Home

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 6 oktober 2021

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 6 oktober 2021

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
6 oktober 2021

Uitspraak

Arrest van het Hof (Grote kamer)

6 oktober 2021(*)

"„Prejudiciële verwijzing - Artikel 267 VWEU - Omvang van de verwijzingsverplichting van nationale rechterlijke instanties die uitspraak doen in laatste aanleg - Uitzonderingen op deze verplichting - Criteria - Vraag over de uitlegging van het Unierecht die door de partijen in de nationale procedure is opgeworpen nadat het Hof een prejudicieel arrest heeft gewezen in deze procedure - Geen nadere toelichting van de redenen waarom een antwoord op de prejudiciële vragen noodzakelijk is - Gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing”"

In zaak C-561/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Consiglio di Stato (hoogste bestuursrechter, Italië) bij beslissing van 15 november 2018, ingekomen bij het Hof op 23 juli 2019, in de procedure

Consorzio Italian Management,

Catania Multiservizi SpA

tegen

Rete Ferroviaria Italiana SpA,

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, R. Silva de Lapuerta, vicepresident, A. Arabadjiev (rapporteur), A. Prechal, M. Vilaras, M. Ilešič, L. Bay Larsen, N. Piçarra, A. Kumin en N. Wahl, kamerpresidenten, T. von Danwitz, C. Toader, L. S. Rossi, I. Jarukaitis en N. Jääskinen, rechters,

advocaat-generaal: M. Bobek,

griffier: R. Schiano, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 15 juli 2020,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi SpA, vertegenwoordigd door E. Giardino en A. Cariola, avvocati,

    • Rete Ferroviaria Italiana SpA, vertegenwoordigd door U. Cossu, avvocato,

    • de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door S. Fiorentino, avvocato dello Stato,

    • de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller en D. Klebs als gemachtigden,

    • de Franse regering, vertegenwoordigd door E. de Moustier als gemachtigde,

    • de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Gattinara, P. Ondrůšek en L. Haasbeek als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 april 2021,

het navolgende

Arrest

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 2 en 3 VEU, artikel 4, lid 2, de artikelen 9, 26 en 34, artikel 101, lid 1, onder e), en de artikelen 106, 151 tot en met 153, 156 en 267 VWEU, de artikelen 16 en 28 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), het op 18 oktober 1961 te Turijn ondertekende en op 3 mei 1996 te Straatsburg herziene Europees Sociaal Handvest en het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden (hierna: „Handvest van de sociale grondrechten”), dat op 9 december 1989 tijdens de vergadering van de Europese Raad te Straatsburg is aangenomen. Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi SpA enerzijds, waaraan een overheidsopdracht is gegund voor het verrichten van schoonmaakdiensten met betrekking tot de nationale spoorweginfrastructuur, en Rete Ferroviaria Italiana SpA (hierna: „RFI”) anderzijds, over de weigering van laatstgenoemde om hun verzoek tot herziening van de prijs van die opdracht in te willigen.

Toepasselijke bepalingen

Decreto legislativo n. 163 – Codice dei contratti pubblici relativi a lavori, servizi e forniture in attuazione delle direttive 2004/17/CE e 2004/18/CE (wetsbesluit nr. 163 houdende het wetboek inzake overheidsopdrachten voor werken, diensten, en leveringen ter omzetting van richtlijn 2004/17/EG en richtlijn 2004/18/EG) van 12 april 2006 (gewoon supplement bij GURI nr. 100 van 2 mei 2006; hierna: „wetsbesluit nr. 163/2006”) bepaalt in artikel 2, lid 4:

„Bij gebreke van uitdrukkelijke bepalingen in dit wetboek is de contractuele activiteit van de in artikel 1 bedoelde subjecten mede onderworpen aan de bepalingen van het burgerlijk wetboek.”

Artikel 115 van wetsbesluit nr. 163/2006, met als opschrift „Aanpassing van de prijzen”, bepaalt in lid 1:

„Alle overeenkomsten op het gebied van diensten of leveringen die steeds terugkerend of voortdurend moeten worden nagekomen moeten een clausule inzake periodieke prijsherziening bevatten. De prijzen worden herzien op basis van een onderzoek dat de voor de verwerving van de goederen en de diensten verantwoordelijke leidinggevende personen verrichten aan de hand van de in artikel 7, lid 4, onder c), en lid 5 bedoelde gegevens.”

Artikel 206 van dit wetsbesluit bepaalt dat enkel een aantal bepalingen van dit wetsbesluit – maar niet artikel 115 – van toepassing is op overheidsopdrachten die vallen onder de sectoren als bedoeld in richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten (PB 2004, L 134, blz. 1), te weten de bijzondere sectoren gas, thermische energie, elektriciteit, water, vervoersdiensten, postdiensten, exploratie en winning van aardolie, gas, steenkool en andere vaste brandstoffen, alsmede havens en luchthavens. Artikel 210 van wetsbesluit nr. 163/2006, met als opschrift „Vervoersdiensten”, bepaalt:

„1.

Onverminderd de in artikel 23 bedoelde uitsluitingen zijn de bepalingen van dit deel van toepassing op activiteiten die bestaan in het ter beschikking stellen of exploiteren van netten bestemd voor openbare dienstverlening op het gebied van spoorwegverbindingen, automatische systemen, tram-, trolley-, bus- of kabelverbindingen.

2.

Ten aanzien van vervoerdiensten wordt ervan uitgegaan dat er een net bestaat, indien de dienst wordt verleend onder door de bevoegde overheidsinstanties gestelde voorwaarden, zoals de te volgen routes, de beschikbaar te stellen capaciteit of de frequentie van de dienst.”

Artikel 217 van dit wetsbesluit, met als opschrift „Opdrachten geplaatst voor andere doeleinden dan de uitoefening van in hoofdstuk 1 bedoelde activiteiten of voor de uitoefening van dergelijke activiteiten in een derde land”, bepaalt in lid 1:

„Dit deel is niet van toepassing op opdrachten die de aanbestedende diensten plaatsen voor andere doeleinden dan de uitoefening van hun in de artikelen 208 tot en met 213 bedoelde activiteiten of voor de uitoefening van deze activiteiten in een derde land, in omstandigheden waarbij er geen fysieke exploitatie is van een net of van een geografisch gebied binnen de [Unie]”.

