maken van collectieve overeenkomsten of bedrijfsakkoorden tussen de sociale partners die gunstiger zijn voor de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers.”

Duits recht

Wet inzake verlof

§ 3, lid 1, van het Mindesturlaubsgesetz für Arbeitnehmer (wet inzake het minimale aantal verlofdagen voor werknemers) van 8 januari 1963 (BGBl. I, 1963, blz. 2), zoals van toepassing ten tijde van de feiten in het hoofdgeding (hierna: „wet inzake verlof”), bepaalt:

„De vakantie bedraagt jaarlijks ten minste 24 werkdagen.”

§ 11 van de wet inzake verlof, met als opschrift „Vakantieloon”, bepaalt in lid 1:

„Het vakantieloon wordt berekend aan de hand van het gemiddelde arbeidsloon dat de werknemer gedurende de laatste 13 weken vóór het begin van de vakantie heeft ontvangen, met uitzondering van het aanvullende arbeidsloon voor overuren. […] Loonverminderingen die in de berekeningsperiode worden toegepast als gevolg van gedeeltelijke werkloosheid, werkonderbrekingen of onvrijwillig werkverzuim worden niet meegerekend voor de vaststelling van het vakantieloon. […]”

§ 13 van die wet bepaalt:

„1.

Met uitzondering van §§ 1, 2 en 3, lid 1, kan van voormelde bepalingen worden afgeweken bij collectieve arbeidsovereenkomsten. […]

2.

In de bouwsector of in andere bedrijfstakken waarbij arbeidsovereenkomsten van minder dan één jaar op grote schaal voorkomen wegens de frequente wijziging van de plaats waar de arbeid moet worden verricht, kan van bovengenoemde bepalingen bij collectieve arbeidsovereenkomst worden afgeweken van de in lid 1, eerste zin, bedoelde grens, indien dit noodzakelijk is ter waarborging van een aaneensluitende jaarlijkse vakantie voor alle werknemers. […]

[…]”

Collectieve arbeidsovereenkomst voor de bouwsector

§ 8 van de Bundesrahmentarifvertrag für das Baugewerbe (federale collectieve kaderovereenkomst voor de bouwsector) van 4 juli 2002, zoals van toepassing ten tijde van de feiten in het hoofdgeding (hierna: „BRTV‑Bau”), bepaalt:

„1.

Recht op vakantie en duur van de vakantie

1.1

Iedere werknemer heeft elk kalenderjaar (vakantiejaar) recht op 30 werkdagen verlof met behoud van loon.

[…]

1.3

Zaterdagen gelden niet als werkdagen.

1.4

De duur van de verlofperiode hangt af van het aantal dagen dat arbeid is verricht in bedrijven in de bouwsector.

[…]

2.

Berekening van de duur van de verlofperiode

[…]

2.2

Iedere werknemer heeft na 12 werkdagen – en in het geval van zwaar gehandicapten, na 10,3 werkdagen – recht op één verlofdag.

2.3

Werkdagen zijn alle kalenderdagen waarop arbeidsovereenkomsten bestaan bij bedrijven uit de bouwsector gedurende het vakantiejaar. Dit is uitgezonderd de dagen waarop de werknemer zonder reden afwezig was en het verlof zonder behoud van loon, indien deze een periode beslaan die langer is dan 14 dagen.

[…]

4.

Vakantievergoeding

4.1

De werknemer ontvangt een vakantievergoeding voor de vakantie overeenkomstig punt 1.

De vakantievergoeding bedraagt 14,25 % – in het geval van zwaar gehandicapten in de zin van de wettelijke bepalingen, 16,63 % – van het brutoloon. De vakantievergoeding bestaat uit het tijdens het verlof doorbetaalde loon van 11,4 % – in het geval van zwaar gehandicapten, van 13,3 % – van het brutoloon en het aanvullende vakantiegeld. Het aanvullende vakantiegeld bedraagt 25 % van het tijdens het verlof doorbetaalde loon. Het kan worden verrekend met het door de onderneming toegekende aanvullende vakantiegeld.

[…]

4.2

Brutoloon is:

  1. het brutobedrag dat de grondslag vormt voor de berekening van loonbelasting en dat bij de aangifte loonbelasting wordt opgegeven, met inbegrip van vergoedingen in natura die niet forfaitair op grond van § 40 van het Einkommensteuergesetz (wet op de inkomstenbelasting) worden belast,

[…]

Behoren niet tot het brutoloon: het bij collectieve arbeidsovereenkomst afgesproken dertiende maandinkomen, bedrijfstoeslagen van gelijke aard (bijvoorbeeld kerstbonus, buitengewone jaarlijkse bonus), vakantie-uitkeringen voor niet opgenomen vakantiedagen volgens punt 6 en tegemoetkomingen die bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst worden betaald.

[…]

4.3

De vakantievergoeding voor gedeeltelijk opgenomen verlof wordt berekend door de overeenkomstig punt 4.1 berekende vakantievergoeding te delen door de som van het overeenkomstig punt 2 vastgestelde aantal vakantiedagen en te vermenigvuldigen met het aantal vakantiedagen dat wordt opgenomen.

[…]

4.5

Op het einde van het vakantiejaar moeten de overblijvende rechten op de vakantievergoeding naar het volgende kalenderjaar worden overgedragen.

