1.
Achtste prejudiciële vraag, onder a) tot en met c)
115
Met zijn achtste vraag, onder a) tot en met c), wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn, gelezen in samenhang met de artikelen 3 en 4 van de vogelrichtlijn en in voorkomend geval gelezen in het licht van de MEB-richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat maatregelen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, rekening houdend met de daarmee gepaard gaande moderniseringswerkzaamheden en werkzaamheden om te voldoen aan de geldende veiligheidsvoorschriften, een plan of project vormen waarvoor krachtens die bepaling van de habitatrichtlijn een beoordeling moet worden verricht en, indien dit het geval is, of die beoordeling moet worden verricht voordat die maatregelen door de wetgever worden vastgesteld. Tevens wenst de verwijzende rechter te vernemen of in dit verband een onderscheid moet worden gemaakt naargelang de maatregelen in kwestie betrekking hebben op de ene dan wel op de andere van de twee centrales die in het hoofdgeding aan de orde zijn, gelet op de noodzaak om voor één van deze centrales verdere uitvoeringshandelingen vast te stellen, zoals de afgifte van een nieuwe individuele vergunning voor industriële elektriciteitsproductie.
a)
Inleidende opmerkingen
116
Bij artikel 6 van de habitatrichtlijn wordt de lidstaten een geheel van verplichtingen en specifieke procedures voorgeschreven die, zoals blijkt uit artikel 2, lid 2, van deze richtlijn, tot doel hebben de natuurlijke habitats en de wilde dier- en plantensoorten van communautair belang in een gunstige staat van instandhouding te behouden of in voorkomend geval te herstellen met het oog op de verwezenlijking van het algemenere doel van die richtlijn, te weten het waarborgen van een hoog niveau van milieubescherming in de op grond van diezelfde richtlijn beschermde gebieden [zie in die zin arrest van
17 april 2018, Commissie/Polen (Oerbos van Białowieża), C‑441/17, EU:C:2018:255, punt 106
en aldaar aangehaalde rechtspraak].
117
Artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn voorziet in een beoordelingsprocedure die ertoe strekt om door middel van een voorafgaande controle te waarborgen dat voor een plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het betrokken gebied, maar dat voor het gebied significante gevolgen kan hebben, alleen toestemming wordt verleend voor zover het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet aantast [arresten van
17 april 2018, Commissie/Polen (Oerbos van Białowieża), C‑441/17, EU:C:2018:255, punt 108
en aldaar aangehaalde rechtspraak, en
25 juli 2018, Grace en Sweetman, C‑164/17, EU:C:2018:593, punt 38
].
118
In artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn wordt een onderscheid gemaakt tussen twee fasen in de beoordelingsprocedure waarin het voorziet.
119
In de eerste fase, waarop de eerste volzin van deze bepaling ziet, dienen de lidstaten een passende beoordeling te maken van de gevolgen van een plan of project voor een beschermd gebied wanneer dit plan of project waarschijnlijk significante gevolgen voor dat gebied heeft. In de tweede fase, waarop de tweede volzin van die bepaling ziet en die volgt op bovengenoemde passende beoordeling, mag voor dat plan of project slechts toestemming worden verleend indien het de natuurlijke kenmerken van het betreffende gebied niet aantast, onder voorbehoud van artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn (arrest van
25 juli 2018, Grace en Sweetman, C‑164/17, EU:C:2018:593, punt 32
).
120
Voorts brengt een passende beoordeling van de gevolgen van een plan of project voor een beschermd gebied mee dat alle aspecten van dit plan of project die op zichzelf of samen met andere plannen of projecten de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied in gevaar kunnen brengen, voordat goedkeuring wordt verleend voor dat plan of project, op basis van de beste wetenschappelijke kennis ter zake moeten worden bepaald. De bevoegde nationale instanties geven slechts toestemming voor een activiteit in het betreffende gebied wanneer zij de zekerheid hebben verkregen dat deze activiteit geen schadelijke gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van dat gebied. Dat is het geval wanneer er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel meer over bestaat dat dergelijke gevolgen uitblijven (arrest van
7 november 2018, Holohan e.a., C‑461/17, EU:C:2018:883, punt 33
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
121
Tevens dient te worden opgemerkt dat, wat de speciale beschermingszones betreft, de uit artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn voortvloeiende verplichtingen – overeenkomstig artikel 7 van deze richtlijn – in de plaats komen van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, lid 4, eerste volzin, van de vogelrichtlijn, en dit vanaf de datum van aanwijzing overeenkomstig de vogelrichtlijn indien deze datum na de datum van toepassing van de habitatrichtlijn valt [arresten van
17 april 2018, Commissie/Polen (Oerbos van Białowieża), C‑441/17, EU:C:2018:255, punt 109
en aldaar aangehaalde rechtspraak, en
25 juli 2018, Grace en Sweetman, C‑164/17, EU:C:2018:593, punt 27
].
