Argumenten van partijen
21
Met haar eerste middel betoogt de Tsjechische Republiek dat richtlijn 91/477 ertoe strekte de uiteenlopende nationale regels voor de verwerving en het voorhanden hebben van vuurwapens te harmoniseren teneinde de belemmeringen voor de interne markt weg te nemen, maar dat dit bij de bestreden richtlijn niet het geval is. Uit de inhoud en de motivering van de bestreden richtlijn blijkt immers dat deze uitsluitend tot doel heeft om meer openbare veiligheid te garanderen in het licht van de terreurdreiging en andere vormen van criminaliteit. Uit de toelichting bij de bestreden richtlijn blijkt in het bijzonder dat deze haar rechtvaardiging niet vindt in bestaande belemmeringen voor de werking van de interne markt of in het risico op dergelijke belemmeringen, maar enkel in de bestrijding van misbruik van vuurwapens voor criminele of terroristische doeleinden.
22
De Tsjechische Republiek meent dan ook dat artikel 114 VWEU geen passende rechtsgrondslag kon zijn voor de vaststelling van de bestreden richtlijn. Volgens de rechtspraak van het Hof moet de onderlinge aanpassing van de wetgeving van de lidstaten inzake het vrije goederenverkeer immers het hoofddoel zijn van Uniewetgeving die op basis van dit artikel wordt vastgesteld, en mogen eventuele andere doelen slechts ondergeschikt zijn. Het verbod op het voorhanden hebben van bepaalde semiautomatische vuurwapens en de magazijnen daarvoor – de belangrijkste vernieuwing van de bestreden richtlijn – houdt echter geen verband met de specifieke gebreken in de werking van de interne markt die de Commissie heeft vastgesteld.
23
De Verdragen bevatten trouwens thans geen rechtsgrondslag waarop een dergelijke verbodsmaatregel kan worden vastgesteld, aldus de Tsjechische Republiek. Op het gebied van misdaad‑ en terrorismepreventie sluit artikel 84 VWEU harmonisatie immers uitdrukkelijk uit, in lijn met artikel 4, lid 2, VEU volgens hetwelk de lidstaten als enige verantwoordelijk zijn voor de nationale veiligheid op hun grondgebied en de mogelijkheid moeten hebben om de openbare orde op dat grondgebied te handhaven. Door de bestreden richtlijn vast te stellen heeft de Uniewetgever dan ook zijn bevoegdheden overschreden en artikel 5, lid 2, VEU geschonden.
24
De Tsjechische Republiek benadrukt dat zij het recht van de Uniewetgever om bestaande richtlijnen te wijzigen, niet ter discussie stelt. Dergelijke wijzigingen moeten echter worden vastgesteld op basis van een rechtsgrondslag die in overeenstemming is met de doelstellingen van die richtlijnen en binnen de grenzen van de bevoegdheden van de Unie. Het mag niet gaan om maatregelen die niet in de oorspronkelijke tekst hadden kunnen passen, die geen eigen rechtsgrondslag hebben of waarvoor de Unie niet bevoegd is.
25
Hongarije ondersteunt het betoog van de Tsjechische Republiek en voegt daaraan toe dat om de rechtsgrondslag van een wijzigingsregeling te bepalen de handeling waarin de betrokken regeling wordt opgenomen weliswaar in haar geheel moet worden onderzocht, maar dat hieruit niet volgt dat de rechtsgrondslag van de wijzigingshandeling alleen op basis van de doelstellingen en de inhoud van de gewijzigde handeling moet worden bepaald. Dan zou de Uniewetgever immers kunnen afwijken van de procedureregels van de Verdragen, zoals die van de stemming met gekwalificeerde meerderheid of eenparigheid van stemmen, alsook, zoals in casu, het beginsel van bevoegdheidstoedeling kunnen omzeilen.