5.

Minimum vakantievergoeding

5.1

Per uur dat niet is gewerkt ten gevolge van onvrijwillige arbeidsongeschiktheid door ziekte en waarvoor geen aanspraak op loon kan worden gemaakt, wordt de volgens punt 4.1 berekende vakantievergoeding verhoogd met 14,25 % van het overeenkomstig § 6, lid 1, eerste zin, punt 1, [van de Tarifvertrag über das Sozialkassenverfahren im Baugewerbe (collectieve arbeidsovereenkomst voor procedures betreffende de socialezekerheidsfondsen in de bouwsector)] laatst meegedeelde brutoloon.

5.2

Per uur dat niet is gewerkt in de periode van 1 december tot en met 31 maart waarvoor de werknemer een vergoeding voor seizoensgebonden gedeeltelijke werkloosheid ontvangt, wordt de volgens punt 4.1 berekende vakantievergoeding na afloop van deze termijn verhoogd met 14,25 % van het overeenkomstig § 6, lid 1, eerste zin, punt 1, van de collectieve arbeidsovereenkomst voor procedures betreffende de socialezekerheidsfondsen in de bouwsector laatst meegedeelde brutoloon. De eerste 90 niet-gewerkte uren waarbij de vergoeding voor seizoensgebonden gedeeltelijke werkloosheid is ontvangen, worden hierbij niet meegerekend.

[…]”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

Hein is als betonbouwer in dienst bij Holzkamm. Hun arbeidsverhouding wordt beheerst door de bepalingen van de BRTV‑Bau. In 2015 is Hein gedurende een periode van in totaal 26 weken gedeeltelijk werkloos geweest. In 2015 en 2016 heeft hij 30 vakantiedagen opgenomen, die hij in de loop van 2015 had opgebouwd. Blijkens de verwijzingsbeslissing bepaalt § 11, lid 1, van de wet inzake verlof dat het vakantieloon wordt berekend op basis van het gemiddelde arbeidsloon dat de werknemer heeft ontvangen gedurende de referentieperiode, te weten de laatste 13 weken vóór het begin van de vakantie. Volgens deze bepaling worden loonverminderingen die in de referentieperiode worden toegepast als gevolg van gedeeltelijke werkloosheid, werkonderbrekingen of onvrijwillig werkverzuim, niet meegerekend voor de vaststelling van het vakantieloon. Krachtens § 13, leden 1 en 2, van de wet inzake verlof kan bij collectieve overeenkomst worden afgeweken van de bepalingen van deze wet. De sociale partners uit de bouwsector hebben van deze mogelijkheid gebruikgemaakt en hebben in de BRTV‑Bau bijzondere regels opgenomen inzake onder meer de verkrijging van het recht op vakantie en het loon dat tijdens deze vakantie wordt betaald – de zogeheten „vakantievergoeding”. De vakantievergoeding wordt berekend op basis van het brutoloon dat de werknemer in de referentieperiode heeft ontvangen, berekend op jaarbasis. Hoewel de vakantievergoeding volgens § 8, punt 4.1, BRTV‑Bau 25 % hoger is dan het in § 11, lid 1, van de wet inzake verlof bedoelde „vakantieloon” en dus – voor niet-gehandicapte werknemers – uitkomt op 14,25 % van het jaarlijkse brutoloon, zorgt het feit dat de vakantievergoeding wordt berekend basis van het in de referentieperiode ontvangen brutoloon ervoor dat deze vergoeding lager uitvalt wanneer de werknemer in de referentieperiode gedurende bepaalde perioden gedeeltelijk werkloos is geweest, aangezien de loonverminderingen die uit hoofde daarvan worden toegepast, in aanmerking worden genomen bij de berekening van die vergoeding. Aangezien Hein in 2015 gedurende enkele perioden gedeeltelijk werkloos is geweest, heeft Holzkamm zijn vakantievergoeding berekend op