Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 9 september 2020
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 9 september 2020
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 9 september 2020
Uitspraak
Arrest van het Hof (Eerste kamer)
9 september 2020(*)
"„Prejudiciële verwijzing - Asielbeleid - Gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming - Richtlijn 2013/32/EU - Artikel 46 - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikel 47 - Recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel - Beroep tegen een beslissing waarbij een volgend verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk wordt verklaard - Beroepstermijn - Wijze van kennisgeving”"
In zaak C‑651/19,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Raad van State (België) bij beslissing van 1 augustus 2019, ingekomen bij het Hof op 2 september 2019, in de procedure
JP
tegenCommissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen,
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, R. Silva de Lapuerta (rapporteur), vicepresident van het Hof, M. Safjan, L. Bay Larsen en N. Jääskinen, rechters,
advocaat-generaal: P. Pikamäe,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
-
JP, vertegenwoordigd door D. Andrien, avocat,
-
de Belgische regering, vertegenwoordigd door C. Pochet, M. Van Regemorter en C. Van Lul als gemachtigden,
-
de Franse regering, vertegenwoordigd door D. Dubois en A.‑L. Desjonquères als gemachtigden,
-
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Condou-Durande en A. Azema als gemachtigden,
-
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 46 van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60) en van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”). Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen JP en de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen (België; hierna: „Commissaris-generaal”) over de beslissing waarbij het volgende verzoek om internationale bescherming van JP niet-ontvankelijk wordt verklaard.Toepasselijke bepalingen
Unierecht
De overwegingen 18, 20, 23, 25, 50 en 60 van richtlijn 2013/32 luiden:Artikel 11 van die richtlijn bepaalt:Het is in het belang van zowel de lidstaten als de personen die om internationale bescherming verzoeken dat zo spoedig mogelijk een beslissing wordt genomen inzake verzoeken om internationale bescherming, onverminderd het uitvoeren van een behoorlijke en volledige behandeling.
[...]
In welbepaalde omstandigheden, wanneer een verzoek waarschijnlijk ongegrond is [...], moeten de lidstaten de behandelingsprocedure kunnen versnellen, in het bijzonder door voor bepaalde procedurestappen kortere maar redelijke termijnen in te voeren, onverminderd het uitvoeren van een behoorlijke en volledige behandeling en onverminderd daadwerkelijke toegang tot de basisbeginselen en waarborgen voor de verzoeker waarin deze richtlijn voorziet.
[...]
In beroepsprocedures moet onder bepaalde voorwaarden aan verzoekers kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging worden aangeboden door personen die daartoe krachtens het nationale recht bevoegd zijn. Bovendien moeten verzoekers in alle fasen van de procedure het recht hebben om op eigen kosten juridisch adviseurs of raadslieden te raadplegen die in het nationale recht als zodanig zijn erkend of toegelaten.
[...]
Teneinde ervoor te zorgen dat personen die bescherming behoeven als vluchteling in de zin van artikel 1 van het [Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, ondertekend te Genève op 28 juli 1951 [United Nations Treaty Series, deel 189, blz. 150, nr. 2545 (1954)], aangevuld en gewijzigd bij het Protocol betreffende de status van vluchtelingen, gesloten te New York op 31 januari 1967,] of als persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt, correct als zodanig worden erkend, moet elke verzoeker daadwerkelijk toegang hebben tot de procedures, in de gelegenheid worden gesteld met de bevoegde autoriteiten samen te werken en [naar behoren] te communiceren om de voor zijn zaak relevante feiten uiteen te zetten, en over voldoende procedurele waarborgen beschikken om zijn rechten in alle fasen van de procedure te doen gelden. Voorts moet de procedure voor het onderzoeken van een verzoek om internationale bescherming de verzoeker normaliter ten minste het volgende geven: het recht om te blijven in afwachting van een beslissing van de beslissingsautoriteit; toegang tot de diensten van een tolk om de eigen zaak uiteen te zetten in geval van een onderhoud met de autoriteiten; de mogelijkheid om contact op te nemen met de Hoge Commissaris voor de vluchtelingen van de Verenigde Naties (UNHCR) en met organisaties die advies of counseling geven aan personen die om internationale bescherming verzoeken; het recht op passende kennisgeving van een beslissing en de redenen voor die beslissing in feite en in rechte; de mogelijkheid om een juridisch adviseur of andere raadsman te raadplegen; het recht om op beslissende momenten in de procedure te worden ingelicht over zijn rechtspositie, in een taal die hij begrijpt of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij deze begrijpt; en, bij een negatieve beslissing, het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie.
[...]
Krachtens een fundamenteel beginsel van het recht van de Unie moet tegen beslissingen inzake een verzoek om internationale bescherming [...] een daadwerkelijk rechtsmiddel openstaan voor een rechterlijke instantie.
[...]
Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die zijn neergelegd in het Handvest. Deze richtlijn beoogt meer bepaald te waarborgen dat de menselijke waardigheid ten volle wordt geëerbiedigd en te bevorderen dat de artikelen 1, 4, 18, 19, 21, 23, 24 en 47 van het Handvest worden toegepast en moet dienovereenkomstig worden uitgevoerd.”
Artikel 12, lid 1, van deze richtlijn luidt:„1.De lidstaten zorgen ervoor dat beslissingen over verzoeken om internationale bescherming schriftelijk worden bekendgemaakt.