26
Zelfs indien in casu zou worden aangenomen dat het voorwerp van de bestreden richtlijn, gelet op de initiële doelstellingen van richtlijn 91/477, niet volledig vreemd is aan de in artikel 114 VWEU bedoelde doelstellingen, dan nog zijn laatstgenoemde doelstellingen, wat de bestreden richtlijn betreft, hooguit ondergeschikt aan het hoofddoel van de door deze richtlijn ingevoerde wijzigingen, namelijk misdaadpreventie. Bijgevolg kan artikel 114 VWEU niet als rechtsgrondslag voor deze richtlijn dienen.
27
Ook de Republiek Polen ondersteunt het betoog van de Tsjechische Republiek en voegt daaraan toe dat het beginsel van bevoegdheidstoedeling in zijn kern ter discussie wordt gesteld wanneer een Uniehandeling wordt gewijzigd op basis van de rechtsgrondslag die destijds werd gebruikt om die handeling vast te stellen, ongeacht het doel en de inhoud van de aangebrachte wijziging.
28
Verder betoogt de Republiek Polen dat volgens het Unierecht enkel munitie een gevaarlijk goed is – niet het vuurwapen –, zodat het argument dat vuurwapens zogezegd gevaarlijk zijn, geen rechtvaardiging kan vormen voor maatregelen waarbij de verkoop van bepaalde vuurwapens wordt verboden of waarbij de voorwaarden om ze te verwerven of voorhanden te hebben dan wel voor het vrije verkeer ervan binnen de interne markt worden geharmoniseerd.
29
Bovendien vergemakkelijkt het verbod op het in de handel brengen van bepaalde categorieën vuurwapens de werking van de interne markt niet. De bestreden richtlijn creëert, integendeel, nieuwe belemmeringen. Zo heeft zij geen uniforme datum vastgesteld vanaf wanneer vuurwapens als antiek worden beschouwd, en heeft zij niet alleen dubbelzinnige nieuwe definities ingevoerd maar ook regels waarvan bepaalde aspecten verschillend kunnen worden omgezet in het nationale recht van de lidstaten.
30
Het Parlement en de Raad, die worden ondersteund door de Franse Republiek en de Commissie, betwisten het betoog van de Tsjechische Republiek evenals het betoog dat Hongarije en de Republiek Polen ter ondersteuning van die lidstaat voeren.
Beoordeling door het Hof
31
Vooraf zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de keuze van de rechtsgrondslag van een Uniehandeling moet berusten op objectieve gegevens die voor rechterlijke toetsing vatbaar zijn, waaronder het doel en de inhoud van die handeling. Indien uit het onderzoek van de betrokken handeling blijkt dat zij een tweeledig doel nastreeft of dat er sprake is van twee componenten, waarvan er één als hoofddoel of overwegende component kan worden aangewezen terwijl het andere doel slechts ondergeschikt is, moet die handeling op één rechtsgrondslag worden gebaseerd, namelijk die welke vereist is gelet op het hoofddoel of de overwegende component (arrest van
23 januari 2018, Buhagiar e.a., C‑267/16, EU:C:2018:26, punt 41
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
32
Ook volgt uit de rechtspraak van het Hof dat om de passende rechtsgrondslag te bepalen rekening mag worden gehouden met de juridische context van een nieuwe regeling, inzonderheid omdat die licht kan werpen op het doel van die regeling (arrest van
3 september 2009, Parlement/Raad, C‑166/07, EU:C:2009:499, punt 52
).
33
Volgens artikel 114, lid 1, VWEU stellen het Parlement en de Raad de maatregelen vast inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten die de instelling en de werking van de interne markt betreffen.