basis van een lager bruto‑uurloon dan het normale uurloon. Hein is echter van mening dat de perioden van gedeeltelijke werkloosheid in de referentieperiode niet tot gevolg mogen hebben dat het bedrag van de vakantievergoeding waarop hij aanspraak kan maken wordt verminderd, en vordert in dit verband een totaalbedrag van 2 260,27 EUR. De verwijzende rechter acht het antwoord van het Hof op de prejudiciële vragen noodzakelijk. Als het Unierecht zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan bij de berekening van de vakantievergoeding rekening wordt gehouden met loonverminderingen als gevolg van gedeeltelijke werkloosheid in de referentieperiode, heeft Holzkamm zich bij de berekening van Heins vakantievergoeding immers op een te laag uurloon gebaseerd. Die rechter preciseert dat Heins vordering minstens gedeeltelijk betrekking heeft op de vakantievergoeding die voor de in artikel 7 van richtlijn 2003/88 bedoelde minimumvakantieperiode van vier weken verschuldigd is. Volgens die rechter volgt uit de rechtspraak van het Hof dat een werknemer tijdens zijn jaarlijkse vakantie in de zin van richtlijn 2003/88 zijn normale loon dient te ontvangen. Om te beoordelen of sprake is van een normaal loon, moet worden gekeken naar het gemiddelde over een representatief geachte referentieperiode, rekening houdend met het beginsel dat het recht op jaarlijkse vakantie en het recht om tijdens die vakantie te worden betaald, twee aspecten van één recht zijn. De verwijzende rechter meent dat het Hof zich in zijn rechtspraak nog niet heeft uitgesproken over de aan orde zijnde vraag – namelijk of een nationale regeling op grond waarvan bij collectieve arbeidsovereenkomst kan worden bepaald dat rekening wordt gehouden met loonverminderingen die wegens gedeeltelijke werkloosheid in de referentieperiode kunnen worden doorgevoerd, met een lagere vakantievergoeding tot gevolg, verenigbaar is met het Unierecht. In die omstandigheden heeft het Arbeitsgericht Verden (arbeidsrechter in eerste aanleg Verden, Duitsland) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
  • Moeten artikel 31 van het [Handvest] en artikel 7, lid 1, van richtlijn [2003/88] aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan bij collectieve arbeidsovereenkomst kan worden bepaald dat loonverminderingen die in de berekeningsperiode worden toegepast ten gevolge van gedeeltelijke werkloosheid (arbeidstijdverkorting), de berekening van het vakantieloon zodanig beïnvloeden dat de vakantievergoeding die de werknemer voor de duur van de jaarlijkse vakantie van minstens vier weken ontvangt of de financiële vergoeding die hij bij beëindiging van het dienstverband ontvangt voor de niet opgenomen vakantiedagen, lager is dan hetgeen hij zou hebben ontvangen wanneer de berekening van de vakantievergoeding gebaseerd was op het gemiddelde arbeidsloon dat de werknemer in de berekeningsperiode zonder dergelijke loonverminderingen had ontvangen? Zo ja, hoeveel mag een bij collectieve arbeidsovereenkomst vastgestelde en krachtens de nationale wettelijke regeling toegestane vermindering van de vakantievergoeding wegens gedeeltelijke werkloosheid tijdens de berekeningsperiode, ten opzichte van het onverkorte gemiddelde arbeidsloon van de werknemer percentsgewijs maximaal bedragen, opdat de uitlegging van deze nationale regeling in overeenstemming met het recht van de Unie kan worden geacht?

  • Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: Vereisen het algemene Unierechtelijke rechtszekerheidsbeginsel en het verbod van terugwerkende kracht dat de mogelijkheid om zich te beroepen op de door het Hof in het kader van het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing te geven uitlegging van artikel 31 van het [Handvest] en van artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88, ten aanzien van alle betrokken partijen wordt beperkt in de tijd, op grond dat de hoogste nationale rechter voordien heeft geoordeeld dat de toepasselijke nationale wettelijke bepalingen en bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten niet in overeenstemming met het recht van de Unie kunnen worden uitgelegd? Indien het Hof deze vraag ontkennend beantwoordt: Is het verenigbaar met het Unierecht dat de nationale rechterlijke instanties op basis van het nationale recht de werkgevers, die erop vertrouwden dat de hoogste nationale rechterlijke instantie haar rechtspraak niet zou wijzigen, bescherming van het gewettigd vertrouwen bieden, of kan uitsluitend het Hof bescherming van het gewettigd vertrouwen bieden?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 en artikel 31, lid 2, van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling zoals die in het hoofdgeding, op grond waarvan bij collectieve arbeidsovereenkomst kan worden bepaald dat bij de berekening van de vakantievergoeding rekening wordt gehouden met loonverminderingen, die het gevolg zijn van het feit dat er in de referentieperiode dagen zijn geweest waarop er wegens gedeeltelijke werkloosheid niet daadwerkelijk is gewerkt, met als gevolg dat de werknemer voor de jaarlijkse minimumverlofperiode waarop hij volgens artikel 7, lid 1, recht heeft, een lagere vakantievergoeding ontvangt dan die welke hij zou hebben ontvangen indien die vergoeding was berekend op basis van het gemiddelde arbeidsloon dat hij in de referentieperiode zónder die loonverminderingen heeft ontvangen. Zo ja, dan wenst die rechter in het kader van de eventueel door hem aan de nationale regeling te geven Unierechtconforme uitlegging te vernemen tot welk niveau de vakantievergoeding maximaal kan worden teruggebracht zonder in strijd te zijn met het Unierecht. Om te beginnen zij er ten eerste aan herinnerd dat, zoals reeds blijkt uit de formulering van artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88, waarvan volgens deze richtlijn niet kan worden afgeweken, alle werknemers recht hebben op ten minste vier weken jaarlijkse vakantie met behoud van loon. Dit recht moet volgens vaste rechtspraak van het Hof worden beschouwd als een bijzonder belangrijk beginsel van sociaal recht van de Europese Unie (arrest van 20 juli 2016, Maschek, C‑341/15, EU:C:2016:576, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit aan elke werknemer toegekende recht is uitdrukkelijk neergelegd in artikel 31, lid 2, van het Handvest, dat volgens artikel 6, lid 1, VEU dezelfde juridische waarde heeft als de Verdragen (arresten van 8 november 2012, Heimann en Toltschin, C‑229/11 en C‑230/11, EU:C:2012:693, punt 22 ; 29 november 2017, King, C‑214/16, EU:C:2017:914, punt 33 , en  4 oktober 2018, Dicu, C‑12/17, EU:C:2018:799, punt 25 ). Ten tweede moet erop worden gewezen dat richtlijn 2003/88 het recht op jaarlijkse vakantie en het recht op betaling uit hoofde daarvan behandelt als twee aspecten van één recht (arresten van 20 januari 2009, Schultz-Hoff e.a., C‑350/06 en C‑520/06, EU:C:2009:18, punt 60 , en  15 september 2011, Williams e.a., C‑155/10, EU:C:2011:588, punt 26 ). Om een nuttig antwoord te kunnen geven op het eerste deel van de eerste vraag, moet dan ook in de eerste plaats worden ingegaan op de duur van de jaarlijkse minimumvakantieperiode die het Unierecht in omstandigheden als in het hoofdgeding toekent en, in de tweede plaats, op de vergoeding waarop de werknemer tijdens die verlofperiode recht heeft. Wat in de eerste plaats de duur van de jaarlijkse minimumvakantieperiode betreft, zij eraan herinnerd dat het bij artikel 7 van richtlijn 2003/88 aan elke werknemer toegekende recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon tot doel heeft de werknemer in staat te stellen om uit te rusten van de uitvoering van de hem bij zijn arbeidsovereenkomst opgelegde taken en om over een periode van ontspanning en vrije tijd te beschikken (zie met name arresten van 20 januari 2009, Schultz-Hoff e.a., C‑350/06 en C‑520/06, EU:C:2009:18, punt 25 , en  4 oktober 2018, Dicu, C‑12/17, EU:C:2018:799, punt 27 ). Dit doel, dat het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon onderscheidt van andere soorten vakantie waarmee andere doelstellingen worden nagestreefd, is gebaseerd op de premisse dat de werknemer daadwerkelijk heeft gewerkt in de loop van de referentieperiode. Het doel om de werknemer in staat te stellen uit te rusten, onderstelt immers dat hij een activiteit heeft uitgevoerd die het nemen van een periode van rust, ontspanning en vrije tijd rechtvaardigt om de door richtlijn 2003/88 beoogde bescherming van zijn veiligheid en gezondheid te waarborgen. Derhalve worden de rechten op jaarlijkse vakantie met behoud van loon in beginsel berekend op basis van de tijdvakken van daadwerkelijke arbeid die krachtens de arbeidsovereenkomst zijn volgemaakt (arrest van 4 oktober 2018, Dicu, C‑12/17, EU:C:2018:799, punt 28 ). In casu blijkt zowel uit de gegevens van het dossier waarover het Hof beschikt