Artikel 1664 van de codice civile (burgerlijk wetboek), met als opschrift „Kosten en lasten en moeilijkheden bij de uitvoering”, bepaalt in zijn eerste alinea:

„Wanneer als gevolg van niet te voorziene omstandigheden verhogingen of verlagingen van de kosten van materiaal of van personeel intreden waardoor de overeengekomen totaalprijs met meer dan een tiende stijgt of daalt, kan de aanbestedende dienst of de aannemer om herziening van die prijs vragen. Herziening kan slechts worden verleend ten hoogte van het verschil dat het tiende overschrijdt.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi, verzoeksters in het hoofdgeding, opgericht als tijdelijk samenwerkingsverband van ondernemingen, hebben van RFI de opdracht gekregen voor de uitvoering van schoonmaakdiensten, onderhoud van de aankleding van lokalen en andere voor het publiek toegankelijke ruimten, en bijkomende diensten in stations, vestigingen, kantoren en bureaus verspreid over het gebied van de Direzione Compartimentale Movimento de Cagliari (regionaal verkeersbureau van Cagliari, Italië). De overeenkomst bevatte een specifiek beding waarin de voorwaarden voor herziening van de overeengekomen prijs waren vastgelegd, die afweken van artikel 1664 van het burgerlijk wetboek. Tijdens de uitvoering van die opdracht hebben verzoeksters in het hoofdgeding RFI op grond van met name artikel 115 van wetsbesluit nr. 163/2006 verzocht om herziening van het eerder overeengekomen bedrag van de aanbesteding wegens hogere contractuele kosten als gevolg van een stijging van de personeelskosten. Bij besluit van 22 februari 2012 heeft RFI dat verzoek afgewezen. Verzoeksters in het hoofdgeding hebben bij de Tribunale amministrativo regionale per la Sardegna (bestuursrechter in eerste aanleg Sardinië, Italië) beroep ingesteld tot nietigverklaring van dit besluit houdende afwijzing van hun verzoek. Bij beslissing van 11 juni 2014 heeft de Tribunale amministrativo regionale per la Sardegna het beroep verworpen. Die rechterlijke instantie was van oordeel dat artikel 115 van wetsbesluit nr. 163/2006 niet van toepassing was op overeenkomsten voor bijzondere sectoren, zoals de opdracht in het hoofdgeding. Volgens die rechterlijke instantie zijn de schoonmaakdiensten voor stations, vestigingen, kantoren en bureaus namelijk bijkomend ten opzichte van de uitoefening van de onder de bijzondere sectoren vallende hoofdactiviteiten, die betrekking hebben op het ter beschikking stellen of exploiteren van het spoorwegnet. Die rechterlijke instantie heeft hieraan toegevoegd dat de prijs niet overeenkomstig artikel 1664 van het burgerlijk wetboek hoefde te worden herzien, aangezien de partijen in het hoofdgeding gebruik hadden gemaakt van de krachtens dit artikel hun ter beschikking staande mogelijkheid om daarvan af te wijken, door in hun overeenkomst een beding op te nemen waarbij de prijsherziening werd beperkt. Verzoeksters in het hoofdgeding hebben die beslissing aangevochten bij de verwijzende rechter, waarbij zij in het kader van hun eerste en tweede middel hebben betoogd dat artikel 115 van wetsbesluit nr. 163/2006, zo niet artikel 1664 van het burgerlijk wetboek, anders dan de Tribunale amministrativo regionale per la Sardegna had geoordeeld, van toepassing was op de opdracht in het hoofdgeding. Bovendien hebben verzoeksters in het hoofdgeding betwist dat de artikelen 115, 206, 210 en 217 van wetsbesluit nr. 163/2006 strookten met het Unierecht. Daartoe hebben zij aangevoerd dat die bepalingen, doordat zij ertoe strekken dat herziening van de prijzen in de vervoersector – meer in het bijzonder de herziening van de prijzen voor de schoonmaakovereenkomsten in die sector – is uitgesloten, in strijd waren met onder meer artikel 3, lid 3, VEU, de artikelen 26 en 101 en volgende VWEU en richtlijn 2004/17. De nationale wettelijke regeling stelt volgens hen eisen die ongerechtvaardigd en buitensporig zijn in verhouding tot de regeling van de Unie. Voorts kan deze nationale wettelijke regeling de onderneming waaraan een opdracht is gegund voor schoonmaakdiensten die bijkomend zijn ten opzichte van een hoofddienst in de vervoersector, in een ondergeschikte en zwakke positie plaatsen ten opzichte van de onderneming die de hoofddienst verricht. Dit leidt tot een onterecht en onevenredig gebrek aan contractueel evenwicht en uiteindelijk tot wijziging van de regels voor marktwerking. Ten slotte wordt gesteld dat richtlijn 2004/17 ongeldig is indien de uitsluiting van prijsherziening in de in het kader van de bijzondere sectoren gesloten overeenkomsten rechtstreeks voortvloeit uit die richtlijn. Verzoeksters in het hoofdgeding hebben de verwijzende rechter verzocht het Hof prejudiciële vragen te stellen teneinde vast te stellen of het Unierecht zich verzet tegen de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling, en om de geldigheid van richtlijn 2004/17 te toetsen. Bij beslissing van 24 november 2016, ingekomen bij het Hof op 24 maart 2017, heeft de verwijzende rechter de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

  • Is het verenigbaar met het recht van de Unie (inzonderheid artikel 3, lid 3, VEU, de artikelen 26, 56 tot en met 58 en 101 VWEU, en artikel 16 van het [Handvest]) en met richtlijn 2004/17, wanneer op grond van intern recht prijsherziening is uitgesloten voor overeenkomsten betreffende de […] bijzondere sectoren, in het bijzonder bij opdrachten die een ander voorwerp hebben dan die vermeld in genoemde richtlijn, maar met deze laatste functioneel verbonden zijn?