b)
Begrip „project” in de zin van de habitatrichtlijn
122
Aangezien het begrip „project” als bedoeld in artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn niet in deze richtlijn wordt gedefinieerd, moet om te beginnen het begrip „project” in de zin van artikel 1, lid 2, onder a), van de MEB-richtlijn in aanmerking worden genomen (zie in die zin arresten van
7 september 2004, Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging, C‑127/02, EU:C:2004:482, punten 23, 24
en 26;
14 januari 2010, Stadt Papenburg, C‑226/08, EU:C:2010:10, punt 38
;
17 juli 2014, Commissie/Griekenland
C‑600/12, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2086, punt 75
, en
7 november 2018, Coöperatie Mobilisation for the Environment e.a., C‑293/17 en C‑294/17, EU:C:2018:882, punt 60
).
123
Daarnaast heeft het Hof reeds geoordeeld dat een activiteit die binnen de werkingssfeer van de MEB-richtlijn valt, a fortiori onder de habitatrichtlijn valt (arrest van
7 november 2018, Coöperatie Mobilisation for the Environment e.a., C‑293/17 en C‑294/17, EU:C:2018:882, punt 65
).
124
Hieruit volgt dat een activiteit die is aan te merken als een project in de zin van de MEB-richtlijn, een project in de zin van de habitatrichtlijn kan zijn (arrest van
7 november 2018, Coöperatie Mobilisation for the Environment e.a., C‑293/17 en C‑294/17, EU:C:2018:882, punt 66
).
125
Gelet op het antwoord dat is gegeven op de zesde prejudiciële vraag, onder a) tot en met c), moet worden geoordeeld dat maatregelen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, samen met de werkzaamheden die onlosmakelijk verbonden zijn met die maatregelen, een project in de zin van de habitatrichtlijn vormen.
126
Daarnaast staat het vast dat het project dat in het hoofdgeding aan de orde is, geen verband houdt met of noodzakelijk is voor het beheer van een beschermd gebied.
127
Ten slotte zij eraan herinnerd dat het feit dat vóór de inwerkingtreding van de habitatrichtlijn op grond van het nationale recht toestemming is verleend voor een periodieke activiteit, er op zichzelf niet aan in de weg staat dat de activiteit bij elke latere ingreep als een afzonderlijk project in de zin van die richtlijn wordt beschouwd, aangezien die activiteit anders permanent zou zijn onttrokken aan iedere voorafgaande beoordeling van haar gevolgen voor het betreffende gebied (zie in die zin arresten van
14 januari 2010, Stadt Papenburg, C‑226/08, EU:C:2010:10, punt 41
, en
7 november 2018, Coöperatie Mobilisation for the Environment e.a., C‑293/17 en C‑294/17, EU:C:2018:882, punt 77
).
128
Derhalve moet worden beoordeeld of bepaalde activiteiten – met name gelet op het feit dat zij telkens opnieuw worden verricht, op hun aard of op de omstandigheden waaronder zij worden verricht – als één enkele handeling zijn te beschouwen en kunnen worden geacht één en hetzelfde project in de zin van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn te vormen (zie in die zin arresten van
14 januari 2010, Stadt Papenburg, C‑226/08, EU:C:2010:10, punt 47
, en
7 november 2018, Coöperatie Mobilisation for the Environment e.a., C‑293/17 en C‑294/17, EU:C:2018:882, punt 78
).
129
Dat is niet het geval indien een activiteit niet doorlopend wordt verricht en wijzigt, met name wat betreft de plaatsen waar en de omstandigheden waaronder zij wordt verricht (arrest van
7 november 2018, Coöperatie Mobilisation for the Environment e.a., C‑293/17 en C‑294/17, EU:C:2018:882, punt 83
).