als uit de ter terechtzitting voor het Hof gemaakte opmerkingen dat in een situatie als die van Hein in het hoofdgeding, de arbeidsverhouding tussen werknemer en werkgever in perioden van gedeeltelijke werkloosheid wordt voortgezet, maar zonder dat de werknemer daadwerkelijk voor de werkgever werkt. Welnu, uit de in punt 27 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak volgt dat een werknemer in een dergelijke situatie slechts rechten op de in artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 bedoelde jaarlijkse vakantie met behoud van loon kan opbouwen voor perioden waarin hij daadwerkelijk heeft gewerkt, en dat voor de toepassing van deze bepaling dus geen enkel vakantierecht wordt opgebouwd voor perioden van gedeeltelijke werkloosheid waarin niet wordt gewerkt. In casu heeft Hein in 2015 gedurende 26 weken niet gewerkt. Het lijkt er dan ook op dat in beginsel slechts twee vakantieweken worden geregeld door artikel 7, lid 1, waarbij het evenwel aan de verwijzende rechter staat om de exacte duur van deze verlofperiode te bepalen. De bewoordingen van artikel 1, lid 1, en lid 2, onder a), artikel 7, lid 1, en artikel 15 van richtlijn 2003/88 geven evenwel uitdrukkelijk aan dat deze richtlijn enkel minimumvoorschriften vaststelt inzake veiligheid en gezondheid op het gebied van de organisatie van de arbeidstijd, en dat de lidstaten het recht hebben om gunstiger bepalingen ter bescherming van de werknemers toe te passen. Hieruit volgt dat die richtlijn er niet aan in de weg staat dat een nationale regeling of collectieve arbeidsovereenkomst werknemers recht geeft op een langere periode van jaarlijkse vakantie met behoud van loon dan die waarin de richtlijn voorziet, ongeacht of die werknemers wegens gedeeltelijke werkloosheid slechts gedurende een beperkte periode hebben gewerkt (zie in die zin arrest van 24 januari 2012, Dominguez, C‑282/10, EU:C:2012:33, punten 47 en 48 ). Wat in de tweede plaats de vergoeding betreft die de werknemer voor de in het Unierecht gewaarborgde jaarlijkse minimumvakantie dient te ontvangen, heeft het Hof reeds de gelegenheid gehad te preciseren dat de woorden „jaarlijkse vakantie met behoud van loon” in artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 betekenen dat gedurende de „jaarlijkse vakantie” in de zin van deze richtlijn, het loon moet worden doorbetaald en dat, met andere woorden, de werknemer voor deze rustperiode zijn normale loon dient te ontvangen (arresten van 16 maart 2006, Robinson-Steele e.a., C‑131/04 en C‑257/04, EU:C:2006:177, punt 50 , en  15 september 2011, Williams e.a., C‑155/10, EU:C:2011:588, punt 19 ). Het vereiste van betaling van vakantievergoeding heeft immers tot doel, de werknemer tijdens de jaarlijkse vakantie in een situatie te plaatsen die qua beloning vergelijkbaar is met de situatie tijdens gewerkte perioden (arresten van 16 maart 2006, Robinson-Steele e.a., C‑131/04 en C‑257/04, EU:C:2006:177, punt 58 , en  15 september 2011, Williams e.a., C‑155/10, EU:C:2011:588, punt 20 ). Ofschoon de structuur van het gebruikelijke loon van een werknemer als zodanig onder de bepalingen en gebruiken van het recht van de lidstaten valt, mag zij geen weerslag hebben op het recht van de werknemer om gedurende zijn periode van rust en ontspanning economische voorwaarden te genieten die vergelijkbaar zijn met die rond de verrichting van zijn arbeid (arrest van 15 september 2011, Williams e.a., C‑155/10, EU:C:2011:588, punt 23 ). In casu blijkt uit § 8, nrs. 4.1, 4.2 en 5.2, BRTV‑Bau dat bij de berekening van de vakantievergoeding rekening wordt gehouden – zij het slechts gedeeltelijk – met perioden van gedeeltelijke werkloosheid. De verwijzende rechter wijst erop dat dit in Heins geval een vergoeding oplevert die aanzienlijk lager is dan die welke hij zou hebben ontvangen indien met deze perioden geen rekening was gehouden. Hein is immers in 2015 – volgens de verwijzende rechter de referentieperiode waarin hij de rechten voor de in het hoofdgeding aan de orde zijnde jaarlijkse vakantie heeft opgebouwd – gedurende 26 weken gedeeltelijk werkloos geweest, dat wil zeggen gedurende de helft van de referentieperiode. Op grond van een dergelijke regeling worden perioden van gedeeltelijke werkloosheid, waarin de werknemer niet daadwerkelijk heeft gewerkt, verrekend in de vergoeding die met name verschuldigd is voor de uit artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 voortvloeiende jaarlijkse vakantiedagen. Bijgevolg ontvangt een werknemer in een situatie als die van Hein voor zijn jaarlijkse vakantiedagen een vergoeding die niet overeenstemt met het normale loon dat hij in perioden van daadwerkelijke arbeid ontvangt, hetgeen in strijd is met de in de punten 33 en 34 van dit arrest in herinnering gebrachte vereisten, volgens welke de werknemer tijdens de door artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 gewaarborgde perioden van rust en ontspanning economische voorwaarden dient te genieten die vergelijkbaar zijn met die rond de verrichting van zijn arbeid. Holzkamm en de Duitse regering merken dienaangaande in wezen op dat de BRTV‑Bau ondernemingen uit de bouwsector een grotere flexibiliteit beoogt te geven, zodat met gebruikmaking van het systeem van de gedeeltelijke werkloosheid kan worden vermeden dat zij werknemers om economische redenen moeten ontslaan in perioden waarin de vraag klein is. Dit voordeel voor werknemers zou opnieuw ter discussie kunnen worden