Ontvankelijkheid
23
In hun schriftelijke opmerkingen stellen Ierland en de Poolse regering de ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen ter discussie.
24
Ierland betoogt ten eerste dat het de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepalingen van richtlijn 2001/82, waarvan de tekst dubbelzinnig is, naar behoren heeft omgezet, zodat het besluit van deze lidstaat om deze bepalingen zodanig om te zetten dat het toegestaan is om slechts één van zijn officiële talen te gebruiken, binnen zijn beoordelingsbevoegdheid valt.
25
Ten tweede stelt Ierland zich op het standpunt dat uit het uitdrukkelijke doel van die richtlijn blijkt dat de daaruit voortvloeiende rechten geen taal‑ of culturele rechten vormen, doch veeleer rechten aangaande toegang tot informatie over geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik. Dergelijke rechten worden alleen geschonden als een consument de verpakking of etikettering waarover hij beschikt niet volledig kan begrijpen. Verzoeker in het hoofdgeding heeft echter niet gesteld dat hij geconfronteerd werd met een verpakking of etikettering die hij niet volledig kon begrijpen.
26
De Poolse regering betoogt dat op grond van het Unierecht niet van de nationale rechterlijke instanties wordt verlangd dat zij een vordering toewijzen die ertoe strekt dat de bevoegde nationale autoriteiten worden gelast om het nationale recht te wijzigen teneinde het met het Unierecht in overeenstemming te brengen. De vordering in de hoofdzaak kan hoe dan ook niet slagen. Zelfs indien ervan uit wordt gegaan dat het recht om te kunnen beschikken over informatie bij diergeneesmiddelen die is opgesteld in de Ierse taal, voortvloeit uit onvoorwaardelijke en voldoende nauwkeurige bepalingen van richtlijn 2001/82, dan nog kan dat recht, gezien de aard ervan, niet worden ingeroepen tegenover de Ierse autoriteiten. De verplichting om deze producten in de Ierse taal te etiketteren rust op particuliere entiteiten, te weten de producenten en distributeurs van deze producten, tegenover wie verzoeker zich niet op de bepalingen van een richtlijn kan beroepen.
27
Zoals de advocaat-generaal in punt 26 van zijn conclusie heeft opgemerkt, hebben de argumenten van zowel Ierland als de Poolse regering betrekking op inhoudelijke aspecten van de vordering in het hoofdgeding. Elementen die betrekking hebben op inhoudelijke aspecten van een vordering, hebben evenwel geen enkele invloed op de ontvankelijkheid van de gestelde vragen [zie in die zin arrest van
19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy),
C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982, punt 111
].
28
Bovendien rust er volgens vaste rechtspraak van het Hof een vermoeden van relevantie op vragen betreffende de uitlegging van Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en wettelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof staat om de juistheid ervan te onderzoeken (arrest van
2 februari 2021, Consob, C‑481/19, EU:C:2021:84, punt 29
). Dit vermoeden van relevantie kan niet worden weerlegd door de mogelijkheid dat de verzoeker in de procedure voor de nationale rechter uiteindelijk in het ongelijk wordt gesteld, met name op basis van een door het Hof gegeven uitlegging van het recht van de Unie.
29
Gelet op het voorgaande moeten de prejudiciële vragen ontvankelijk worden verklaard.
Ten gronde
30
Met zijn twee vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen van het Hof te vernemen of artikel 288 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een nationale rechterlijke instantie die in het kader van een daartoe in het nationale recht vastgestelde procedure vaststelt dat de lidstaat waartoe zij behoort zijn verplichting tot correcte omzetting van richtlijn 2001/82 niet is nagekomen, weigert voor recht te verklaren dat deze lidstaat de voornoemde richtlijn niet correct heeft omgezet en verplicht is om dit te verhelpen, en voor die weigering als grond aanvoert dat de nationale wettelijke regeling volgens haar in overeenstemming is met verordening 2019/6, die deze richtlijn intrekt en met ingang van 28 januari 2022 van toepassing zal zijn.