130
In casu was vóór de inwerkingtreding van de habitatrichtlijn weliswaar voor onbepaalde tijd een vergunning verleend voor industriële elektriciteitsproductie in de centrales Doel 1 en Doel 2, maar is de geldigheidsduur daarvan bij de wet van 31 januari 2003 beperkt tot veertig jaar, namelijk tot 15 februari 2015 voor de centrale Doel 1 en tot 1 december 2015 voor de centrale Doel 2. Zoals de verwijzende rechter opmerkt, is de wetgever van deze keuze teruggekomen met de maatregelen die in het hoofdgeding aan de orde zijn, hetgeen met name tot gevolg had dat een van die twee centrales moest worden heropgestart.
131
Tevens staat het vast dat de industriële productie van bovengenoemde twee centrales bij de tenuitvoerlegging van die maatregelen niet zal plaatsvinden onder omstandigheden die identiek zijn aan de omstandigheden waarvan sprake was toen aanvankelijk de vergunning werd afgegeven, alleen al omdat de wetenschappelijke kennis is geëvolueerd en de toepasselijke veiligheidsvoorschriften zijn gewijzigd, waarbij die veiligheidsvoorschriften – zoals in de punten 64 tot en met 66 van dit arrest in herinnering is gebracht – rechtvaardigen dat grote moderniseringswerkzaamheden worden uitgevoerd. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt overigens dat na de inwerkingtreding van de habitatrichtlijn aan de exploitant van die centrales een productievergunning is afgegeven naar aanleiding van een capaciteitsverhoging in die centrales.
132
Hieruit volgt dat maatregelen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, samen met de werkzaamheden die daarmee onlosmakelijk verbonden zijn, een afzonderlijk project vormen dat onderworpen is aan de in artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn neergelegde voorschriften inzake beoordeling.
133
Het is niet van belang dat de nationale instantie die bevoegd is om het plan of project in kwestie goed te keuren, een wetgevend lichaam is. Anders dan het geval is in de MEB-richtlijn, kan van de beoordeling waarin artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn voorziet, namelijk niet worden afgeweken omdat de wetgever de instantie is die bevoegd is om toestemming te verlenen voor het betreffende plan of project (zie in die zin arrest van
16 februari 2012, Solvay e.a., C‑182/10, EU:C:2012:82, punt 69
).
c)
Risico op significante gevolgen voor het beschermde gebied
134
Uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat het in artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn neergelegde vereiste van een passende beoordeling van de gevolgen van een plan of project geldt indien het waarschijnlijk is of het risico bestaat dat dit plan of project significante gevolgen heeft voor het betreffende gebied. Gelet op met name het voorzorgsbeginsel wordt geoordeeld dat een dergelijk risico bestaat wanneer het op basis van de beste wetenschappelijke kennis ter zake niet valt uit te sluiten dat het plan of project de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied in gevaar brengt. Het risico daarop moet in het bijzonder worden beoordeeld in het licht van de specifieke milieukenmerken en -omstandigheden van het gebied waarop het plan of project betrekking heeft [zie in die zin arrest van
17 april 2018, Commissie/Polen (Oerbos van Białowieża), C‑441/17, EU:C:2018:255, punten 111 en 112
en aldaar aangehaalde rechtspraak].
135
Zoals blijkt uit in de verwijzingsbeslissing weergegeven uittreksels van parlementaire werkzaamheden met betrekking tot de wet van 28 juni 2015 en zoals de advocaat-generaal in de punten 24 tot en met 26 van haar conclusie heeft opgemerkt, bevinden in casu de centrales waarop de in het hoofdgeding aan de orde zijnde maatregelen betrekking hebben zich aan de oevers van de Schelde, vlak bij gebieden die op grond van de habitatrichtlijn en de vogelrichtlijn worden beschermd, meer bepaald omdat zich in die stroom beschermde vis- en rondbeksoorten ontwikkelen.
136
In dit verband zij eraan herinnerd dat de omstandigheid dat een project wordt uitgevoerd buiten een Natura 2000‑gebied, niet betekent dat het wordt vrijgesteld van de in artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn vermelde vereisten (zie in die zin arresten van
10 januari 2006, Commissie/Duitsland, C‑98/03, EU:C:2006:3, punten 44 en 51
, en
26 april 2017, Commissie/Duitsland, C‑142/16, EU:C:2017:301, punt 29
).