  • Is richtlijn 2004/17 (ervan uitgaande dat de uitsluiting van prijsherziening in alle in het kader van de […] bijzondere sectoren gesloten en toegepaste overeenkomsten er rechtstreeks uit voortvloeit) verenigbaar met de beginselen van de Europese Unie (in het bijzonder artikel 3, lid 1, VEU, de artikelen 26, 56 tot en met 58 en 101 VWEU, en artikel 16 van het [Handvest]) wegens ,onrechtvaardigheid, onevenredigheid alsook verstoring van contractueel evenwicht en, bijgevolg, van de regels van een doeltreffende markt’?”

Bij arrest van 19 april 2018, Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi (C-152/17, EU:C:2018:264 ), heeft het Hof op de eerste vraag geantwoord dat richtlijn 2004/17 en de daaraan ten grondslag liggende algemene beginselen aldus moeten worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan regels van nationaal recht die niet bepalen dat de prijzen periodiek kunnen worden herzien nadat opdrachten die vallen onder de in die richtlijn bedoelde sectoren zijn geplaatst. In dat arrest heeft het Hof eveneens geoordeeld dat de eerste vraag niet-ontvankelijk was voor zover zij betrekking had op de uitlegging van artikel 3, lid 3, VEU, de artikelen 26, 57, 58 en 101 VWEU, alsook andere aspecten van artikel 56 VWEU dan de beginselen van gelijkheid en non-discriminatie en de transparantieverplichting, die in dat artikel zijn neergelegd op het gebied van het vrij verrichten van diensten, op grond dat in de verwijzingsbeslissing van 24 november 2016 niet wordt uitgelegd waarom de uitlegging van die bepalingen relevant is voor de beslechting van het hoofdgeding, en dat derhalve niet is voldaan aan de vereisten van artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. Wat de uitlegging van artikel 16 van het Handvest betreft, heeft het Hof voorts geoordeeld dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepalingen van wetsbesluit nr. 163/2006, voor zover zij niet bepalen dat de prijzen van de opdrachten die vallen onder de door richtlijn 2004/17 bedoelde sectoren periodiek kunnen worden herzien, niet kunnen worden geacht het recht van de Unie ten uitvoer te brengen in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest. Het Hof heeft geoordeeld dat, gelet op het antwoord op de eerste vraag, de tweede vraag hypothetisch was en derhalve niet-ontvankelijk. Na de uitspraak van het arrest van 19 april 2018, Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi (C-152/17, EU:C:2018:264 ), heeft de verwijzende rechter op 14 november 2018 een openbare terechtzitting gehouden. In hun voor die terechtzitting neergelegde memorie van 28 oktober 2018 hebben verzoeksters in het hoofdgeding deze rechter verzocht het Hof nieuwe prejudiciële vragen te stellen teneinde vast te stellen of de artikelen 2 en 3 VEU, artikel 4, lid 2, de artikelen 9, 26 en 34, artikel 101, lid 1, onder e), de artikelen 106, 151 tot en met 153 en 156 VWEU, de artikelen 16 en 28 van het Handvest, het Europees Sociaal Handvest en het Handvest van de sociale grondrechten zich verzetten tegen de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling. De verwijzende rechter merkt op dat een aantal van deze vragen zijn beantwoord in het arrest van 19 april 2018, Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi (C-152/17, EU:C:2018:264 ), terwijl andere vragen voor de eerste keer door verzoeksters in het hoofdgeding aan de orde worden gesteld. Deze rechter is van oordeel dat uit de rechtspraak van het Hof volgt dat hij in die omstandigheden verplicht is het Hof opnieuw om een prejudiciële beslissing te verzoeken, aangezien er tegen zijn beslissing geen rechtsmiddel openstaat en voor hem een vraag over de uitlegging van het Unierecht wordt opgeworpen. De verwijzende rechter acht het echter noodzakelijk om het Hof vooraf te vragen of de prejudiciële verwijzing verplicht is wanneer een partij in de procedure bij de nationale rechterlijke instantie die uitspraak doet in laatste aanleg een vraag aan de orde stelt over de verenigbaarheid van het nationale recht met het Unierecht, en in het bijzonder of een dergelijke rechterlijke instantie kan oordelen dat zij ontheven wordt van de verwijzingsverplichting wanneer deze vraag niet bij het aanhangig maken van de zaak door een partij aan de orde is gesteld, maar later, met name nadat de zaak een eerste keer in beraad is geweest of nadat de nationale rechterlijke instantie die in laatste aanleg uitspraak doet reeds een eerste verzoek om een prejudiciële beslissing heeft ingediend in deze zaak. Voorts is de verwijzende rechter van oordeel dat het door een verzoekende partij in een vergevorderd stadium van de procedure gedane voorstel dat ertoe strekt dat de betrokken rechterlijke instantie het Hof om een prejudiciële beslissing verzoekt over de uitlegging van bepalingen van Unierecht waarnaar deze partij bij de instelling van het beroep niet heeft verwezen, stuit op een „aan de procedure inherent stelsel van beletsels”, dat is ingevoerd bij de nationale regeling, aangezien een dergelijk voorstel het voorwerp van het geding wijzigt, dat is afgebakend door de beroepsmiddelen en excepties die zijn aangevoerd door de partijen in de procedure. Volgens de verwijzende rechter kan het herhaaldelijk of voortdurend verzoeken om een prejudiciële beslissing leiden tot mogelijk misbruik van de procedure, en ertoe leiden dat het recht op rechtsbescherming wordt uitgehold en dat afbreuk wordt gedaan aan het beginsel dat gerechtelijke procedures snel en doeltreffend moeten worden afgerond. In deze omstandigheden heeft de Consiglio di Stato de behandeling van de zaak opnieuw geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

  • Is de nationale rechter wiens beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep, op grond van artikel 267 VWEU in beginsel ook verplicht het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffende een vraag over de uitlegging van het Unierecht wanneer die vraag door een partij wordt gesteld nadat de zaak aanhangig is gemaakt of de terechtzittingen zijn begonnen, of nadat de zaak al een eerste keer in beraad is geweest of het Hof al een eerste prejudiciële vraag is voorgelegd?