2.De lidstaten zorgen er tevens voor dat beslissingen waarbij verzoeken worden afgewezen wat de vluchtelingenstatus en/of de subsidiairebeschermingsstatus betreft, in feite en in rechte worden gemotiveerd en dat schriftelijk informatie wordt verstrekt over de wijze waarop een negatieve beslissing kan worden aangevochten.
[...]”
Volgens artikel 13, lid 2, onder c), van die richtlijn kunnen de lidstaten bepalen dat „verzoekers de bevoegde autoriteiten moeten inlichten over hun huidige verblijfplaats of adres en hen zo spoedig mogelijk moeten inlichten wanneer zij van verblijfplaats of adres veranderen. De lidstaten kunnen bepalen dat de verzoeker iedere kennisgeving op de recentste verblijfplaats die of het recentste adres dat hij dienovereenkomstig heeft aangegeven, moet aanvaarden”. Artikel 20, lid 1, van richtlijn 2013/32 bepaalt:„De lidstaten zorgen ervoor dat ten aanzien van de in hoofdstuk III vervatte procedures voor alle verzoekers de volgende waarborgen gelden:
[...]
zij worden binnen een redelijke termijn op de hoogte gesteld van de beslissing van de beslissingsautoriteit over hun verzoek. Indien een juridische adviseur of een andere raadsman optreedt als wettelijke vertegenwoordiger van de verzoeker, kunnen de lidstaten besluiten in plaats van de verzoeker deze vertegenwoordiger op de hoogte te stellen van de beslissing;
zij worden in een taal die zij begrijpen of waarvan redelijkerwijze kan worden aangenomen dat zij deze begrijpen, in kennis gesteld van het resultaat van de beslissing van de beslissingsautoriteit indien zij niet worden bijgestaan of vertegenwoordigd door een juridische adviseur of een andere raadsman. Daarbij wordt ook informatie verstrekt over de wijze waarop een negatieve beslissing kan worden aangevochten overeenkomstig artikel 11, lid 2.”
Artikel 22 van die richtlijn kent aan personen die om internationale bescherming verzoeken het recht op rechtsbijstand en vertegenwoordiging in alle fasen van de procedure toe. Artikel 23, lid 1, van die richtlijn luidt:„De lidstaten zorgen ervoor dat op verzoek kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging wordt geboden in de in hoofdstuk V bedoelde beroepsprocedures. [...]”
Artikel 33, lid 2, van die richtlijn bepaalt:„De lidstaten zorgen ervoor dat een juridische adviseur of andere raadsman die door het nationale recht als zodanig is erkend of toegelaten en die de verzoeker overeenkomstig de bepalingen van het nationale recht bijstaat of vertegenwoordigt, toegang heeft tot de informatie in het dossier van de verzoeker op grond waarvan een beslissing is of zal worden genomen.”
Artikel 40 van richtlijn 2013/32, met als opschrift „Volgende verzoeken”, luidt:„De lidstaten kunnen een verzoek om internationale bescherming alleen als niet-ontvankelijk beschouwen wanneer:
[...]
het verzoek een volgend verzoek is en er geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen of door de verzoeker werden voorgelegd in verband met de behandeling van de vraag of hij voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt overeenkomstig richtlijn [2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9)]; [...]
[...]”
Artikel 46, leden 1 en 4, van die richtlijn bepaalt:„1.Indien een persoon die in een lidstaat internationale bescherming heeft aangevraagd, aldaar verdere verklaringen heeft afgelegd of een volgend verzoek heeft ingediend, onderzoekt deze lidstaat deze verdere verklaringen of de elementen van het volgende verzoek in het kader van de behandeling van het vorige verzoek of in het kader van de toetsing van de beslissing waartegen beroep of bezwaar is aangetekend, voor zover de bevoegde autoriteiten rekening kunnen houden met alle elementen die aan de nadere verklaringen of het volgende verzoek in dit kader ten grondslag liggen.
2.Om krachtens artikel 33, lid 2, onder d), een beslissing over de ontvankelijkheid van een verzoek om internationale bescherming te nemen, wordt een volgend verzoek om internationale bescherming eerst aan een voorafgaand onderzoek onderworpen om uit te maken of er nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn of door de verzoeker zijn voorgelegd in verband met de behandeling van de vraag of hij voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt krachtens [richtlijn 2011/95].
3.Indien uit het in lid 2 bedoelde voorafgaande onderzoek wordt geconcludeerd dat er nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen of door de verzoeker werden voorgelegd die de kans aanzienlijk groter maken dat de verzoeker voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt krachtens [richtlijn 2011/95], wordt het verzoek verder behandeld overeenkomstig hoofdstuk II. De lidstaten kunnen ook in andere redenen voorzien om een volgende verzoek verder te behandelen.
4.De lidstaten kunnen bepalen dat het verzoek enkel verder wordt behandeld indien de betrokken verzoeker buiten zijn toedoen de in de leden 2 en 3 van dit artikel beschreven situaties in het kader van de vorige procedure niet kon doen gelden, in het bijzonder door zijn recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel krachtens artikel 46 uit te oefenen.
5.Wanneer een volgend verzoek niet verder wordt behandeld overeenkomstig dit artikel, wordt het overeenkomstig artikel 33, lid 2, onder d), niet-ontvankelijk geacht.
6.De in dit artikel bedoelde procedure kan ook van toepassing zijn ingeval:
een ten laste van een verzoeker komende persoon een verzoek indient nadat hij er overeenkomstig artikel 7, lid 2, mee heeft ingestemd dat zijn geval deel uitmaakt van een namens hem ingediend verzoek, en/of
een ongehuwde minderjarige een verzoek indient nadat namens hem een verzoek werd ingediend overeenkomstig artikel 7, lid 5, onder c).