34
Wat de toepassingsvoorwaarden voor deze bepaling betreft, is het vaste rechtspraak dat ofschoon de loutere vaststelling van verschillen tussen nationale regelingen niet volstaat om een beroep op artikel 114 VWEU te rechtvaardigen, dit anders is in het geval van verschillen tussen de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten die de fundamentele vrijheden belemmeren en aldus de werking van de interne markt rechtstreeks beïnvloeden (arrest van
4 mei 2016, Polen/Parlement en Raad, C‑358/14, EU:C:2016:323, punt 32
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35
Bovendien kan artikel 114 VWEU weliswaar als rechtsgrondslag worden gebruikt ter voorkoming van toekomstige belemmeringen van het handelsverkeer ten gevolge van een heterogene ontwikkeling van de nationale wetgevingen, maar moet het ontstaan van die belemmeringen waarschijnlijk zijn en moet de betrokken maatregel ertoe strekken die belemmeringen te voorkomen (arrest van
4 mei 2016, Polen/Parlement en Raad, C‑358/14, EU:C:2016:323, punt 33
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
36
Verder heeft het Hof geoordeeld dat, wanneer is voldaan aan de voorwaarden waaronder artikel 114 VWEU als rechtsgrondslag kan worden gebruikt, het feit dat bij de te maken keuzen de bescherming van de in lid 3 ervan bedoelde algemene belangen, waaronder de veiligheid, doorslaggevend is, geen beletsel kan vormen voor de wetgever van de Unie om van deze rechtsgrondslag uit te gaan (zie in die zin arrest van
4 mei 2016, Polen/Parlement en Raad, C‑358/14, EU:C:2016:323, punt 34
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
37
Uit het voorgaande volgt dat, wanneer er belemmeringen voor het handelsverkeer bestaan of dat het waarschijnlijk is dat dergelijke belemmeringen zich in de toekomst zullen voordoen omdat de lidstaten ten opzichte van een product of een categorie van producten uiteenlopende maatregelen hebben genomen of nemen die geen gelijk beschermingsniveau verzekeren en aldus het vrije verkeer van het betrokken product of de betrokken producten in de Unie verhinderen, artikel 114 VWEU de wetgever van de Unie de bevoegdheid geeft in te grijpen door de vereiste maatregelen te nemen met inachtneming van, enerzijds, lid 3 van dit artikel en, anderzijds, de in het VWEU genoemde of in de rechtspraak ontwikkelde rechtsbeginselen, waaronder het evenredigheidsbeginsel (arrest van
4 mei 2016, Polen/Parlement en Raad, C‑358/14, EU:C:2016:323, punt 36
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
38
Ook blijkt uit vaste rechtspraak dat wanneer een op artikel 114 VWEU gebaseerde handeling reeds alle handelsbelemmeringen op het gebied dat zij harmoniseert heeft weggenomen, deze omstandigheid de Uniewetgever niet de mogelijkheid kan ontnemen die handeling aan te passen aan gewijzigde omstandigheden of nieuwe kennis, gelet op zijn taak van toezicht op de bescherming van de in het Verdrag erkende algemene belangen (arrest van
8 juni 2010, Vodafone e.a., C‑58/08, EU:C:2010:321, punt 34
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
39
In een dergelijke situatie kan de Uniewetgever zijn taak van toezicht op de bescherming van de in het Verdrag erkende algemene belangen immers slechts naar behoren uitvoeren indien het hem vrijstaat om de relevante Unieregelgeving aan te passen aan dergelijke wijzigingen of evoluties [zie in die zin arrest van
10 december 2002, British American Tobacco (Investments) en Imperial Tobacco, C‑491/01, EU:C:2002:741, punt 77
].
40
Volgens de rechtspraak van het Hof vormt de bestrijding van internationaal terrorisme ter handhaving van de internationale vrede en veiligheid een doel van algemeen belang van de Unie. Hetzelfde geldt voor de bestrijding van ernstige criminaliteit ter waarborging van de openbare veiligheid (arrest van
8 april 2014, Digital Rights Ireland e.a., C‑293/12 en C‑594/12, EU:C:2014:238, punt 42
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
41
In casu stelt de Tsjechische Republiek, ondersteund door Hongarije en de Republiek Polen, in wezen dat de rechtsgrondslag van de bestreden richtlijn moet worden bepaald door uitsluitend naar deze laatste te kijken, terwijl het Parlement en de Raad, in dat opzicht ondersteund door de Franse Republiek, betogen dat daarbij in het bijzonder rekening moet worden gehouden met richtlijn 91/477, die door de bestreden richtlijn moet worden gewijzigd.