  • Zijn […] de artikelen 115, 206 en 217 van wetsbesluit nr. 163/2006, zoals uitgelegd in het bestuursrecht, voor zover zij prijsherziening uitsluiten voor overeenkomsten betreffende de […] bijzondere sectoren – in het bijzonder bij opdrachten die een ander voorwerp hebben dan die welke zijn vermeld in richtlijn 2004/17, maar met deze laatste functioneel verbonden zijn – verenigbaar met het Unierecht (met name met artikel 4, lid 2, artikel 9, artikel 101, lid 1, onder e), artikel 106, artikel 151 – en het daarin aangehaalde Europees Sociaal Handvest en Handvest van de sociale grondrechten –, en de artikelen 152, 153 en 156 VWEU, de artikelen 2 en 3 VEU, en artikel 28 van het Handvest)?

  • Zijn […] de artikelen 115, 206 en 217 van wetsbesluit nr. 163/2006, zoals uitgelegd in het bestuursrecht, voor zover zij prijsherziening uitsluiten voor overeenkomsten betreffende de […] bijzondere sectoren – in het bijzonder bij opdrachten die een ander voorwerp hebben dan die welke zijn vermeld in richtlijn 2004/17, maar met deze laatste functioneel verbonden zijn – verenigbaar met het Unierecht (met name met artikel 28 van het Handvest, het in de artikelen 26 en 34 VWEU verankerde beginsel van gelijke behandeling, en het ook in artikel 16 van het Handvest erkende beginsel van vrijheid van ondernemerschap)?”