In die gevallen zal het voorafgaande onderzoek in lid 2 erin bestaan na te gaan of met de situatie van de afhankelijke persoon of de ongehuwde minderjarige verband houdende feiten een apart verzoek rechtvaardigen.
7.Wanneer een persoon ten aanzien van wie een overdrachtsbesluit krachtens verordening (EU) 604/2013 [van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31)] moet worden uitgevoerd, verdere verklaringen aflegt of een volgend verzoek indient in de overdragende lidstaat, worden deze verklaringen of volgende verzoeken overeenkomstig deze richtlijn behandeld door de verantwoordelijke lidstaat in de zin van die verordening.”
„1.De lidstaten zorgen ervoor dat voor verzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat tegen:
een beslissing die inzake hun verzoek om internationale bescherming is gegeven, met inbegrip van een beslissing:
[...]
om een verzoek als niet-ontvankelijk te beschouwen overeenkomstig artikel 33, lid 2;
[...]
[...]
4.De lidstaten stellen redelijke termijnen en andere vereiste voorschriften vast opdat de verzoeker zijn recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel krachtens lid 1 kan uitoefenen. De termijnen maken het uitoefenen van dit recht niet onmogelijk of uiterst moeilijk.”
Belgisch recht
Artikel 39/2, § 1, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (Belgisch Staatsblad van 31 december 1980, blz. 14584) luidt in de op de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „wet van 15 december 1980”):Artikel 39/57 van de wet van 15 december 1980 bepaalt:„De Raad [voor Vreemdelingenbetwistingen] doet uitspraak, bij wijze van arresten, op de beroepen die zijn ingesteld tegen de beslissingen van de [Commissaris-generaal].
[...]”
Artikel 51/2 van die wet luidt:„§ 1. De in artikel 39/2 bedoelde beroepen worden ingediend bij verzoekschrift binnen dertig dagen na de kennisgeving van de beslissing waartegen ze zijn gericht.
Het verzoekschrift wordt ingediend binnen tien dagen na de kennisgeving van de beslissing waartegen het is gericht:
[...]
indien het beroep gericht is tegen de in artikel 57/6, § 3, eerste lid, bedoelde beslissing van niet-ontvankelijkheid. Het verzoekschrift wordt echter ingediend binnen de vijf dagen vanaf de kennisgeving van de beslissing waartegen het gericht is, wanneer het een beslissing tot niet-ontvankelijkheid betreft op grond van artikel 57/6, § 3, eerste lid, 5°, en de vreemdeling zich, op het ogenblik van zijn aanvraag, bevindt in een welbepaalde plaats zoals bedoeld in de artikelen 74/8 en 74/9 of ter beschikking is gesteld van de regering.
[...]
§ 2. De in paragraaf 1 bepaalde beroepstermijnen beginnen te lopen:
[...]
wanneer de kennisgeving is gebeurd bij aangetekende brief of bij gewone brief, vanaf de derde werkdag die volgt op die waarop de brief aan de postdiensten overhandigd werd, tenzij de geadresseerde het tegendeel bewijst;
[...]
De vervaldag is in de termijn begrepen. Is die dag echter een zaterdag, een zondag of een wettelijke feestdag, dan wordt de vervaldag verplaatst op de eerstvolgende werkdag.
[...]”
Artikel 57/6, § 3, van die wet bepaalt:„De vreemdeling die een verzoek om internationale bescherming indient overeenkomstig artikel 50, § 3, dient in België woonplaats te kiezen.
Zo hij geen woonplaats heeft gekozen wordt de verzoeker geacht woonplaats te hebben gekozen op het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen.
[...]
Elke wijziging van de gekozen woonplaats moet bij een ter post aangetekende zending medegedeeld worden aan de [Commissaris-generaal], alsook aan [de minister die bevoegd is voor de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen].
Onverminderd een kennisgeving aan de persoon zelf, is elke kennisgeving geldig wanneer ze naar de gekozen woonplaats van betrokkene verstuurd wordt bij een ter post aangetekende zending of per bode tegen ontvangbewijs. Wanneer de vreemdeling woonplaats heeft gekozen bij zijn raadsman, kan de kennisgeving ook geldig worden verstuurd per faxpost of via elke andere bij een koninklijk besluit toegelaten betekeningswijze.
[...]”
Volgens artikel 57/6/2, § 1, van die wet „[onderzoekt de Commissaris-generaal na] ontvangst van het volgend verzoek dat door de minister of diens gemachtigde werd overgezonden op grond van artikel 51/8, [...] bij voorrang of er nieuwe elementen of feiten aan de orde zijn, of door de verzoeker zijn voorgelegd, die de kans aanzienlijk groter maken dat de verzoeker voor erkenning als vluchteling in de zin van artikel 48/3 of voor subsidiaire bescherming in de zin van artikel 48/4 in aanmerking komt. Bij gebrek aan dergelijke elementen of feiten verklaart de [Commissaris-generaal] het verzoek niet-ontvankelijk.”„De [Commissaris-generaal] kan een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk verklaren wanneer:
[...]
de verzoeker een volgend verzoek om internationale bescherming indient en er geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen of door de verzoeker werden voorgelegd overeenkomstig artikel 57/6/2;
[...]”