42
In dit verband moet er ten eerste op worden gewezen dat met name uit de in de punten 32, 38 en 39 van dit arrest aangehaalde rechtspraak volgt dat ter bepaling van de rechtsgrondslag van een regeling die een bestaande regeling wijzigt, ook rekening moet worden gehouden met die bestaande regeling, in het bijzonder met het doel en de inhoud daarvan.
43
De bestreden richtlijn wijzigt richtlijn 91/477 met name door nieuwe bepalingen in te voegen. Laatstgenoemde richtlijn is dus de juridische context van de bestreden richtlijn. Dat bevestigen met name de overwegingen 1 en 2 van de bestreden richtlijn, waarin wordt verwezen naar het door richtlijn 91/477 tot stand gebrachte evenwicht tussen enerzijds de verbintenis om een zekere mate van vrij verkeer voor bepaalde vuurwapens en essentiële onderdelen daarvan binnen de Unie te waarborgen en anderzijds de noodzaak om die vrijheid in te perken door gebruik te maken van aan die producten aangepaste beveiligingsmaatregelen, alsmede naar de noodzaak om dit evenwicht bij te stellen teneinde misbruik van deze wapens voor criminele doeleinden aan te pakken, alsook bezien in het licht van „recente terreuraanslagen”.
44
Ten tweede zou de door de Tsjechische Republiek bepleite benadering, die ook Hongarije en de Republiek Polen voorstaan, tot de paradoxale situatie kunnen leiden dat de wijzigingshandeling niet op basis van artikel 114 VWEU kan worden vastgesteld, maar dat de Uniewetgever wel tot hetzelfde normatieve resultaat kan komen door de oorspronkelijke handeling in te trekken, de tekst ervan volledig te herzien en vast te leggen in een op de grondslag van dat artikel vastgestelde nieuwe handeling.
45
Bijgevolg moet – anders dan deze lidstaten stellen maar zoals het Parlement en de Raad terecht aanvoeren – de rechtsgrondslag waarop de bestreden richtlijn moest worden vastgesteld met name worden bepaald aan de hand van de context die richtlijn 91/477 biedt en de regeling die resulteert uit de wijzigingen die door de bestreden richtlijn in richtlijn 91/477 zijn aangebracht.
46
Wat in de eerste plaats richtlijn 91/477 betreft, blijkt uit de tweede tot en met de vierde overweging ervan dat zij is vastgesteld met het doel de interne markt tot stand te brengen en dat in dit verband de afschaffing van de veiligheidscontroles bij vervoerde voorwerpen en bij personen onder andere een nader tot elkaar brengen van de wetgevingen veronderstelde door middel van een doeltreffende regeling inzake vuurwapens, die erop gericht is om binnen de lidstaten een controle tot stand te brengen op de verwerving, het voorhanden hebben en de overbrenging ervan. Volgens de vijfde overweging van deze richtlijn doet een dergelijke regeling meer wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten ontstaan op het gebied van de bescherming van de veiligheid van personen (arrest van
23 januari 2018, Buhagiar e.a., C‑267/16, EU:C:2018:26, punt 43
).
47
Wat de inhoud van richtlijn 91/477 betreft, is het zo dat deze richtlijn een geharmoniseerd minimumkader invoert voor het voorhanden hebben en het verwerven van vuurwapens en voor het overbrengen ervan tussen de lidstaten. Ze bepaalt daartoe de voorwaarden waaronder vuurwapens van verschillende categorieën kunnen worden aangeschaft en voorhanden gehouden, maar bepaalt ook dat om redenen van openbare veiligheid de aanschaf van bepaalde typen vuurwapens moet worden verboden. Verder bevat deze richtlijn regels die tot doel hebben de bestuursrechtelijke regelingen van de lidstaten met betrekking tot het verkeer van vuurwapens voor civiel gebruik te harmoniseren, met als basisbeginsel dat het verkeer van wapens moet worden verboden, tenzij de daartoe in die richtlijn vastgestelde procedures worden gevolgd (zie in die zin arrest van
23 januari 2018, Buhagiar e.a., C‑267/16, EU:C:2018:26, punten 49‑51
).