137
In casu is het onmiskenbaar dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde project ten gevolge van zowel de omvang van de daarmee gepaard gaande werkzaamheden als de met dat project beoogde periode waarmee de industriële elektriciteitsproductie van de twee centrales wordt verlengd, afbreuk dreigt te doen aan de instandhoudingsdoelstellingen van de nabijgelegen beschermde gebieden, alleen al door de wijze zelf waarop die centrales werken – met name door de enorme hoeveelheden water die aan de nabijgelegen rivier worden onttrokken voor het koelingssysteem, alsook door het lozen van die hoeveelheden water – maar ook door het risico dat er zich een ernstig ongeval zou voordoen (zie naar analogie arresten van
10 januari 2006, Commissie/Duitsland, C‑98/03, EU:C:2006:3, punt 44
, en
26 april 2017, Commissie/Duitsland, C‑142/16, EU:C:2017:301, punt 30
). Daarbij hoeft geen onderscheid te worden gemaakt ten aanzien van de situatie van elk van beide centrales.
138
Bijgevolg kan een project zoals aan de orde is in het hoofdgeding, voor beschermde gebieden significante gevolgen hebben in de zin van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn.
139
Gelet op het voorgaande moet artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn aldus worden uitgelegd dat maatregelen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, samen met de werkzaamheden die daarmee onlosmakelijk verbonden zijn, een project vormen waarvan de gevolgen voor het betreffende gebied overeenkomstig die richtlijn het voorwerp moeten uitmaken van een passende beoordeling, zonder dat een onderscheid hoeft te worden gemaakt naargelang die maatregelen betrekking hebben op de ene dan wel op de andere van de twee in het geding zijnde centrales.
d)
Tijdstip waarop de beoordeling moet worden verricht
140
In artikel 6, lid 3, tweede volzin, van de habitatrichtlijn wordt gepreciseerd dat de bevoegde nationale instanties na het verrichten van een passende beoordeling „slechts toestemming [geven]” voor een project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betreffende gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden.
141
Hieruit volgt dat die beoordeling noodzakelijkerwijs moet plaatsvinden voordat die toestemming wordt gegeven.
142
Bovendien is in de habitatrichtlijn weliswaar niet bepaald onder welke voorwaarden de instanties op grond van artikel 6, lid 3, van deze richtlijn „toestemming [geven]” voor een bepaald project, maar is het in artikel 1, lid 2, onder c), van de MEB-richtlijn voorkomende begrip „vergunning” relevant om de betekenis van die woorden nader te bepalen.
143
Naar analogie van wat het Hof met betrekking tot de MEB-richtlijn heeft vastgesteld, moet dan ook in het geval waarin het nationale recht bepaalt dat de vergunningsprocedure in verschillende fasen verloopt, worden geoordeeld dat de door artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn voorgeschreven beoordeling in beginsel moet worden verricht zodra alle gevolgen die het project in kwestie voor een beschermd gebied kan hebben, voldoende kunnen worden bepaald.
144
Derhalve – en om soortgelijke redenen als die welke in de punten 87 tot en met 91 van dit arrest zijn uiteengezet – heeft een nationale wettelijke regeling als de wet van 28 juni 2015 de kenmerken van een door de instanties voor het project in kwestie gegeven toestemming in de zin van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn. Dat voor de uitvoering van dit project verdere handelingen vereist zijn, meer bepaald de afgifte van een nieuwe individuele vergunning voor industriële elektriciteitsproductie voor één van de twee betrokken centrales, kan niet rechtvaardigen dat vóór de vaststelling van die wettelijke regeling geen passende beoordeling van de gevolgen van dat project is verricht. Voorts moeten de werkzaamheden die onlosmakelijk verbonden zijn met de in het hoofdgeding aan de orde zijnde maatregelen, in die fase van de vergunningsprocedure voor het project aan een beoordeling worden onderworpen indien hun aard en hun mogelijke gevolgen voor de beschermde gebieden voldoende kunnen worden bepaald, wat de verwijzende rechter dient na te gaan.