31
In dit verband zij eraan herinnerd dat de uit een richtlijn voortvloeiende verplichting van de lidstaten om het daarmee beoogde doel te bereiken, alsook de krachtens artikel 4, lid 3, VEU en artikel 288 VWEU op hen rustende verplichting om alle algemene of bijzondere maatregelen te treffen die geschikt zijn om de nakoming van die verplichting te verzekeren, gelden voor alle autoriteiten van de lidstaten, en dus, binnen het kader van hun bevoegdheden, ook voor de rechterlijke instanties (arresten van
19 april 2016, DI, C‑441/14, EU:C:2016:278, punt 30
en aldaar aangehaalde rechtspraak;
4 oktober 2018, Link Logistik N&N, C‑384/17, EU:C:2018:810, punt 57
, en
13 december 2018, Hein, C‑385/17, EU:C:2018:1018, punt 49
).
32
In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat particulieren op grond van het Ierse recht een verklaring voor recht kunnen verkrijgen dat Ierland een richtlijn van de Unie niet correct heeft omgezet en verplicht is om deze om te zetten, waarbij het de nationale rechterlijke instanties vrijstaat om de afgifte van een dergelijke verklaring op de in dat recht vastgestelde gronden te weigeren.
33
In dit verband zij er niettemin aan herinnerd dat de verwijzende rechter, wanneer hij heeft vastgesteld dat richtlijn 2001/82 onjuist is omgezet, alle algemene of bijzondere maatregelen moet treffen die nodig zijn om het door de richtlijn voorgeschreven resultaat te bereiken (zie in die zin arrest van
24 oktober 1996, Kraaijeveld e.a., C‑72/95, EU:C:1996:404, punt 55
).
34
De omstandigheid dat de Ierse wettelijke regeling thans reeds verenigbaar blijkt te zijn met verordening 2019/6, die met ingang van 28 januari 2022 van toepassing zal zijn, kan niet afdoen aan de vaststelling dat deze wettelijke regeling tot die datum onverenigbaar is met het Unierecht, laat staan dat zij een dergelijke onverenigbaarheid kan rechtvaardigen.
35
Zolang richtlijn 2001/82 niet bij deze verordening is ingetrokken, behouden de bepalingen van deze richtlijn, zolang de ongeldigheid ervan niet door het Hof is vastgesteld, immers hun bindende karakter (zie in die zin arresten van
13 februari 1979, Granaria, 101/78, EU:C:1979:38, punt 5
, en
21 september 1989, Hoechst/Commissie, 46/87 en 227/88, EU:C:1989:337, punt 64
).
36
Voorts kan enkel het Hof, bij wijze van uitzondering en om dwingende redenen van rechtszekerheid, een voorlopige opschorting toestaan van het effect dat een regel van het recht van de Unie op het daarmee strijdige nationale recht heeft (zie in die zin arrest van
28 juli 2016, Association France Nature Environnement, C‑379/15, EU:C:2016:603, punt 33
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
37
In die omstandigheden staat artikel 288 VWEU eraan in de weg dat een nationale rechterlijke instantie van een lidstaat de op die lidstaat rustende verplichting tot omzetting van een richtlijn buiten beschouwing laat op grond van de overweging dat deze omzetting onevenredig zou zijn omdat zij duur is of, in het licht van de ophanden zijnde toepassing van een verordening die deze richtlijn moet vervangen en waarmee het recht van die lidstaat volledig verenigbaar is, overbodig zou kunnen blijken te zijn.
38
Hieruit volgt dat de verwijzende rechter, die heeft vastgesteld dat de nationale regeling onverenigbaar is met richtlijn 2001/82, krachtens artikel 288 VWEU gehouden is de vordering strekkende tot vaststelling dat er voor Ierland een verplichting bestaat om de onjuiste omzetting van deze richtlijn te verhelpen, toe te wijzen.
39
Uit het voorgaande volgt dat artikel 288 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een nationale rechterlijke instantie die in het kader van een daartoe in het nationale recht vastgestelde procedure vaststelt dat de lidstaat waartoe zij behoort zijn verplichting tot correcte omzetting van richtlijn 2001/82 niet is nagekomen, weigert voor recht te verklaren dat deze lidstaat de voornoemde richtlijn niet correct heeft omgezet en verplicht is om dit te verhelpen, en voor die weigering als grond aanvoert dat de nationale wettelijke regeling volgens haar in overeenstemming is met verordening 2019/6, die deze richtlijn intrekt en met ingang van 28 januari 2022 van toepassing zal zijn.