gesteld indien ondernemingen de volledige vakantievergoeding zouden moeten betalen waarop werknemers recht zouden hebben indien zij een heel jaar hadden doorgewerkt. Volgens Holzkamm zal een eventueel ontslag werknemers harder treffen dan een vermindering van hun vakantievergoeding. Verder wijst die onderneming erop dat de regels van de BRTV‑Bau noodzakelijk zijn om ervoor te zorgen dat alle werknemers een aaneensluitende jaarlijkse vakantie kunnen nemen, zelfs wanneer zij contracten van korte duur hebben. Zo kunnen werknemers hun niet-opgenomen vakantiedagen overdragen naar de volgende arbeidsrelatie. Bovendien wordt het aantal vakantiedagen waarop werknemers recht hebben volgens Holzkamm niet teruggebracht wanneer vooraf tot gedeeltelijke werkloosheid is besloten. Die onderneming betoogt tevens dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling niet tot gevolg heeft dat de totale jaarlijkse vakantievergoeding van werknemers daalt tot onder het overeenkomstig artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 vereiste minimumniveau, aangezien de werknemers recht hebben op meer vakantiedagen. Tot slot wordt het loon voor de door de werknemers gemaakte overuren integraal meegenomen bij de berekening van de vakantievergoeding, aldus Holzkamm. In dit verband moet allereerst worden beklemtoond dat artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 niet vereist dat het normale loon, als bedoeld in de rechtspraak die in de punten 32 tot en met 34 van dit arrest wordt aangehaald, wordt betaald voor de gehele vakantieperiode waarop de werknemer volgens de nationale regeling recht heeft. Die bepaling vereist slechts dat de werkgever het normale loon betaalt voor de daarin voorgeschreven jaarlijkse minimumvakantieperiode, waarvoor de werknemer slechts rechten opbouwt met perioden van daadwerkelijke arbeid, zoals in punt 29 van dit arrest in herinnering is gebracht. Voorts belet richtlijn 2003/88 weliswaar niet, zoals uit de punten 30 en 31 van dit arrest blijkt, dat sociale partners krachtens een nationale regeling bij collectieve arbeidsovereenkomst regels vaststellen die algemeen bijdragen tot een verbetering van de arbeidsomstandigheden van de werknemers, maar de uitvoeringsbepalingen van deze regels moeten niettemin rekening houden met de grenzen die voortvloeien uit deze richtlijn (zie in die zin arrest van 16 maart 2006, Robinson-Steele e.a., C‑131/04 en C‑257/04, EU:C:2006:177, punt 57 ). In zoverre gaat het bij een verhoging van het aantal betaalde vakantiedagen ten opzichte van het in artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 vereiste minimumaantal of bij de mogelijkheid om een aaneensluitende vakantie met behoud van loon te kunnen krijgen, om voor werknemers gunstige maatregelen die verder gaan dan de in die bepaling gestelde minimumvereisten en die derhalve niet worden geregeld door die bepaling. Die maatregelen mogen niet worden aangewend ter compensatie van de negatieve gevolgen die de werknemer ondervindt door de vermindering van de vergoeding waarop hij voor die vakantie recht heeft. Anders wordt afbreuk gedaan aan het in die bepaling gewaarborgde recht van de werknemer op jaarlijkse vakantie met behoud van loon, waarvan het recht om gedurende zijn periode van rust en ontspanning economische voorwaarden te genieten die vergelijkbaar zijn met die rond de verrichting van zijn arbeid, integraal deel uitmaakt. Er zij in dit verband aan herinnerd dat het normale loon tijdens de jaarlijkse vakantieperiode bedoeld is om de werknemer in staat te stellen de vakantiedagen waarop hij recht heeft daadwerkelijk op te nemen (zie in die zin arresten van 16 maart 2006, Robinson-Steele e.a., C‑131/04 en C‑257/04, EU:C:2006:177, punt 49 , en  22 mei 2014, Lock, C‑539/12, EU:C:2014:351, punt 20 ). Wanneer de vergoeding voor de in artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 bedoelde jaarlijkse vakantie lager ligt dan het normale loon dat de werknemer in perioden van daadwerkelijke arbeid ontvangt, zoals in het hoofdgeding het geval is, is hij wellicht niet gemotiveerd om zijn jaarlijks betaald verlof op te nemen, althans niet in perioden waarin hij daadwerkelijk werkt, aangezien hij tijdens die periode dan minder zou verdienen. Hieraan dient te worden toegevoegd dat § 8, punt 1.1, BRTV‑Bau de duur van de jaarlijkse vakantie dan wel op dertig dagen vaststelt, en dit ongeacht perioden van gedeeltelijke werkloosheid waarin de werknemer niet daadwerkelijk heeft gewerkt, maar dat uit § 8, punt 4.3, BRTV‑Bau blijkt dat wanneer die vakantiedagen slechts gedeeltelijk worden opgenomen, de vakantievergoeding verhoudingsgewijs wordt verminderd. De BRTV‑Bau heeft dan ook tot gevolg dat een werknemer die niet alle daarin toegekende vakantiedagen opneemt, maar slechts het aantal dagen waarop hij recht heeft volgens artikel 7 van richtlijn 2003/88, rekening houdend met de perioden van gedeeltelijke werkloosheid, een lagere vakantievergoeding ontvangt dan die waarop hij uit hoofde van artikel 7 recht heeft. Wat tot slot de regel betreft dat overuren van de werknemer worden meegeteld voor de berekening van de vergoeding die verschuldigd is uit hoofde van het jaarlijks verlof met behoud van loon, zij erop gewezen dat vanwege het uitzonderlijke en onvoorspelbare karakter ervan, vergoedingen voor gemaakte overuren in beginsel geen deel uitmaken van het gewone loon waarop de werknemer tijdens de in artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 