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
Nadat zijn eerste asielaanvraag was afgewezen, heeft verzoeker in het hoofdgeding een tweede verzoek om internationale bescherming ingediend, dat bij beslissing van de Commissaris-generaal van 18 mei 2018 niet-ontvankelijk is verklaard op grond van artikel 57/6/2 van de wet van 15 december 1980 (hierna: „bestreden beslissing”). Aangezien verzoeker in het hoofdgeding niet overeenkomstig het nationale recht in België woonplaats had gekozen, is hem op dinsdag 22 mei 2018 van de bestreden beslissing kennisgegeven bij een ter post aangetekende zending aan de zetel van het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen. Overeenkomstig het Belgische recht ging de termijn van tien dagen om tegen deze beslissing beroep in te stellen in op de derde werkdag die volgt op die waarop de brief aan de postdiensten werd overhandigd, namelijk op vrijdag 25 mei 2018. Aangezien de vervaldag van deze termijn een zondag was, werd deze verplaatst naar maandag 4 juni 2018. Verzoeker in het hoofdgeding heeft zich op 30 mei 2018 bij de zetel van de Commissaris-generaal gemeld en op die datum de ontvangst van de aangetekende zending met betrekking tot de bestreden beslissing bevestigd. Op 7 juni 2018 heeft verzoeker in het hoofdgeding tegen deze beslissing beroep ingesteld bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (België). Bij arrest van 9 oktober 2018 heeft deze rechter dit beroep verworpen omdat het niet tijdig was ingesteld. Op 18 oktober 2018 heeft verzoeker in het hoofdgeding tegen dat arrest cassatieberoep ingesteld bij de verwijzende rechter, de Raad van State (België). Daarop heeft de Raad van State de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:„Moeten artikel 46 van [richtlijn 2013/32], waarin is bepaald dat voor verzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel moet openstaan tegen beslissingen ‚die inzake hun verzoek om internationale bescherming [zijn] gegeven’, en artikel 47 van het [Handvest] aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale procedureregel, zoals artikel 39/57 van de [wet van 15 december 1980] junctis artikel 51/2, artikel 57/6, § 3, eerste lid, 5°, en artikel 57/6/2, § 1, van die wet, waarbij de termijn voor het instellen van beroep tegen een beslissing van niet-ontvankelijkheid van een volgend verzoek om internationale bescherming door een onderdaan van een derde land wordt vastgesteld op tien ‚kalenderdagen’ na de kennisgeving van de bestuurlijke beslissing, in het bijzonder wanneer de kennisgeving is gedaan op het [Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen] waar verzoeker bij wet wordt ‚geacht’ zijn woonplaats te hebben gekozen?”
Prejudiciële vraag
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 46 van richtlijn 2013/32, gelezen tegen de achtergrond van artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een regeling van een lidstaat die voor het beroep tegen een beslissing van niet-ontvankelijkheid van een volgend verzoek om internationale bescherming voorziet in een vervaltermijn van tien dagen – feest- en vrije dagen inbegrepen – na de kennisgeving van deze beslissing, ook wanneer de betrokken verzoeker in deze lidstaat geen woonplaats heeft gekozen en de kennisgeving geschiedt aan de zetel van de nationale autoriteit die bevoegd is voor de behandeling van deze verzoeken. Volgens artikel 46 van richtlijn 2013/32 zijn de lidstaten verplicht te waarborgen dat tegen beslissingen tot afwijzing van een verzoek om internationale bescherming, met inbegrip van beslissingen waarbij het verzoek niet-ontvankelijk wordt verklaard, een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat. De kenmerken van het in artikel 46 van richtlijn 2013/32 bedoelde rechtsmiddel moeten in overeenstemming zijn met artikel 47 van het Handvest, volgens hetwelk eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden (arrest van 18 oktober 2018, E. G., C‑662/17, EU:C:2018:847, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).Kennisgeving aan de zetel van de bevoegde autoriteit
Om te beginnen dient te worden nagegaan of artikel 46 van richtlijn 2013/32 in de weg staat aan een nationale regeling op grond waarvan de kennisgeving van beslissingen die betrekking hebben op aanvragers van internationale bescherming die in de betrokken lidstaat geen woonplaats hebben gekozen, geschiedt aan de zetel van de nationale autoriteit die bevoegd is voor de behandeling van deze verzoeken, waarbij deze kennisgeving de wettelijke termijn doet ingaan waarbinnen tegen deze beslissingen beroep kan worden ingesteld. De kennisgeving van beslissingen over verzoeken om internationale bescherming aan de betrokken verzoekers is van wezenlijk belang om hun recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel te waarborgen, aangezien ze deze verzoekers in staat stelt om kennis te nemen van deze beslissingen en, in voorkomend geval, indien de ter kennis gebrachte beslissing negatief is, daartegen binnen de door het nationale recht gestelde beroepstermijn in rechte op te komen. In overweging 25 van richtlijn 2013/32 wordt weliswaar vermeld dat aan personen die om internationale bescherming verzoeken het recht op passende kennisgeving van de beslissingen over hun verzoeken moet worden toegekend, maar de richtlijn bepaalt niet hoe die kennisgeving concreet moet geschieden. In richtlijn 2013/32 wordt immers in artikel 11, leden 1 en 2, alleen aangegeven dat de lidstaten ervoor zorgen dat beslissingen over verzoeken om internationale bescherming schriftelijk worden bekendgemaakt aan de betrokken verzoekers en dat hun schriftelijk informatie wordt verstrekt over de wijze waarop een negatieve beslissing kan worden aangevochten. Voorts vermeldt