48
Aldus heeft het Hof geoordeeld dat richtlijn 91/477 een maatregel is die tot doel heeft de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten met betrekking tot het vrije verkeer van goederen – in dit geval vuurwapens voor civiel gebruik – onderling aan te passen, en tegelijkertijd deze vrijheid te regelen door middel van aan de aard van deze goederen aangepaste veiligheidswaarborgen (arrest van
23 januari 2018, Buhagiar e.a., C‑267/16, EU:C:2018:26, punt 52
).
49
Wat in de tweede plaats het doel van de bestreden richtlijn betreft, blijkt om te beginnen uit overweging 2 ervan dat deze richtlijn ertoe strekt bepaalde aspecten van richtlijn 91/477 verder uit te werken en het evenwicht tussen vrij verkeer van de betrokken goederen en beveiligingsmaatregelen bij te stellen, met name in het licht van „recente terreuraanslagen”. Hoewel met name uit de overwegingen 9, 15, 20, 21 en 23 van de bestreden richtlijn – over onder meer de gevaarlijkste vuurwapens, onbruikbaar gemaakte en semiautomatische vuurwapens – volgt dat de Uniewetgever uit veiligheidsoverwegingen voor deze verschillende soorten vuurwapens striktere regels heeft ingevoerd, neemt dit niet weg dat de Uniewetgever met deze richtlijn ook de bedoeling had het vrije verkeer van bepaalde wapens te faciliteren, zoals met name door overweging 6 wordt bevestigd, waarin het over de markering van vuurwapens en hun essentiële onderdelen gaat.
50
Wat vervolgens de inhoud van de bestreden richtlijn betreft, zij erop gewezen dat artikel 1, punt 1, ervan precieze definities geeft van onder meer de personen, voorwerpen en activiteiten waarvoor de nieuwe regeling geldt. Punt 3 voert een nieuw systeem van markering van vuurwapens en hun essentiële onderdelen in, reguleert de activiteit van wapenhandelaren en ‑makelaren, bepaalt welke gegevens in de databanken van de lidstaten moeten worden geregistreerd en regelt de bewaring en raadpleging van die gegevens. Punt 6 van dit artikel bepaalt onder welke voorwaarden vergunningen voor het verwerven en voorhanden hebben van vuurwapens worden verleend en in welke omstandigheden die moeten worden ingetrokken, bevat regels over het toezicht op vuurwapens om het risico te beperken dat onbevoegde personen zich daartoe toegang verschaffen, verbiedt de verwerving en het voorhanden hebben van in categorie A ingedeelde vuurwapens en voorziet in uitzonderingen op dit verbod. Punt 7 bepaalt dat vergunningen voor het voorhanden hebben van vuurwapens op gezette tijden worden herzien, en biedt de lidstaten de mogelijkheid om een verdere afwijking van het verbod op het voorhanden hebben van vuurwapens van categorie A toe te staan. Artikel 1, punt 8, van de bestreden richtlijn herinnert eraan dat de lidstaten de verwerving en het voorhanden hebben van een in categorie B of C ingedeeld vuurwapen kunnen verbieden. Punt 9 van dit artikel onderwerpt munitie en bepaalde magazijnen aan dezelfde regels als die welke gelden voor de verwerving en het voorhanden hebben van de vuurwapens waarvoor ze zijn bestemd. Punt 10 reguleert alarmwapens, seinwapens en wapens die onbruikbaar zijn gemaakt. Punt 12 verbiedt in beginsel dat vuurwapens van de ene naar de andere lidstaat worden overgebracht, en punt 13 bepaalt in welke gevallen hiervan kan worden afgeweken. Artikel 1, punt 14, van de bestreden richtlijn gaat over informatie-uitwisseling tussen de lidstaten, en punt 19 van dit artikel wijzigt bijlage I bij richtlijn 91/477 en beschrijft gedetailleerd de indeling van vuurwapens in de categorieën A tot en met C.