bedoelde jaarlijkse vakantie met behoud van loon aanspraak kan maken. Wanneer de uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen van de werknemer vergen dat hij op regelmatige basis overuren maakt, en de vergoeding daarvan een belangrijk onderdeel vormt van de totale vergoeding die hij voor zijn beroepsactiviteit ontvangt, moet de vergoeding voor overuren echter worden meegeteld voor het gewone loon waarop hij tijdens de in artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 bedoelde jaarlijkse vakantie met behoud van loon recht heeft, zodat hij tijdens zijn vakantie economische voorwaarden geniet die vergelijkbaar zijn met die welke hij tijdens de uitoefening van zijn werk geniet. Het staat aan de verwijzende rechter om te verifiëren of dit in het hoofdgeding het geval is. Aangaande de rol van de nationale rechter die een geschil tussen particulieren dient te beslechten waarin de betrokken nationale regeling in strijd blijkt te zijn met het Unierecht, zij nog in herinnering gebracht dat het de taak van die nationale rechter is om de voor de justitiabelen uit de bepalingen van het Unierecht voortvloeiende rechtsbescherming te verzekeren en de volle werking van die bepalingen te waarborgen (arresten van 19 januari 2010, Kücükdeveci, C‑555/07, EU:C:2010:21, punt 45 , en  19 april 2016, DI, C‑441/14, EU:C:2016:278, punt 29 ). In dit verband gelden de uit een richtlijn voortvloeiende verplichting voor de lidstaten om het ermee beoogde doel te verwezenlijken, alsook de op hen rustende verplichting om alle algemene of bijzondere maatregelen te treffen die geschikt zijn om de nakoming van die verplichting te verzekeren, voor alle autoriteiten van de lidstaten, en dus, binnen het kader van hun bevoegdheden, ook voor de rechterlijke instanties (arrest van 19 april 2016, DI, C‑441/14, EU:C:2016:278, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Hieruit volgt dat bij de toepassing van het nationale recht de nationale rechterlijke instanties die dit recht dienen uit te leggen, rekening moeten houden met alle regels ervan en de daarin erkende uitleggingsmethoden moeten toepassen teneinde dit recht zoveel mogelijk uit te leggen tegen de achtergrond van de bewoordingen en het doel van de betrokken richtlijn om het met deze richtlijn beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 288, derde alinea, VWEU te voldoen (arrest van 19 april 2016, DI, C‑441/14, EU:C:2016:278, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De verplichting voor de nationale rechter om bij de uitlegging en de toepassing van de relevante bepalingen van het interne recht te refereren aan het Unierecht, wordt weliswaar begrensd door de algemene rechtsbeginselen en kan niet dienen als grondslag voor een uitlegging contra legem van het nationale recht, maar het vereiste van Unierechtconforme uitlegging houdt voor de nationale rechterlijke instanties wel de verplichting in om in voorkomend geval vaste rechtspraak te wijzigen wanneer deze berust op een met de doelstellingen van een richtlijn onverenigbare uitlegging van het nationale recht (zie in die zin arrest van 19 april 2016, DI, C‑441/14, EU:C:2016:278, punten 32 en 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In een geding zoals het hoofdgeding, waarin twee particulieren – Hein en Holzkamm – tegenover elkaar staan, moet de verwijzende rechter de nationale regeling in overeenstemming met artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 uitleggen. In dit verband zij gepreciseerd dat een dergelijke uitlegging ertoe zou moeten leiden dat de vakantievergoeding die de werknemers voor de in deze bepaling voorgeschreven minimumvakantie ontvangen, niet lager is dan het gewone loon dat zij in perioden van daadwerkelijke arbeid gemiddeld ontvangen. Die bepaling verlangt daarentegen niet dat de nationale regeling aldus wordt uitgelegd dat de werknemers naast dit gemiddelde gewone loon recht hebben op aanvullend vakantiegeld of dat rekening wordt gehouden met vergoedingen voor overuren, tenzij wordt voldaan aan de in punt 47 van dit arrest genoemde voorwaarden. Uit het voorgaande volgt dat op het eerste deel van de eerste vraag dient te worden geantwoord dat artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 en artikel 31, lid 2, van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling zoals die in het hoofdgeding, op grond waarvan bij collectieve arbeidsovereenkomst kan worden bepaald dat bij de berekening van de vakantievergoeding rekening wordt gehouden met loonverminderingen die het gevolg zijn van het feit dat er in de referentieperiode dagen zijn geweest waarop er wegens gedeeltelijke werkloosheid niet daadwerkelijk is gewerkt, met als gevolg dat de werknemer voor de jaarlijkse minimumvakantieperiode waarop hij volgens artikel 7, lid 1, recht heeft, een vakantievergoeding ontvangt die lager is dan het gewone arbeidsloon dat hij tijdens gewerkte perioden ontvangt. Het staat aan de verwijzende rechter om de nationale regeling zoveel mogelijk uit te leggen in het licht van de bewoordingen en het doel van richtlijn 2003/88, zodat de vakantievergoeding die werknemers voor de in artikel 7, lid 1, bepaalde minimumvakantie ontvangen, niet lager is dan het gewone loon dat zij in perioden van daadwerkelijke arbeid gemiddeld ontvangen. Gelet op het antwoord op het eerste deel van de eerste vraag, hoeft het tweede deel van deze vraag niet afzonderlijk te worden beantwoord.

