Home

Rectificatiebeschikking van 2 februari 2021

Rectificatiebeschikking van 2 februari 2021

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
2 februari 2021

Uitspraak

Beschikking van het Hof (Grote kamer)

2 februari 2021(*)

"„Rectificatie van een arrest”"

In zaak C‑815/18 REC,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 14 december 2018, ingekomen bij het Hof op 21 december 2018, in de procedure

Federatie Nederlandse Vakbeweging

tegen

Van den Bosch Transporten BV,

Van den Bosch Transporte GmbH,

Silo-Tank Kft.,

geeft

HET HOF (Grote kamer)

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, R. Silva de Lapuerta, vicepresident, J.‑C. Bonichot, A. Arabadjiev, E. Regan, L. Bay Larsen (rapporteur) en N. Piçarra, kamerpresidenten, C. Toader, M. Safjan, D. Šváby, S. Rodin, F. Biltgen, K. Jürimäe, C. Lycourgos en P. G. Xuereb, rechters,

advocaat-generaal: M. Bobek,

griffier: A. Calot Escobar,

de advocaat-generaal gehoord,

de navolgende

Beschikking

Op 1 december 2020 heeft het Hof (Grote kamer) het arrest Federatie Nederlandse Vakbeweging (C‑815/18, EU:C:2020:976 ) gewezen. Dat arrest bevat, in de procestaal, fouten die krachtens artikel 103, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof ambtshalve moeten worden gerectificeerd.
Het Hof (Grote kamer) beschikt:
  1. Punt 65 van het arrest van 1 december 2020, Federatie Nederlandse Vakbeweging (C‑815/18, EU:C:2020:976 ), dient als volgt te worden gerectificeerd:

    „Bijgevolg moet op de tweede vraag, onder c), worden geantwoord dat artikel 1, leden 1 en 3, en artikel 2, lid 1, van richtlijn 96/71 aldus moeten worden uitgelegd dat een werknemer die als chauffeur werkzaam is in de sector van het wegvervoer en die, in het kader van een charterovereenkomst tussen de in een lidstaat gevestigde onderneming waarbij hij in dienst is en een onderneming die zich bevindt in een andere lidstaat, cabotagevervoer verricht op het grondgebied van een lidstaat die niet de lidstaat is waar die werknemer gewoonlijk werkt, in beginsel moet worden geacht ter beschikking te zijn gesteld op het grondgebied van de lidstaat waar dat vervoer wordt verricht. De duur van het cabotagevervoer is geen relevante factor voor de beoordeling of er sprake is van een dergelijke terbeschikkingstelling, onverminderd de mogelijke toepassing van artikel 3, lid 3, van die richtlijn.”

  2. Punt 4 van het dictum van dat arrest dient als volgt te worden gerectificeerd:

    „Artikel 1, leden 1 en 3, en artikel 2, lid 1, van richtlijn 96/71 moeten aldus worden uitgelegd dat een werknemer die als chauffeur werkzaam is in de sector van het wegvervoer en die, in het kader van een charterovereenkomst tussen de in een lidstaat gevestigde onderneming waarbij hij in dienst is en een onderneming die zich bevindt in een andere lidstaat, cabotagevervoer verricht op het grondgebied van een lidstaat die niet de lidstaat is waar die werknemer gewoonlijk werkt, in beginsel moet worden geacht ter beschikking te zijn gesteld op het grondgebied van de lidstaat waar dat vervoer wordt verricht. De duur van het cabotagevervoer is geen relevante factor voor de beoordeling of er sprake is van een dergelijke terbeschikkingstelling, onverminderd de mogelijke toepassing van artikel 3, lid 3, van die richtlijn.”

  3. De minuut van de onderhavige beschikking wordt aan de minuut van het gerectificeerde arrest gehecht. In margine van de minuut van het gerectificeerde arrest wordt van deze beschikking aantekening gedaan.

Luxemburg, 2 februari 2021.

De griffier

A. Calot Escobar

De president

K. Lenaerts