145
Gelet op een en ander dient op de achtste prejudiciële vraag, onder a) tot en met c), te worden geantwoord dat artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat maatregelen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, samen met de moderniseringswerkzaamheden en met de werkzaamheden om te voldoen aan de geldende veiligheidsvoorschriften, een project vormen dat aan een passende beoordeling moet worden onderworpen wat zijn gevolgen voor de in het geding zijnde beschermde gebieden betreft. Deze maatregelen moeten het voorwerp uitmaken van een dergelijke beoordeling voordat zij door de wetgever worden vastgesteld. Dat de tenuitvoerlegging van die maatregelen, wat één van de twee centrales in kwestie betreft, noopt tot de vaststelling van verdere handelingen, zoals de afgifte van een nieuwe individuele vergunning voor industriële elektriciteitsproductie, is in dit verband niet beslissend. Ook de onlosmakelijk met de betreffende maatregelen verbonden werkzaamheden moeten aan een dergelijke beoordeling worden onderworpen voordat die maatregelen worden vastgesteld, indien het in die fase mogelijk is om de aard van die werkzaamheden en de potentiële gevolgen ervan voor de beschermde gebieden voldoende te bepalen, wat de verwijzende rechter dient na te gaan.
2.
Achtste prejudiciële vraag, onder d)
146
Met zijn achtste vraag, onder d), wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de doelstelling die bestaat in het waarborgen van de bevoorradingszekerheid van een lidstaat inzake elektriciteit, een dwingende reden van groot openbaar belang in de zin van die bepaling vormt.
147
Artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn moet strikt worden uitgelegd, aangezien het gaat om een uitzondering op het in artikel 6, lid 3, tweede volzin, van die richtlijn neergelegde toestemmingscriterium, en kan enkel toepassing vinden indien voorafgaandelijk de gevolgen van een plan of project zijn onderzocht overeenkomstig datzelfde lid 3 [arrest van
17 april 2018, Commissie/Polen (Oerbos van Białowieża), C‑441/17, EU:C:2018:255, punt 189
en aldaar aangehaalde rechtspraak].
148
In artikel 6, lid 4, eerste alinea, van de habitatrichtlijn is namelijk bepaald dat indien een plan of project ondanks negatieve conclusies van de beoordeling die overeenkomstig artikel 6, lid 3, eerste volzin, van die richtlijn is verricht, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen toch moet worden gerealiseerd om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, de lidstaat alle nodige compenserende maatregelen moet nemen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft [zie in die zin arresten van
20 september 2007, Commissie/Italië, C‑304/05, EU:C:2007:532, punt 81
, en
17 april 2018, Commissie/Polen (Oerbos van Białowieża), C‑441/17, EU:C:2018:255, punt 190
].
149
Voorts is in artikel 6, lid 4, tweede alinea, van de habitatrichtlijn bepaald dat wanneer het betreffende gebied een gebied met een prioritair type natuurlijke habitat of een prioritaire soort is, alleen argumenten kunnen worden aangevoerd die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of voor het milieu wezenlijke gunstige effecten dan wel, na advies van de Commissie, andere dwingende redenen van groot openbaar belang.
150
Derhalve is het voor de toepassing van artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn noodzakelijk dat bekend is welke gevolgen een plan of project heeft voor de instandhoudingsdoelstellingen die voor het gebied in kwestie zijn vastgelegd, aangezien anders geen enkele van de voorwaarden voor de toepassing van deze uitzonderingsregel kan worden getoetst. Het onderzoek naar eventuele dwingende redenen van groot openbaar belang en het onderzoek naar het bestaan van minder schadelijke alternatieven vereisen immers een afweging tegen de aantasting van het betreffende gebied door het onderzochte plan of project. Bovendien moet de aantasting van dat gebied nauwkeurig worden geïdentificeerd om de aard van eventuele compenserende maatregelen te bepalen [arresten van
20 september 2007, Commissie/Italië, C‑304/05, EU:C:2007:532, punt 83
, en
17 april 2018, Commissie/Polen (Oerbos van Białowieża), C‑441/17, EU:C:2018:255, punt 191
en aldaar aangehaalde rechtspraak].
151
In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de achtste prejudiciële vraag, onder d), berust op de premisse dat de studies en hoorzittingen in het kader van de procedure voor de vaststelling van de maatregelen die aan de orde zijn in het hoofdgeding, het mogelijk hebben gemaakt om een beoordeling te verrichten die voldeed aan de in artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn neergelegde vereisten.