deze richtlijn, van de waarborgen die deze de verzoekers biedt, zonder andere verduidelijkingen, in artikel 12, onder e) en f), alleen, in de eerste plaats, de waarborg om binnen een redelijke termijn op de hoogte te worden gesteld van de beslissing van de bevoegde autoriteit over hun verzoeken, en, in de tweede plaats, de waarborg om in kennis te worden gesteld van het resultaat van de beslissing van de bevoegde autoriteit in een taal die zij begrijpen, en van de wijze waarop een negatieve beslissing kan worden aangevochten overeenkomstig artikel 11, lid 2, van deze richtlijn. Bovendien zij opgemerkt dat artikel 13, lid 2, onder c), van richtlijn 2013/32 het de lidstaten mogelijk maakt personen die om internationale bescherming verzoeken, te verplichten hun verblijfplaats of adres te vermelden met het oog op de kennisgevingen met betrekking tot hun verzoeken. Deze richtlijn bevat echter geen bepalingen waarin de eventuele gevolgen worden vastgesteld die de lidstaten die van deze mogelijkheid gebruikmaken, moeten verbinden aan het ontbreken van deze vermelding met het oog op deze kennisgevingen. Ten slotte laat artikel 46, lid 4, van richtlijn 2013/32 het aan de lidstaten over om de vereiste voorschriften vast te stellen opdat personen die om internationale bescherming verzoeken hun recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel kunnen uitoefenen. In herinnering zij gebracht dat het volgens vaste rechtspraak van het Hof, bij het ontbreken van Unievoorschriften ter zake, krachtens het beginsel van procedurele autonomie een zaak van de interne rechtsorde van de lidstaten is om de procedureregels vast te stellen voor vorderingen in rechte die worden ingediend ter bescherming van de rechten van de justitiabelen, op voorwaarde evenwel dat die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) [arrest van 19 maart 2020, LH (Tompa), C‑564/18, EU:C:2020:218, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Bijgevolg vallen de procedureregels met betrekking tot de kennisgeving van beslissingen over verzoeken om internationale bescherming onder het beginsel van procedurele autonomie van de lidstaten, waarbij het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel in acht moeten worden genomen. Aangaande in de eerste plaats het gelijkwaardigheidsbeginsel blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat de eerbiediging daarvan een gelijke behandeling vereist van vergelijkbare vorderingen die zijn gebaseerd op schending van het nationale recht enerzijds en van het Unierecht anderzijds [arrest van 26 september 2018, Staatssecretaris van Veiligheid en justitie (Schorsende werking van het hoger beroep), C‑180/17, EU:C:2018:775, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Derhalve moet worden bepaald welke procedures of beroepen vergelijkbaar zijn en dient voorts te worden beoordeeld of de op het nationale recht gebaseerde beroepen gunstiger worden behandeld dan de beroepen die betrekking hebben op de bescherming van de rechten die particulieren aan het Unierecht ontlenen [arrest van 26 september 2018, Staatssecretaris van Veiligheid en justitie (Schorsende werking van het hoger beroep), C‑180/17, EU:C:2018:775, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Wat de vergelijkbaarheid van de beroepen betreft, staat het aan de nationale rechter, die rechtstreeks bekend is met de toepasselijke procedureregels, om na te gaan of de betrokken beroepen vergelijkbaar zijn wat hun voorwerp, oorzaak en voornaamste kenmerken betreft [arrest van 26 september 2018, Staatssecretaris van Veiligheid en justitie (Schorsende werking van het hoger beroep), C‑180/17, EU:C:2018:775, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Wat de gelijksoortige behandeling van de beroepen betreft, zij eraan herinnerd dat ieder geval waarin de vraag rijst of een nationale procesregel inzake op het Unierecht gebaseerde beroepen minder gunstig is dan de regels betreffende soortgelijke nationale beroepen, door de nationale rechter moet worden onderzocht met inaanmerkingneming van de plaats van de betrokken regels in de gehele procedure, van het verloop van deze procedure en van de bijzondere kenmerken van die regels voor de verschillende nationale instanties [arrest van 26 september 2018, Staatssecretaris van Veiligheid en justitie (Schorsende werking van het hoger beroep), C‑180/17, EU:C:2018:775, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. In casu voert verzoeker in het hoofdgeding aan dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling het gelijkwaardigheidsbeginsel schendt doordat, ten eerste, uit de rechtspraak van de Raad van State – behoudens in asielzaken – niet blijkt dat een kennisgeving aan de woonplaats die krachtens de nationale wet wordt geacht te zijn gekozen op de zetel van een nationale autoriteit, een vervaltermijn kan doen ingaan, en, ten tweede, overeenkomstig deze rechtspraak, voor een handeling die noch dient te worden gepubliceerd noch ter kennis dient te worden gebracht, de beroepstermijn ingaat door de voldoende kennis van die handeling. Het staat aan de verwijzende rechter om in het licht van de in de punten 36 tot en met 39 van dit arrest vermelde rechtspraak van het Hof na te gaan of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling het gelijkwaardigheidsbeginsel eerbiedigt. Aangaande in de tweede plaats de eerbiediging van de voorwaarde inzake het doeltreffendheidsbeginsel met betrekking tot een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof bij het onderzoek van elk geval waarin de vraag rijst of een nationaal procedurevoorschrift de toepassing van het Unierecht onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, rekening moet worden gehouden met de plaats van dat