Prejudiciële vragen

Eerste vraag

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 267 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, wordt ontheven van de in de derde alinea van dat artikel neergelegde verplichting om het Hof een vraag over de uitlegging van het Unierecht voor te leggen wanneer een partij deze vraag in een vergevorderd stadium van de procedure bij de rechterlijke instantie aan de orde heeft gesteld nadat de zaak een eerste keer in beraad is geweest of wanneer reeds een eerste verzoek om een prejudiciële beslissing in deze zaak is ingediend. In dit verband zij eraan herinnerd dat de prejudiciële verwijzingsprocedure van artikel 267 VWEU, die de hoeksteen vormt van het bij de Verdragen ingevoerde rechterlijke systeem, tussen het Hof en de rechterlijke instanties van de lidstaten een dialoog van rechter tot rechter tot stand brengt die tot doel heeft de uniforme uitlegging alsook de coherentie, de volle werking en de autonomie van het Unierecht te verzekeren en, in laatste instantie, de eigenheid van het door de Verdragen geschapen recht in acht te nemen [zie in die zin advies 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM) van 18 december 2014, EU:C:2014:2454, punt 176 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest van 6 maart 2018, Achmea, C-284/16, EU:C:2018:158, punt 37 ]. Het bij deze bepaling ingevoerde prejudiciële mechanisme dient ervoor te zorgen dat het Unierecht in alle omstandigheden dezelfde werking heeft in alle lidstaten. Het dient ter voorkoming van divergenties bij de uitlegging van het Unierecht dat de nationale rechterlijke instanties dienen toe te passen en strekt ertoe die toepassing te verzekeren door de nationale rechter een middel te verschaffen om de moeilijkheden die zouden kunnen ontstaan door het vereiste om het Unierecht volle werking te verlenen in het kader van de gerechtelijke stelsels van de lidstaten, uit de weg te ruimen. De nationale rechterlijke instanties bezitten de meest uitgebreide bevoegdheid, zo niet de verplichting, zich tot het Hof te wenden indien zij menen dat een bij hen aanhangige zaak vragen opwerpt die een uitlegging of een beoordeling van de geldigheid van bepalingen van Unierecht verlangen waarover zij een beslissing moeten nemen [zie in die zin advies 1/09 (Overeenkomst over de invoering van een gemeenschappelijk stelsel voor octrooigeschillenbeslechting) van 8 maart 2011, EU:C:2011:123, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Het bij artikel 267 VWEU ingevoerde stelsel omvat derhalve een rechtstreekse samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, in het kader waarvan deze laatste nauwlettend deelnemen aan de juiste toepassing en de uniforme uitlegging van het Unierecht en aan de bescherming van de door dat recht aan particulieren verleende rechten [zie in die zin advies 1/09 (Overeenkomst over de invoering van een gemeenschappelijk stelsel voor octrooigeschillenbeslechting) van 8 maart 2011, EU:C:2011:123, punt 84 ]. In het kader van deze samenwerking verschaft het Hof de nationale rechterlijke instanties, in hun hoedanigheid van rechters belast met de toepassing van het Unierecht (zie in die zin arrest van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81, EU:C:1982:335, punt 7 ), de elementen voor uitlegging van dat recht die zij nodig hebben om de voor hen aanhangige gedingen te beslechten (zie in die zin arresten van 9 september 2015, Ferreira da Silva e Brito e.a., C-160/14, EU:C:2015:565, punt 37 , en  5 december 2017, M.A.S. en M.B., C-42/17, EU:C:2017:936, punt 23 ). Uit het voorgaande blijkt dat de functies die respectievelijk aan de nationale rechterlijke instanties en aan het Hof zijn toegekend, van essentieel belang zijn voor het behoud van de aard van het bij de Verdragen ingevoerde recht [advies 1/09 (Overeenkomst over de invoering van een gemeenschappelijk stelsel voor octrooigeschillenbeslechting) van 8 maart 2011, EU:C:2011:123, punt 85 ]. Voorts zij in herinnering gebracht dat wanneer er geen hoger beroep openstaat tegen de uitspraak van een nationale rechterlijke instantie, deze instantie in beginsel is gehouden zich krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU tot het Hof te wenden wanneer voor haar een vraag over de uitlegging van het Unierecht wordt opgeworpen (arrest van 15 maart 2017, Aquino, C-3/16, EU:C:2017:209, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Volgens vaste rechtspraak van het Hof kan een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, enkel van deze verplichting worden ontheven wanneer zij heeft vastgesteld dat de opgeworpen vraag niet relevant is, dat de betrokken bepaling van het Unierecht reeds door het Hof is uitgelegd, of dat de juiste uitlegging van het Unierecht zo evident is dat redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan [zie in die zin arresten van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81, EU:C:1982:335, punt 21 ; 15 september 2005, Intermodal Transports, C-495/03, EU:C:2005:552, punt 33 , en  4 oktober 2018, Commissie/Frankrijk (Roerende voorheffing), C-416/17, EU:C:2018:811, punt 110 ]. In dit verband zij er in de eerste plaats aan herinnerd dat uit het verband tussen de tweede en de derde alinea van artikel 267 VWEU volgt dat de in de derde alinea bedoelde rechterlijke instanties over dezelfde beoordelingsbevoegdheid beschikken als elke andere nationale rechterlijke instantie bij de vraag of een beslissing op een punt van Unierecht noodzakelijk is voor het wijzen van hun vonnis. Zij zijn derhalve niet gehouden een voor hen opgeworpen vraag van uitlegging van het Unierecht te verwijzen wanneer die vraag niet ter zake dienend is, dat wil zeggen wanneer het antwoord erop, hoe het ook luidt, geen invloed kan hebben op de oplossing van het geschil (arresten van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81, EU:C:1982:335, punt 10 ; 18 juli 2013, Consiglio Nazionale dei Geologi, C-136/12, EU:C:2013:489, punt 26 , en  15 maart 2017, Aquino, C-3/16, EU:C:2017:209, punt 43 ). In het kader van de procedure van artikel 267 VWEU, die op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, is de nationale rechter immers bij uitsluiting bevoegd om de feiten van het hoofdgeding vast te stellen en te beoordelen, alsmede om het nationale recht uit te leggen en toe te passen. Het is tevens uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak als de relevantie te beoordelen van de vragen die hij aan het Hof voorlegt (arresten van 26 mei 2011, Stichting Natuur en Milieu e.a., C-165/09–C-167/09, EU:C:2011:348, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 9 september 2015, X en Van Dijk, C-72/14 en C-197/14, EU:C:2015:564, punt 57 , en  12 mei 2021, Altenrhein Luftfahrt, C-70/20, EU:C:2021:379, punt 25 ). In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat het gezag van een door het Hof reeds krachtens artikel 267 VWEU gegeven uitlegging de in artikel 267, derde alinea, VWEU neergelegde verplichting van haar grond kan beroven en derhalve van haar inhoud kan ontdoen, met name wanneer de opgeworpen vraag zakelijk gelijk is aan een vraag die reeds in een gelijksoortig geval – of, a fortiori, in dezelfde nationale zaak – voorwerp van een prejudiciële beslissing is geweest of wanneer het aan de orde zijnde punt met betrekking tot het recht is beslecht door vaste rechtspraak van het Hof, welke ook de procedures zijn die aanleiding hebben gegeven tot deze rechtspraak, zelfs indien de aan de orde zijnde vraagstukken niet volledig gelijk zijn (zie in die zin arresten van 27 maart 1963, Da Costa e.a., 28/62–30/62, EU:C:1963:6 , blz. 75 en 76; 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81, EU:C:1982:335, punten 13 en 14 ; 4 november 1997, Parfums Christian Dior, C-337/95, EU:C:1997:517, punt 29 , en  2 april 2009, Pedro IV Servicios, C-260/07, EU:C:2009:215, punt 36 ). Er zij evenwel aan herinnerd dat de nationale rechterlijke instanties – zelfs wanneer in de rechtspraak van het Hof al een oplossing is aangedragen voor de rechtsvraag in kwestie – de meest uitgebreide bevoegdheid behouden