152
Afgezien van het feit dat uit het aan het Hof overgelegde dossier niet blijkt dat die studies en hoorzittingen het mogelijk hebben gemaakt om een milieueffectbeoordeling te verrichten die voldeed aan de vereisten van de MEB-richtlijn, staat het evenwel hoe dan ook aan de verwijzende rechter om na te gaan of een dergelijke beoordeling tevens kan worden geacht te voldoen aan de vereisten van de habitatrichtlijn (zie naar analogie arresten van
22 september 2011, Valčiukienė e.a., C‑295/10, EU:C:2011:608, punt 62
, en
10 september 2015, Dimos Kropias Attikis, C‑473/14, EU:C:2015:582, punt 58
).
153
Opdat dit laatste het geval is, is met name vereist dat – zoals in punt 120 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht – op basis van de beste wetenschappelijke kennis ter zake alle aspecten van het betreffende plan of project worden bepaald die op zichzelf of samen met andere plannen of projecten de instandhoudingsdoelstellingen van de in het geding zijnde beschermde gebieden in gevaar kunnen brengen [zie in die zin arresten van
17 april 2018, Commissie/Polen (Oerbos van Białowieża), C‑441/17, EU:C:2018:255, punt 113
en aldaar aangehaalde rechtspraak, en
25 juli 2018, Grace en Sweetman, C‑164/17, EU:C:2018:593, punt 40
].
154
In voorkomend geval dient de verwijzende rechter eveneens na te gaan of de studies en hoorzittingen in het kader van de procedure voor de vaststelling van de maatregelen die aan de orde zijn in het hoofdgeding, hebben geleid tot negatieve conclusies, aangezien artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn anders niet hoeft te worden toegepast.
155
Wat betreft de vraag of de doelstelling die bestaat in het waarborgen van de bevoorradingszekerheid van een lidstaat inzake elektriciteit, een dwingende reden van groot openbaar belang in de zin van artikel 6, lid 4, eerste alinea, van de habitatrichtlijn vormt, dient in herinnering te worden gebracht dat het belang dat de verwezenlijking van een plan of project kan rechtvaardigen zowel „openbaar” als „groot” moet zijn, wat impliceert dat het zo groot is dat het kan worden afgewogen tegen de met die richtlijn nagestreefde doelstelling van instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, waaronder de vogelfauna (arrest van
11 september 2012, Nomarchiaki Aftodioikisi Aitoloakarnanias e.a., C‑43/10, EU:C:2012:560, punt 121
).
156
In dit verband kan worden opgemerkt dat artikel 194, lid 1, onder b), VWEU de continuïteit van de energievoorziening in de Europese Unie vermeldt als een van de fundamentele doelstellingen van het beleid van de Unie op het gebied van energie (arrest van
7 september 2016, ANODE, C‑121/15, EU:C:2016:637, punt 48
).
157
Bovendien voldoet de doelstelling die bestaat in het te allen tijde waarborgen van de bevoorradingszekerheid van een lidstaat inzake elektriciteit, hoe dan ook aan de in punt 155 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte voorwaarden.
158
Wanneer het beschermde gebied dat vermoedelijk effecten zal ondervinden van een project, een gebied met een prioritair type natuurlijke habitat of een prioritaire soort in de zin van de habitatrichtlijn is, kan evenwel enkel de noodzaak om het reële en ernstige risico af te wenden dat de elektriciteitsbevoorrading van de betrokken lidstaat wordt onderbroken, in omstandigheden als die van het hoofdgeding een reden van openbare veiligheid vormen die op grond van artikel 6, lid 4, tweede alinea, van die richtlijn de uitvoering van het project kan rechtvaardigen.
159
Bijgevolg dient op de achtste prejudiciële vraag, onder d), te worden geantwoord dat artikel 6, lid 4, eerste alinea, van de habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de doelstelling die bestaat in het te allen tijde waarborgen van de bevoorradingszekerheid van een lidstaat inzake elektriciteit, een dwingende reden van groot openbaar belang in de zin van die bepaling vormt. Artikel 6, lid 4, tweede alinea, van bovengenoemde richtlijn moet aldus worden uitgelegd dat wanneer het beschermde gebied dat vermoedelijk effecten zal ondervinden van een project, een gebied met een prioritair type natuurlijke habitat of een prioritaire soort is, wat de verwijzende rechter dient na te gaan, enkel de noodzaak om het reële en ernstige risico af te wenden dat de elektriciteitsbevoorrading van de betrokken lidstaat wordt onderbroken, in omstandigheden als die van het hoofdgeding een reden van openbare veiligheid in de zin van die bepaling kan vormen.