voorschrift in de gehele procedure en met het verloop en de bijzonderheden van deze procedure voor de verschillende nationale instanties. Vanuit dit oogpunt dient in voorkomend geval met name rekening te worden gehouden met de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure (arrest van 24 oktober 2018, XC e.a., C‑234/17, EU:C:2018:853, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dienaangaande zij opgemerkt dat een nationale procedureregel volgens welke de beslissing die wordt genomen jegens een aanvrager van internationale bescherming die geen woonplaats heeft gekozen, hem ter kennis zal worden gebracht op de zetel van de nationale autoriteit die bevoegd is voor de behandeling van deze verzoeken, waarbij deze kennisgeving de in het nationale recht gestelde termijn om beroep tegen deze beslissing in te stellen, doet ingaan, in beginsel gerechtvaardigd kan zijn om redenen die verband houden met de rechtszekerheid en het goede verloop van de procedure voor de behandeling van verzoeken om internationale bescherming. Bij gebreke van een dergelijke regel zouden beslissingen met betrekking tot verzoekers die geen woonplaats hebben gekozen, hun immers niet ter kennis kunnen worden gebracht en dus geen gevolgen kunnen sorteren. Voorts zouden de beslissingen met betrekking tot deze verzoekers, indien de kennisgeving aan de zetel van deze autoriteit de gestelde beroepstermijnen voor deze beslissingen niet deed ingaan, zonder tijdsbeperking in rechte kunnen worden betwist, en zelfs nooit definitief worden, waardoor de bevoegde nationale autoriteiten niet de noodzakelijke gevolgen zouden kunnen verbinden aan negatieve beslissingen over onder meer het verblijf van de betrokken verzoekers. Bovendien biedt een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding, zoals de Belgische regering in haar schriftelijke opmerkingen heeft vermeld, verzoekers die de bevoegde autoriteiten geen betrouwbaar postadres kunnen geven de mogelijkheid om dit grote ongemak te verhelpen doordat hun een wettelijk mechanisme wordt geboden dat het mogelijk maakt dat hen betreffende beslissingen, oproepingen en andere verzoeken om inlichtingen hun op een veilige plaats, waar zij in beginsel al zijn geweest, ter beschikking worden gesteld. Vanuit dit oogpunt maakt een dergelijke regeling het deze verzoekers gemakkelijker om hun recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel uit te oefenen en draagt deze bij tot de eerbiediging van hun recht van verweer. Deze regeling kan dit effect evenwel slechts hebben op voorwaarde dat, ten eerste, de verzoeker er naar behoren van op de hoogte wordt gebracht dat de brieven die de bevoegde dienst hem stuurt in het kader van de behandeling van zijn verzoek hem, wanneer hij geen adres in de betrokken lidstaat meedeelt, op de zetel van het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen zullen worden toegezonden, en dat, ten tweede, de voorwaarden voor de toegang tot deze zetel de ontvangst van deze brieven niet uiterst moeilijk maken. Uit het voorgaande volgt dat artikel 46 van richtlijn 2013/32 niet in de weg staat aan een nationale regeling op grond waarvan de kennisgeving van beslissingen die betrekking hebben op aanvragers van internationale bescherming die in de betrokken lidstaat geen woonplaats hebben gekozen, geschiedt aan de zetel van de nationale autoriteit die bevoegd is voor de behandeling van deze verzoeken, op voorwaarde dat, ten eerste, deze verzoekers ervan op de hoogte worden gebracht dat zij, bij gebreke van woonplaatskeuze met het oog op de kennisgeving van de beslissing over hun verzoek, zullen worden geacht hiertoe woonplaats te hebben gekozen op de zetel van de nationale autoriteit die bevoegd is voor de behandeling van deze verzoeken, ten tweede, de voorwaarden voor de toegang van deze verzoekers tot deze zetel de ontvangst van de hen betreffende beslissingen niet uiterst moeilijk maken, en, ten derde, het gelijkwaardigheidsbeginsel wordt geëerbiedigd. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling aan deze vereisten voldoet.Vervaltermijn van tien dagen, feest- en vrije dagen inbegrepen, om beroep in te stellen
Vervolgens dient te worden nagegaan of artikel 46 van richtlijn 2013/32 in de weg staat aan een nationale regeling die voorziet in een vervaltermijn van tien dagen, feest- en vrije dagen inbegrepen, om beroep in te stellen tegen een beslissing van niet-ontvankelijkheid van een volgend verzoek om internationale bescherming. Artikel 46, lid 4, van richtlijn 2013/32 laat het aan de lidstaten over om redelijke termijnen vast te stellen opdat de verzoeker zijn recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel kan uitoefenen, met de verduidelijking dat de termijnen het uitoefenen van dit recht niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken. Zoals blijkt uit punt 34 van dit arrest, valt de vaststelling van de beroepstermijnen in het kader van de procedure inzake internationale bescherming onder het beginsel van procedurele autonomie van de lidstaten, waarbij het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel in acht moeten worden genomen. Aangaande in de eerste plaats de eerbiediging van het gelijkwaardigheidsbeginsel, voert verzoeker in het hoofdgeding in casu aan dat de nationale regeling waarbij de termijn voor het instellen van beroep tegen een beslissing van niet-ontvankelijkheid van een volgend verzoek om internationale bescherming wordt vastgesteld op tien dagen, feest- en vrije dagen inbegrepen, in strijd is met dit beginsel doordat overeenkomstig het nationale recht, ten eerste, beroepen tot nietigverklaring van bestuurlijke beslissingen met individuele strekking die niet worden vastgesteld krachtens de wetten betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, moeten worden ingesteld binnen een termijn van 60 dagen na de bekendmaking, de betekening of de kennisname van de betrokken beslissing, en, ten tweede, tegen beslissingen inzake opvang van asielzoekers binnen een termijn van drie maanden vanaf de kennisgeving ervan beroep bij de arbeidsrechtbank kan worden ingesteld. Het staat aan de verwijzende rechter om in het licht van de in de punten 36 tot en met 39 van dit arrest vermelde rechtspraak van het Hof na te gaan of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling het gelijkwaardigheidsbeginsel eerbiedigt voor zover daarin een termijn van tien dagen wordt vastgesteld om beroep in te stellen, en deze termijn feest- en vrije dagen omvat. Aangaande in de tweede plaats het doeltreffendheidsbeginsel, zij eraan herinnerd dat het Hof heeft geoordeeld dat het met het Unierecht verenigbaar is dat in het belang van de rechtszekerheid redelijke beroepstermijnen worden vastgesteld die gelden op straffe van verval, daar dergelijke termijnen de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken. Het Hof heeft tevens geoordeeld dat het aan de lidstaten staat om voor de nationale regelingen die binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen, termijnen vast te stellen die met name in verhouding staan tot het belang dat de belanghebbenden bij de te nemen besluiten hebben, de complexiteit van de toe te passen procedures en wettelijke regeling, het aantal personen dat door het besluit kan worden geraakt en de overige in aanmerking te nemen publieke of particuliere belangen (arrest van 29 oktober 2009, Pontin, C‑63/08, EU:C:2009:666, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dienaangaande is het feit dat voor beroepen tegen beslissingen van niet-ontvankelijkheid van een volgend verzoek om internationale bescherming een kortere beroepstermijn geldt in overeenstemming met de doelstelling om verzoeken om internationale bescherming snel te behandelen, die overeenkomstig overweging 18 van richtlijn 2013/32 beantwoordt aan het belang van zowel de lidstaten als de personen die om deze bescherming verzoeken. Aangezien de verkorting van deze beroepstermijn een snellere behandeling van verzoeken om internationale bescherming verzekert, maakt deze bovendien een meer doeltreffende behandeling mogelijk van de verzoeken die zijn ingediend door personen die wél aanspraak op de vluchtelingenstatus kunnen maken (zie in die zin arrest van 28 juli 2011, Samba Diouf, C‑69/10, EU:C:2011:524, punt 65 ) en draagt deze zo bij tot het goede verloop van de procedure voor de behandeling van verzoeken om internationale bescherming. Bijgevolg kan een nationale regeling die een termijn voor het instellen van beroep tegen een beslissing van niet-ontvankelijkheid van een verzoek om internationale bescherming vaststelt op tien dagen, feest- en vrije dagen inbegrepen, in beginsel gerechtvaardigd zijn, gelet op de doelstelling van richtlijn 2013/32 van een snelle behandeling, op het beginsel van rechtszekerheid en op het goede verloop van de procedure voor de behandeling van verzoeken om internationale bescherming. Zoals blijkt uit de rechtspraak van het Hof moet deze termijn, om het doeltreffendheidsbeginsel te eerbiedigen, echter materieel volstaan om een daadwerkelijk rechtsmiddel voor te bereiden en in te stellen (zie in die zin arrest van 26 september 2013, Texdata Software, C‑418/11, EU:C:2013:588, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dienaangaande is het in de eerste plaats van belang om op te merken dat aan elk volgend verzoek om internationale bescherming een eerste verzoek voorafgaat dat definitief is afgewezen, en dat de bevoegde autoriteit in de context van dit verzoek een volledig onderzoek heeft verricht om te bepalen of de betrokken verzoeker voldeed aan de voorwaarden om internationale bescherming te genieten. Voorts zal deze verzoeker het recht hebben gehad om beroep in te stellen tegen de afwijzende beslissing, alvorens deze definitief werd. In deze context zij opgemerkt dat, zoals blijkt uit artikel 40 van richtlijn 2013/32, een volgend verzoek om internationale bescherming ertoe strekt dat de betrokken verzoeker nieuwe elementen of bevindingen voorlegt die de kans aanzienlijk groter maken dat hij in aanmerking komt voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet. Wanneer uit het voorafgaande onderzoek waaraan dit verzoek wordt onderworpen, blijkt dat dergelijke nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen of door de verzoeker werden voorgelegd, wordt het verzoek verder behandeld overeenkomstig hoofdstuk II van deze richtlijn. Wanneer uit dit voorafgaande onderzoek echter geen dergelijke elementen of bevindingen blijken, wordt het verzoek overeenkomstig artikel 33, lid 2, onder d), van deze richtlijn niet-ontvankelijk verklaard. Bijgevolg moet de rechterlijke instantie waarbij beroep is ingesteld tegen een beslissing van niet-ontvankelijkheid van een volgend verzoek om internationale bescherming zich ertoe beperken na te gaan of, anders dan de bevoegde autoriteit heeft beslist, door het voorafgaande onderzoek van dit verzoek nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen, in de zin van het vorige punt. Daaruit vloeit voort dat de verzoeker er zich in zijn verzoekschrift voor deze rechterlijke instantie in wezen toe moet beperken aan te tonen dat hij gegronde redenen had om te menen dat er sprake is van nieuwe elementen of bevindingen ten opzichte van de elementen of bevindingen die in het kader van zijn vorige verzoek zijn onderzocht. De nuttige inhoud van het verzoekschrift in het kader van een dergelijk beroep is bijgevolg niet alleen beperkt tot de in het vorige punt vermelde elementen, maar