Tweede vraag

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de werking van het onderhavige arrest kan worden beperkt in de tijd indien het Hof zou oordelen dat artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 en artikel 31 van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling als die in het hoofdgeding. Indien het Hof deze beperking niet zou toestaan, wenst die rechter in wezen te vernemen of het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de nationale rechterlijke instanties op basis van het nationale recht het gewettigd vertrouwen van de werkgevers in het behoud van de rechtspraak van de hoogste nationale rechterlijke instantie beschermen, waarin de wettigheid van de vakantieregelingen van de BRTV‑Bau werd bevestigd. Er zij aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de uitlegging die het Hof krachtens de hem bij artikel 267 VWEU verleende bevoegdheid geeft aan een voorschrift van Unierecht, de betekenis en de strekking van dat voorschrift zoals het sedert het tijdstip van de inwerkingtreding ervan moet of had moeten worden verstaan en toegepast, verklaart en preciseert. Hieruit volgt dat het aldus uitgelegde voorschrift door de rechter ook kan en moet worden toegepast op rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan en tot stand gekomen vóór het arrest waarbij op het verzoek om uitlegging is beslist, indien voor het overige is voldaan aan de voorwaarden waaronder een geschil over de toepassing van dat voorschrift voor de bevoegde rechter kan worden gebracht (arresten van 6 maart 2007, Meilicke e.a., C‑292/04, EU:C:2007:132, punt 34 , en  22 september 2016, Microsoft Mobile Sales International e.a., C‑110/15, EU:C:2016:717, punt 59 ). Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kan het Hof uit hoofde van een aan de rechtsorde van de Unie inherent algemeen beginsel van rechtszekerheid beslissen om beperkingen te stellen aan de mogelijkheid voor iedere belanghebbende om met een beroep op een door het Hof uitgelegde bepaling te goeder trouw tot stand gekomen rechtsbetrekkingen opnieuw ter discussie te stellen. Tot een dergelijke beperking kan slechts worden besloten indien is voldaan aan twee essentiële criteria, te weten de goede trouw van de belanghebbende kringen en het gevaar voor ernstige verstoringen (arrest van 22 september 2016, Microsoft Mobile Sales International e.a., C‑110/15, EU:C:2016:717, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Meer bepaald heeft het Hof slechts in zeer specifieke omstandigheden van deze mogelijkheid gebruikgemaakt, met name wanneer er gevaar bestond voor ernstige economische gevolgen, inzonderheid gezien het grote aantal op basis van de geldig geachte wettelijke regeling te goeder trouw tot stand gekomen rechtsbetrekkingen, en wanneer bleek dat particulieren en de nationale autoriteiten tot met het Unierecht strijdig gedrag waren gebracht op grond van een objectieve, grote onzekerheid over de strekking van bepalingen of beginselen van Unierecht, aan welke onzekerheid het gedrag zelf van andere lidstaten of van de Europese Commissie eventueel had bijgedragen (arresten van 15 maart 2005, Bidar, C‑209/03, EU:C:2005:169, punt 69 ; 13 april 2010, Bressol e.a., C‑73/08, EU:C:2010:181, punt 93 , en  22 september 2016, Microsoft Mobile Sales International e.a., C‑110/15, EU:C:2016:717, punt 61 ). In casu kan op grond van geen enkel element van het dossier worden aangenomen dat is voldaan aan het criterium van de ernstige economische gevolgen. Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de werking van het onderhavige arrest niet in de tijd hoeft te worden beperkt. Aangaande de vraag of het Unierecht toestaat dat de nationale rechterlijke instanties op basis van het nationale recht het gewettigd vertrouwen van de werkgevers in het behoud van de rechtspraak van de hoogste nationale rechterlijke instantie beschermen, waarin de wettigheid van de vakantieregelingen van de BRTV‑Bau werd bevestigd, moet erop worden gewezen dat de toepassing van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen die de verwijzende rechterlijke instantie voor ogen staat er in feite op zou neerkomen dat de werking van de door het Hof aan de Unierechtelijke bepalingen gegeven uitlegging in de tijd wordt beperkt, omdat daarmee die uitlegging niet van toepassing zou zijn in het hoofdgeding (zie in die zin arrest van 19 april 2016, DI, C‑441/14, EU:C:2016:278, punt 39 ). Behoudens in uitzonderlijke omstandigheden, waarvan het bestaan – zoals uit de beoordeling in punt 59 van dit arrest blijkt – niet is aangetoond, dient de rechter het aldus uitgelegde Unierecht derhalve ook toe te passen op rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan en tot stand gekomen vóór het arrest waarbij op het verzoek om uitlegging wordt beslist, indien voor het overige, zoals in punt 56 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, is voldaan aan de voorwaarden waaronder een geschil over de toepassing van dat recht voor de bevoegde rechterlijke instanties kan worden gebracht (zie in die zin arrest van 19 april 2016, DI, C‑441/14, EU:C:2016:278, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Gelet op een en ander dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat de werking van het onderhavige arrest niet hoeft te worden beperkt in de tijd en dat het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de nationale rechterlijke instanties op basis van het nationale recht het gewettigd vertrouwen van de werkgevers in het behoud van de rechtspraak van de hoogste nationale rechterlijke instantie beschermen, waarin de wettigheid van de vakantieregelingen van de BRTV‑Bau werd bevestigd.

Kosten

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
  1. Artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd, en artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling zoals die in het hoofdgeding, op grond waarvan bij collectieve arbeidsovereenkomst kan worden bepaald dat bij de berekening van de vakantievergoeding rekening wordt gehouden met loonverminderingen die het gevolg zijn van het feit dat er in de referentieperiode dagen zijn geweest waarop er wegens gedeeltelijke werkloosheid niet daadwerkelijk is gewerkt, met als gevolg dat de werknemer voor de jaarlijkse minimumvakantieperiode waarop hij volgens artikel 7, lid 1, recht heeft, een vakantievergoeding ontvangt die lager is dan het gewone arbeidsloon dat hij tijdens gewerkte perioden ontvangt. Het staat aan de verwijzende rechter om de nationale regeling zoveel mogelijk uit te leggen in het licht van de bewoordingen en het doel van richtlijn 2003/88, zodat de vakantievergoeding die werknemers voor de in artikel 7, lid 1, bepaalde minimumvakantie ontvangen, niet lager is dan het gewone loon dat zij in perioden van daadwerkelijke arbeid gemiddeld ontvangen.

  2. De werking van het onderhavige arrest hoeft niet te worden beperkt in de tijd, en het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de nationale rechterlijke instanties op basis van het nationale recht het gewettigd vertrouwen van de werkgevers in het behoud van de rechtspraak van de hoogste nationale rechterlijke instantie beschermen, waarin de wettigheid van de vakantieregelingen van de Bundesrahmentarifvertrag für das Baugewerbe werd bevestigd.

ondertekeningen