om zich tot het Hof te wenden indien zij dit wenselijk achten, zonder dat de omstandigheid dat het Hof reeds een uitlegging heeft gegeven aan de bepalingen waarvan om uitlegging wordt verzocht, eraan in de weg staat dat het Hof opnieuw uitspraak doet (arresten van 17 juli 2014, Torresi, C-58/13 en C-59/13, EU:C:2014:2088, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en  3 maart 2020, Tesco-Global Áruházak, C-323/18, EU:C:2020:140, punt 46 ). Evenzo vormt de bindende werking van een prejudicieel arrest geen beletsel voor de nationale rechter tot wie dit arrest is gericht om, zo hij dit nodig oordeelt, zich opnieuw tot het Hof te wenden alvorens uitspraak te doen in het hoofdgeding (arrest van 6 maart 2003, Kaba, C-466/00, EU:C:2003:127, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De nationale rechterlijke instantie die in laatste aanleg uitspraak doet, is tot een dergelijke verwijzing verplicht indien zij bij de uitlegging van de reikwijdte van het arrest van het Hof op moeilijkheden stuit. In de derde plaats zij opgemerkt dat – naast de in punt 36 van het onderhavige arrest genoemde situaties – uit de rechtspraak van het Hof volgt dat een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, eveneens ervan kan afzien om het Hof een vraag over de uitlegging van het Unierecht voor te leggen en deze vraag op eigen verantwoordelijkheid kan oplossen wanneer de juiste uitlegging van het Unierecht zo voor de hand ligt dat daarover geen redelijke twijfel kan bestaan (zie in die zin arresten van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81, EU:C:1982:335, punten 16 en 21 , en  9 september 2015, Ferreira da Silva e Brito e.a., C-160/14, EU:C:2015:565, punt 38 ). Alvorens tot het besluit te komen dat dit het geval is, dient de nationale rechterlijke instantie die in laatste aanleg uitspraak doet, ervan overtuigd te zijn dat de gehanteerde oplossing even evident zou zijn voor de rechterlijke instanties van de andere lidstaten die in laatste aanleg uitspraak doen, en voor het Hof (zie in die zin arresten van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81, EU:C:1982:335, punt 16 ; 15 september 2005, Intermodal Transports, C-495/03, EU:C:2005:552, punt 39 ; 9 september 2015, Ferreira da Silva e Brito e.a., C-160/14, EU:C:2015:565, punt 42 , en  28 juli 2016, Association France Nature Environnement, C-379/15, EU:C:2016:603, punt 48 ). Bij de beoordeling of een geval als bedoeld in punt 39 van het onderhavige arrest zich voordoet, moet voorts rekening worden gehouden met de specifieke kenmerken van het Unierecht, met de bijzondere moeilijkheden bij de uitlegging ervan en met het gevaar voor uiteenlopende rechtspraak binnen de Unie (arresten van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81, EU:C:1982:335, punt 17 , en  9 september 2015, Ferreira da Silva e Brito e.a., C-160/14, EU:C:2015:565, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Om te beginnen moet in aanmerking worden genomen dat de bepalingen van het Unierecht in verscheidene talen zijn opgesteld en dat de verschillende taalversies gelijkelijk authentiek zijn (arrest van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81, EU:C:1982:335, punt 18 ). Volgens vaste rechtspraak van het Hof kan een van de taalversies van een Unierechtelijke bepaling immers niet als enige grondslag voor de uitlegging van die bepaling dienen of voorrang hebben boven de andere taalversies, aangezien Unierechtelijke bepalingen uniform moeten worden uitgelegd en toegepast in het licht van de tekst in alle talen van de Unie (zie met name arrest van 24 maart 2021, A, C-950/19, EU:C:2021:230, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Van een nationale rechterlijke instantie die uitspraak doet in laatste aanleg kan weliswaar niet worden verlangd dat zij alle taalversies van de betrokken bepaling van Unierecht onderzoekt, maar dit neemt niet weg dat zij rekening moet houden met de verschillen tussen de taalversies van deze bepaling waarvan zij op de hoogte is, met name wanneer die verschillen door de partijen naar voren zijn gebracht en onderbouwd zijn. Vervolgens dient te worden opgemerkt dat het Unierecht een eigen terminologie en autonome begrippen bezigt die niet noodzakelijkerwijs dezelfde inhoud hebben als vergelijkbare begrippen in de nationale rechtsstelsels (zie in die zin arrest van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81, EU:C:1982:335, punt 19 ). Ten slotte moet iedere bepaling van Unierecht in haar context worden geplaatst en worden uitgelegd in het licht van dit recht in zijn geheel, zijn doelstellingen en zijn ontwikkelingsstand op het ogenblik waarop de betrokken bepaling moet worden toegepast (arresten van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81, EU:C:1982:335, punt 20 , en  28 juli 2016, Association France Nature Environnement, C-379/15, EU:C:2016:603, punt 49 ). Enkel wanneer een nationale rechterlijke instantie die in laatste aanleg uitspraak doet, aan de hand van de in de punten 40 tot en met 46 van het onderhavige arrest genoemde uitleggingscriteria vaststelt dat er geen elementen zijn die redelijke twijfel kunnen doen rijzen over de juiste uitlegging van het Unierecht, kan deze nationale rechterlijke instantie er dus van afzien om het Hof een vraag over de uitlegging van het Unierecht voor te leggen en deze vraag op eigen verantwoordelijkheid oplossen. Het feit dat een bepaling van Unierecht op een andere manier of op meerdere, verschillende manieren kan worden gelezen, volstaat evenwel niet om aan te nemen dat er redelijke twijfel bestaat over de juiste uitlegging van die bepaling wanneer geen van deze verschillende lezingen voor de betrokken nationale rechter voldoende aannemelijk lijkt, met name gelet op de context en het doel van die bepaling en de regeling waarvan zij deel uitmaakt. Doen de rechterlijke instanties van een lidstaat of van verschillende lidstaten echter uiteenlopende uitspraken over de uitlegging van een op het hoofdgeding toepasselijke bepaling van het Unierecht en wordt de nationale rechterlijke instantie die in laatste aanleg uitspraak doet hiervan in kennis gebracht, dan moet deze rechterlijke instantie bijzonder zorgvuldig te werk gaan bij de beoordeling of er redelijkerwijs toch geen twijfel bestaat over de juiste uitlegging van de betrokken bepaling van Unierecht en met name rekening houden met het doel van de prejudiciële procedure, namelijk een uniforme uitlegging van het Unierecht verzekeren. In de vierde plaats zij opgemerkt dat de rechterlijke instanties waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, op eigen verantwoordelijkheid, op onafhankelijke wijze en met de nodige zorgvuldigheid moeten beoordelen of er sprake is van een van de situaties waarin zij ervan kunnen afzien om een voor hen opgeworpen vraag over de uitlegging van het Unierecht aan het Hof voor te leggen (zie in die zin arresten van 15 september 2005, Intermodal Transports, C-495/03, EU:C:2005:552, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 9 september 2015, Ferreira da Silva e Brito e.a., C-160/14, EU:C:2015:565, punt 40 , en  9 september 2015, X en Van Dijk, C-72/14 en C-197/14, EU:C:2015:564, punten 58 en 59 ). In dit verband volgt uit het bij artikel 267 VWEU ingevoerde stelsel, gelezen in het licht van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, dat wanneer een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, van oordeel is dat zij niet gehouden is door de in artikel 267, derde alinea, VWEU neergelegde verplichting om het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken, omdat er sprake is van een van de drie in punt 33 van het onderhavige arrest bedoelde situaties, uit de motivering van haar beslissing moet blijken dat de opgeworpen vraag van Unierecht niet relevant is voor de beslechting van het geschil, dat de uitlegging van de betrokken bepaling van Unierecht blijkt uit de rechtspraak van het Hof, of – bij gebreke daarvan – dat de uitlegging van het Unierecht voor de rechterlijke instantie die in laatste aanleg uitspraak doet zo evident is dat er redelijkerwijs