51
De bestreden richtlijn bevat dus, net als richtlijn 91/477, bepalingen over het voorhanden hebben en verwerven van vuurwapens en de overbrenging ervan tussen de lidstaten. Die bepalingen regelen in het bijzonder de verwerving en het voorhanden hebben van vuurwapens door particulieren, onder meer door bepaalde vuurwapens te verbieden en andere vergunnings‑ of aangifteplichtig te maken. Ook harmoniseren zij de bestuursrechtelijke regelingen van de lidstaten met betrekking tot het verkeer van vuurwapens voor civiel gebruik.
52
Tot slot blijkt uit verschillende documenten die ter voorbereiding van de bestreden richtlijn zijn opgesteld en die aan het Hof zijn overgelegd, dat de Uniewetgever met deze richtlijn daadwerkelijk de veiligheid van de Unieburgers in een gewijzigde veiligheidssituatie wilde verzekeren en tegelijkertijd de werking van de interne markt voor vuurwapens wilde verbeteren door oplossingen te bieden voor de vastgestelde problemen. Met name de REFIT-evaluatie heeft duidelijk gemaakt dat de goede werking van de interne markt voor vuurwapens voor civiel gebruik werd bedreigd door uiteenlopende regels van de lidstaten voor de indeling van vuurwapens in de categorieën C en D en door verschillen in de toepassing van de bepalingen over de Europese vuurwapenpas.
53
Door het evenwicht tussen het vrije goederenverkeer en de beveiligingsmaatregelen bij te stellen, heeft de Uniewetgever de regels van richtlijn 91/477 voor de verwerving en het voorhanden hebben van vuurwapens gewoon aangepast aan de gewijzigde omstandigheden.
54
Ten eerste is de Uniewetgever immers, zoals het Parlement en de Raad terecht aanvoeren, met de vaststelling van de bestreden richtlijn in de context van de gewijzigde veiligheidsrisico’s de doelstelling blijven nastreven die in de vijfde overweging van richtlijn 91/477 wordt genoemd, namelijk het wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten op het gebied van de bescherming van de veiligheid van personen versterken door categorieën vuurwapens vast te stellen waarvan de verwerving en het voorhanden hebben door particulieren hetzij verboden, hetzij vergunningsplichtig dan wel aangifteplichtig is, welke doelstelling zelf de goede werking van de interne markt beoogt te verzekeren.
55
In dit verband wordt niet betwist dat de omstandigheden fundamenteel zijn gewijzigd sinds de vaststelling van richtlijn 91/477: de Unie is meermaals uitgebreid, de Schengenzone is ingevoerd en uitgebreid naar een groot deel van de Unie, en de dreiging van terreur en grensoverschrijdende criminaliteit is toegenomen.
56
Uit de in de punten 38 tot en met 40 van dit arrest aangehaalde rechtspraak volgt dat de Uniewetgever niet de mogelijkheid kan worden ontnomen om op grond van artikel 114 VWEU een handeling als richtlijn 91/477 aan te passen aan gewijzigde omstandigheden of de ontwikkeling in de kennis, gezien zijn taak om erop toe te zien dat de in de Verdragen erkende algemene belangen, waaronder de handhaving van de openbare veiligheid, worden beschermd.
57
Ten tweede is de harmonisatie van aspecten van de veiligheid van goederen, zoals de advocaat-generaal in de punten 46 en 47 van haar conclusie heeft opgemerkt, een van de essentiële elementen om de goede werking van de interne markt te garanderen. Uiteenlopende wetgevingen op dit gebied kunnen immers belemmeringen voor het handelsverkeer creëren. Anders dan de Republiek Polen stelt, is de bijzonderheid van vuurwapens gelegen in het gevaar dat er zowel voor hun gebruikers als voor het grote publiek van uitgaat, zoals het Hof reeds heeft vastgesteld in punt 54 van het arrest van
23 januari 2018, Buhagiar e.a. (C‑267/16, EU:C:2018:26
), zodat overwegingen van openbare veiligheid, zoals de vijfde overweging van richtlijn 91/477 in herinnering brengt, niet weg te denken zijn bij een regeling over de verwerving en het voorhanden hebben van die goederen.