ook nauw verbonden met de nuttige inhoud van het volgende verzoek dat heeft geleid tot de afwijzende beslissing, zodat het opstellen van een dergelijk verzoekschrift, anders dan verzoeker in het hoofdgeding in zijn schriftelijke opmerkingen aanvoert, a priori niet dermate complex is dat daarvoor een termijn van meer dan tien dagen, feest- en vrije dagen inbegrepen, is vereist. In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat in het kader van het in artikel 46 van richtlijn 2013/32 vastgestelde beroep aan de verzoekers een aantal specifieke procedurele rechten wordt gewaarborgd, waaronder – zoals blijkt uit de artikelen 20 en 22 van richtlijn 2013/32, gelezen tegen de achtergrond van overweging 23 ervan – de mogelijkheid tot kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging, alsook toegang tot een juridisch adviseur. Bovendien verzekert artikel 23 van deze richtlijn dat de juridisch adviseur toegang heeft tot de informatie in het dossier van de verzoeker op grond waarvan een beslissing is of zal worden genomen. Bijgevolg kan een beroepstermijn slechts worden geacht materieel te volstaan om een daadwerkelijk rechtsmiddel voor te bereiden en in te stellen voor zover de toegang van de verzoeker tot de in het vorige punt vermelde procedurele waarborgen binnen deze termijn wordt gewaarborgd, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. Onder voorbehoud van die verificaties lijkt een termijn van tien dagen, feest- en vrije dagen inbegrepen, in dat opzicht niet materieel ontoereikend om een daadwerkelijk rechtsmiddel voor te bereiden en in te stellen tegen een beslissing van niet-ontvankelijkheid van een volgend verzoek om internationale bescherming. Dat geldt des te meer daar in casu, zoals blijkt uit punt 14 van het onderhavige arrest, de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling bepaalt dat wanneer de kennisgeving is gebeurd bij aangetekende brief, deze termijn met drie werkdagen wordt verlengd en dat wanneer de vervaldag een zaterdag, een zondag of een wettelijke feestdag is, deze wordt verplaatst op de eerstvolgende werkdag, waarbij deze regels overigens op het onderhavige geval werden toegepast. In deze omstandigheden verzet artikel 46 van richtlijn 2013/32 zich niet tegen een nationale regeling die voorziet in een vervaltermijn van tien dagen, feest- en vrije dagen inbegrepen, om beroep in te stellen tegen een beslissing van niet-ontvankelijkheid van een volgend verzoek om internationale bescherming, voor zover wordt verzekerd dat de verzoeker op wie deze beslissing betrekking heeft binnen deze termijn daadwerkelijk toegang heeft tot de procedurele waarborgen die het Unierecht toekent aan personen die om internationale bescherming verzoeken, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. Gelet op een en ander dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat artikel 46 van richtlijn 2013/32, gelezen tegen de achtergrond van artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling van een lidstaat die voor het beroep tegen een beslissing van niet-ontvankelijkheid van een volgend verzoek om internationale bescherming voorziet in een vervaltermijn van tien dagen – feest- en vrije dagen inbegrepen – na de kennisgeving van deze beslissing, ook wanneer de betrokken verzoeker in deze lidstaat geen woonplaats heeft gekozen en de kennisgeving geschiedt aan de zetel van de nationale autoriteit die bevoegd is voor de behandeling van deze verzoeken, op voorwaarde dat, ten eerste, deze verzoekers ervan op de hoogte worden gebracht dat zij, bij gebreke van woonplaatskeuze met het oog op de kennisgeving van de beslissing over hun verzoek, zullen worden geacht hiertoe woonplaats te hebben gekozen op de zetel van deze nationale autoriteit, ten tweede, de voorwaarden voor de toegang van deze verzoekers tot deze zetel de ontvangst van de hen betreffende beslissingen niet uiterst moeilijk maken, ten derde, wordt verzekerd dat aanvragers van internationale bescherming binnen deze termijn daadwerkelijk toegang hebben tot de procedurele waarborgen die het Unierecht hun toekent en, ten vierde, het gelijkwaardigheidsbeginsel wordt geëerbiedigd. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling aan deze vereisten voldoet.Kosten
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.Artikel 46 van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming, gelezen tegen de achtergrond van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling van een lidstaat die voor het beroep tegen een beslissing van niet-ontvankelijkheid van een volgend verzoek om internationale bescherming voorziet in een vervaltermijn van tien dagen – feest- en vrije dagen inbegrepen – na de kennisgeving van deze beslissing, ook wanneer de betrokken verzoeker in deze lidstaat geen woonplaats heeft gekozen en de kennisgeving geschiedt aan de zetel van de nationale autoriteit die bevoegd is voor de behandeling van deze verzoeken, op voorwaarde dat, ten eerste, deze verzoekers ervan op de hoogte worden gebracht dat zij, bij gebreke van woonplaatskeuze met het oog op de kennisgeving van de beslissing over hun verzoek, zullen worden geacht hiertoe woonplaats te hebben gekozen op de zetel van deze nationale autoriteit, ten tweede, de voorwaarden voor de toegang van deze verzoekers tot deze zetel de ontvangst van de hen betreffende beslissingen niet uiterst moeilijk maken, ten derde, wordt verzekerd dat aanvragers van internationale bescherming binnen deze termijn daadwerkelijke toegang hebben tot de procedurele waarborgen die het Unierecht hun toekent, en, ten vierde, het gelijkwaardigheidsbeginsel wordt geëerbiedigd. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling aan deze vereisten voldoet.
ondertekeningen