geen twijfel over kan bestaan. Ten slotte moet nog worden onderzocht of een nationale rechterlijke instantie die in laatste aanleg uitspraak doet, is ontheven van de in artikel 267, derde alinea, VWEU neergelegde verplichting om het Hof een vraag over de uitlegging van het Unierecht voor te leggen wanneer een partij in de procedure in een vergevorderd stadium van de procedure een prejudiciële verwijzing heeft voorgesteld, met name na een eerste prejudiciële verwijzing, die overigens naar aanleiding van een verzoek van deze partij is gedaan. In dit verband zij eraan herinnerd dat de regeling die in artikel 267 VWEU is neergelegd een rechtstreekse samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties tot stand brengt in de vorm van een procedure die losstaat van enig initiatief van de partijen (zie in die zin arresten van 18 juli 2013, Consiglio Nazionale dei Geologi, C-136/12, EU:C:2013:489, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en  3 juni 2021, Bankia, C-910/19, EU:C:2021:433, punt 22 ). Deze partijen kunnen de nationale rechterlijke instanties niet de onafhankelijke uitoefening van de in punt 50 van het onderhavige arrest bedoelde bevoegdheid ontnemen, met name door hen te verplichten om een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen (zie in die zin arrest van 22 november 1978, Mattheus, 93/78, EU:C:1978:206, punt 5 ). Het bij artikel 267 VWEU ingevoerde stelsel is dus geen rechtsmiddel ten behoeve van de partijen in een bij een nationale rechter aanhangig geschil. Het enkele feit dat een partij stelt dat het geschil een vraag van uitlegging van Unierecht doet rijzen, is voor de betrokken rechter dan ook geen dwingende reden om aan te nemen dat die vraag is opgeworpen in de zin van artikel 267 VWEU (arrest van 6 oktober1982, Cilfit e.a., 283/81, EU:C:1982:335, punt 9 ). Hieruit volgt dat de bevoegdheid om de aan het Hof voor te leggen vragen te bepalen en te formuleren, enkel aan de nationale rechter toekomt, en dat de partijen in het hoofdgeding de inhoud daarvan niet kunnen wijzigen (zie in die zin arrest van 18 juli 2013 Consiglio Nazionale dei Geologi, C-136/12, EU:C:2013:489, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien staat het uitsluitend aan de nationale rechter om te beslissen in welke stand van het geding hij het Hof een prejudiciële vraag dient voor te leggen (zie in die zin arrest van 17 juli 2008, Coleman, C-303/06, EU:C:2008:415, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het Hof is echter niet bevoegd kennis te nemen van een prejudicieel verzoek, wanneer de procedure voor de verwijzende rechter reeds is afgesloten op het moment waarop het verzoek wordt gedaan (arrest van 13 april 2000, Lehtonen en Castors Braine, C-176/96, EU:C:2000:201, punt 19 ). Uit het voorgaande volgt dat, wanneer er sprake is van een van de in punt 33 van het onderhavige arrest bedoelde situaties, een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, ook niet gehouden is zich tot het Hof te wenden in de zin van artikel 267, derde alinea, VWEU indien de vraag betreffende de uitlegging van het Unierecht aan de orde wordt gesteld door een partij in het bij haar aanhangige geding. Uit de overwegingen in de punten 32 en 33 van het onderhavige arrest volgt daarentegen dat, indien deze rechterlijke instantie vaststelt dat er geen sprake is van een van die situaties, zij krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU gehouden is het Hof elke voor haar opgeworpen vraag over de uitlegging van het Unierecht voor te leggen. Het feit dat deze rechterlijke instantie het Hof in dezelfde nationale zaak reeds om een prejudiciële beslissing heeft verzocht, doet niet af aan deze verplichting wanneer na de beslissing van het Hof een vraag over de uitlegging van het Unierecht blijft bestaan en het antwoord op die vraag noodzakelijk is voor de beslechting van het geding. De verwijzende rechter refereert evenwel aan nationale procedurele bepalingen op grond waarvan een nieuwe vraag over de uitlegging van het Unierecht die door een partij in het kader van het hoofdgeding na de instelling van het beroep aan de orde is gesteld, niet-ontvankelijk zou zijn, aangezien deze vraag het voorwerp van het geding wijzigt, met name wanneer zij na een eerste prejudiciële verwijzing is gesteld. In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat een in laatste aanleg rechtsprekende nationale rechterlijke instantie ervan kan afzien om het Hof een prejudiciële vraag te stellen om redenen van niet-ontvankelijkheid die eigen zijn aan de procedure bij die rechterlijke instantie, mits het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel in acht worden genomen (zie in die zin arresten van 14 december 1995, Van Schijndel en Van Veen, C-430/93 en C-431/93, EU:C:1995:441, punt 17 , en  15 maart 2017, Aquino, C-3/16, EU:C:2017:209, punt 56 ). Het gelijkwaardigheidsbeginsel vereist dat alle regels die van toepassing zijn op beroepen, gelijkelijk van toepassing zijn op beroepen die zijn gebaseerd op schending van het Unierecht en op soortgelijke beroepen die zijn gebaseerd op schending van het nationale recht (arrest van 15 maart 2017, Aquino, C-3/16, EU:C:2017:209, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, mogen nationale procedureregels de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken. In dit verband moet rekening worden gehouden met de plaats die deze regels in de gehele procedure innemen, en met het verloop en de bijzonderheden die deze procedure voor de verschillende nationale instanties heeft. Daartoe moet zo nodig rekening worden gehouden met de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure (arrest van 15 maart 2017, Aquino, C-3/16, EU:C:2017:209, punten 52 en 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zo heeft het Hof geoordeeld dat nationale procedureregels op grond waarvan het voorwerp van het geschil wordt bepaald door de middelen die op het moment van de instelling van het beroep zijn aangevoerd, verenigbaar zijn met het doeltreffendheidsbeginsel wanneer zij het goede verloop van de procedure verzekeren, met name doordat de vertraging waartoe de beoordeling van nieuwe middelen leidt, wordt voorkomen (zie in die zin arrest van 14 december 1995, Van Schijndel en Van Veen, C-430/93 en C-431/93, EU:C:1995:441, punt 21 ). Indien de middelen die zijn aangevoerd bij een rechterlijke instantie als bedoeld in artikel 267, derde alinea, VWEU niet-ontvankelijk moeten worden verklaard op grond van de procedureregels van de betrokken lidstaat, die het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel eerbiedigen, kan een verzoek om een prejudiciële beslissing derhalve niet worden beschouwd als noodzakelijk en ter zake dienend voor die rechterlijke instantie om haar vonnis te wijzen (arrest van 15 maart 2017, Aquino, C-3/16, EU:C:2017:209, punt 44 ). Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 267 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, moet voldoen aan haar verplichting om een voor haar opgeworpen vraag over de uitlegging van het Unierecht aan het Hof voor te leggen, tenzij deze rechterlijke instantie vaststelt dat deze vraag niet relevant is, dat de betrokken bepaling van het Unierecht reeds door het Hof is uitgelegd, of dat de juiste uitlegging van het Unierecht zo evident is dat redelijkerwijs geen ruimte voor twijfel kan bestaan. Bij de beoordeling of een dergelijk geval zich voordoet, moet rekening worden gehouden met de specifieke kenmerken van het Unierecht, met de bijzondere moeilijkheden bij de uitlegging ervan en met het gevaar voor uiteenlopende rechtspraak binnen de Unie. Een dergelijke rechterlijke instantie kan niet van deze verplichting worden ontheven op de enkele grond dat zij het Hof in dezelfde nationale zaak reeds om een prejudiciële beslissing heeft verzocht. Zij kan er echter van afzien om het Hof een prejudiciële vraag te stellen om redenen van niet-ontvankelijkheid die eigen zijn aan de procedure bij die rechterlijke instantie, mits het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel in acht worden genomen.