58
Ten derde blijkt nergens uit het aan het Hof overgelegde dossier dat de Uniewetgever artikel 114 VWEU als rechtsgrondslag zou hebben geschonden en dus de grenzen van de aan de Unie toegekende bevoegdheden zou hebben overschreden indien hij, in plaats van de bestreden richtlijn vast te stellen, richtlijn 91/477 had herzien en via deze alternatieve wetgevingsprocedure de wijzigingen had ingevoegd waarin de bestreden richtlijn voorzag.
59
Uit het dossier blijkt integendeel dat de handeling die resulteert uit de door de bestreden richtlijn in richtlijn 91/477 aangebrachte wijzigingen een regeling van de interne markt voor vuurwapens voor civiel gebruik omvat die rekening houdt met de bijzonderheden van deze goederen en steeds tot doel heeft, zoals het Hof in punt 52 van het arrest van
23 januari 2018, Buhagiar e.a. (C‑267/16, EU:C:2018:26
), heeft geconstateerd, de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten met betrekking tot het vrije verkeer van goederen onderling aan te passen, en tegelijkertijd deze vrijheid te regelen door middel van veiligheidswaarborgen die aan de aard van deze goederen zijn aangepast.
60
Wat in de derde plaats het betoog van de Republiek Polen betreft dat het verbod op het in de handel brengen van bepaalde categorieën vuurwapens de werking van de interne markt niet vergemakkelijkt en dat de bestreden richtlijn nieuwe belemmeringen voor het vrije verkeer van vuurwapens voor civiel gebruik creëert, zij er om te beginnen aan herinnerd dat de auteurs van het Verdrag met de uitdrukking „maatregelen inzake de onderlinge aanpassing” in artikel 114 VWEU de wetgever van de Unie naargelang van de algemene context en de specifieke omstandigheden van de te harmoniseren materie een beoordelingsmarge wilden toekennen met betrekking tot de meest geschikte harmonisatietechniek om het gewenste resultaat te bereiken, met name op gebieden die worden gekenmerkt door technische complexiteit (arrest van
4 mei 2016, Polen/Parlement en Raad, C‑358/14, EU:C:2016:323, punt 37
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
61
Afhankelijk van de omstandigheden kunnen de in artikel 114, lid 1, VWEU bedoelde maatregelen erin bestaan dat alle lidstaten worden verplicht om het in de handel brengen van het betrokken product of de betrokken producten toe te staan – eventueel onder bepaalde voorwaarden – of zelfs om het op de markt brengen van een product of van bepaalde producten voorlopig of voorgoed te verbieden (arrest van
4 mei 2016, Polen/Parlement en Raad, C‑358/14, EU:C:2016:323, punt 38
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
62
Gezien de vaststellingen in de punten 54 tot en met 57 van dit arrest, heeft de Uniewetgever in casu de beoordelingsmarge die artikel 114 VWEU hem als rechtsgrondslag verleent met betrekking tot de harmonisatietechniek niet overschreden door, ter behoud van een beperkt vrij verkeer van vuurwapens voor civiel gebruik in de interne markt, maatregelen vast te stellen waardoor aan categorie A van de bij richtlijn 91/477 verboden vuurwapens bepaalde semiautomatische vuurwapens worden toegevoegd en door de andere bepalingen in te voeren die volgens de Republiek Polen nieuwe belemmeringen doen ontstaan.
63
Verder moet erop worden gewezen dat dit betoog van de Republiek Polen, voor zover het erop gericht is de geschiktheid van de betrokken maatregelen in twijfel te trekken om de doelstellingen van artikel 114 VWEU te bereiken, samenvalt met het betoog van de Tsjechische Republiek ter ondersteuning van het tweede onderdeel van haar tweede middel, en dus in het kader van dat onderdeel moet worden beoordeeld.
64
Gelet op het voorgaande moet het eerste middel ongegrond worden verklaard.