Tweede en derde vraag

Met zijn tweede en derde vraag, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 2 en 3 VEU, artikel 4, lid 2, de artikelen 9, 26 en 34, artikel 101, lid 1, onder e), en de artikelen 106, 151 tot en met 153 en 156 VWEU, de artikelen 16 en 28 van het Handvest, het Europees Sociaal Handvest en het Handvest van de sociale grondrechten aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die niet bepaalt dat de prijzen periodiek kunnen worden herzien nadat opdrachten die vallen onder de in richtlijn 2004/17 bedoelde sectoren zijn geplaatst. In dit verband zij eraan herinnerd dat het – volgens vaste rechtspraak van het Hof – in het kader van de samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, wegens het vereiste om tot een voor de nationale rechter nuttige uitlegging van het Unierecht te komen, noodzakelijk is dat deze rechter nauwgezet de vereisten met betrekking tot de inhoud van een verzoek om een prejudiciële beslissing naleeft zoals die uitdrukkelijk zijn vermeld in artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering, dat de verwijzende rechter wordt geacht te kennen (arrest van 19 april 2018, Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi, C-152/17, EU:C:2018:264, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Die vereisten worden overigens in herinnering gebracht in de aanbevelingen van het Hof aan de nationale rechterlijke instanties over het aanhangig maken van prejudiciële procedures (PB 2019, C 380, blz. 1). Zo is het onontbeerlijk dat, zoals is bepaald in artikel 94, onder c), van het Reglement voor de procesvoering, de verwijzingsbeslissing een uiteenzetting bevat van de redenen die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht om zich over de uitlegging of de geldigheid van een aantal Unierechtelijke bepalingen vragen te stellen alsook het verband tussen die bepalingen en de op het hoofdgeding toepasselijke nationale wettelijke regeling (zie in die zin arrest van 19 april 2018, Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi, C-152/17, EU:C:2018:264, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In casu moet worden vastgesteld dat de verwijzende rechter met het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing de door het Hof in punt 23 van zijn arrest van 19 april 2018, Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi (C-152/17, EU:C:2018:264 ), vastgestelde tekortkoming niet heeft verholpen, aangezien hij in strijd met artikel 94, onder c), van het Reglement voor de procesvoering nog altijd niet nader en duidelijk – zoals vereist – heeft toegelicht waarom hij van oordeel is dat de uitlegging van artikel 3 VEU en van artikel 26 en artikel 101, lid 1, onder e), VWEU noodzakelijk of nuttig is voor de beslechting van het hoofdgeding, noch welk verband er bestaat tussen het Unierecht en de op het geding toepasselijke nationale wettelijke regeling. Deze rechter preciseert evenmin waarom hij twijfelt over de uitlegging van de andere bepalingen en rechtshandelingen die vermeld zijn in de tweede en de derde vraag, waaronder met name het Europees Sociaal Handvest, ten aanzien waarvan het Hof niet bevoegd is uitspraak te doen over de uitlegging ervan (zie in die zin arrest van 5 februari 2015, Nisttahuz Poclava, C-117/14, EU:C:2015:60, punt 43 ), maar hij beperkt zich in wezen tot de uiteenzetting van de desbetreffende vraagstellingen van verzoeksters in het hoofdgeding, zoals blijkt uit punt 20 van het onderhavige arrest, zonder vermelding van zijn eigen beoordeling. Hieruit volgt dat de tweede en de derde vraag niet-ontvankelijk zijn.

Kosten

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

Artikel 267 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, moet voldoen aan haar verplichting om een voor haar opgeworpen vraag over de uitlegging van het Unierecht aan het Hof voor te leggen, tenzij deze rechterlijke instantie vaststelt dat deze vraag niet relevant is, dat de betrokken bepaling van het Unierecht reeds door het Hof is uitgelegd, of dat de juiste uitlegging van het Unierecht zo evident is dat redelijkerwijs geen ruimte voor twijfel kan bestaan.

Bij de beoordeling of een dergelijk geval zich voordoet, moet rekening worden gehouden met de specifieke kenmerken van het Unierecht, met de bijzondere moeilijkheden bij de uitlegging ervan en met het gevaar voor uiteenlopende rechtspraak binnen de Unie.

Een dergelijke rechterlijke instantie kan niet van deze verplichting worden ontheven op de enkele grond dat zij het Hof in dezelfde nationale zaak reeds om een prejudiciële beslissing heeft verzocht. Zij kan er echter van afzien om het Hof een prejudiciële vraag te stellen om redenen van niet-ontvankelijkheid die eigen zijn aan de procedure bij die rechterlijke instantie, mits het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel in acht worden genomen.

ondertekeningen