Home

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 15 juli 2021

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 15 juli 2021

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
15 juli 2021

Uitspraak

Arrest van het Hof (Eerste kamer)

15 juli 2021(*)

"„Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst - Verordening (EG) nr. 593/2008 - Artikelen 3 en 8 - Door partijen gekozen recht - Individuele arbeidsovereenkomsten - Werknemers die hun arbeid in meer dan één lidstaat verrichten - Bestaan van nauwere banden met een ander land dan dat waarin of van waaruit de werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht, of dat waar zich de vestiging bevindt die de werknemer in dienst heeft genomen - Begrip bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken - Minimumloon”"

In de gevoegde zaken C‑152/20 en C‑218/20,

betreffende twee verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunal Mureş (rechter in eerste aanleg Mureş, Roemenië) bij beslissingen van 1 oktober en 10 december 2019, ingekomen bij het Hof op 30 maart en 27 mei 2020, in de procedures

DG,

EH

tegen

SC Gruber Logistics SRL (C‑152/20),

en

Sindicatul Lucrătorilor din Transporturi, TD

tegen

SC Samidani Trans SRL (C‑218/20),

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, L. Bay Larsen, C. Toader, M. Safjan (rapporteur) en N. Jääskinen, rechters,

advocaat generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • de Roemeense regering, vertegenwoordigd door E. Gane en L. Liţu als gemachtigden,

    • de Finse regering, vertegenwoordigd door M. Pere als gemachtigde,

    • de Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door M. Wilderspin en M. Carpus Carcea, vervolgens door laatstgenoemde als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 april 2021,

het navolgende

Arrest

De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van de artikelen 3 en 8 van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) (PB 2008, L 177, blz. 6; hierna: „Rome I‑verordening”). Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen Roemeense vrachtwagenchauffeurs en de in Roemenië gevestigde vennootschappen die hen in dienst hebben, en hebben betrekking op de hoogte van hun bezoldiging.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

De overwegingen 11, 23 en 35 van de Rome I-verordening luiden als volgt:

  • De vrijheid van de partijen om het toepasselijke recht te kiezen, moet de hoeksteen van het systeem van collisieregels op het gebied van verbintenissen uit overeenkomst zijn.

  • [...]

  • Wat overeenkomsten met als zwakker beschouwde partijen betreft, moeten deze partijen worden beschermd door collisieregels die gunstiger zijn voor hun belangen dan de algemene regels.

  • [...]

  • De werknemer mag de bescherming die hem wordt geboden door bepalingen waarvan niet, of slechts in zijn voordeel, bij overeenkomst kan worden afgeweken, niet worden ontnomen.”

  • Artikel 3 van deze verordening bepaalt:

    „1.

    Een overeenkomst wordt beheerst door het recht dat de partijen hebben gekozen. De rechtskeuze wordt uitdrukkelijk gedaan of blijkt duidelijk uit de bepalingen van de overeenkomst of de omstandigheden van het geval. Bij hun keuze kunnen de partijen het toepasselijke recht aanwijzen voor de overeenkomst in haar geheel of voor slechts een onderdeel daarvan.

    2.

    De partijen kunnen te allen tijde overeenkomen de overeenkomst aan een ander recht te onderwerpen dan het recht dat deze voorheen, hetzij op grond van een vroegere rechtskeuze overeenkomstig dit artikel, hetzij op grond van een andere bepaling van deze verordening, beheerste. Een wijziging in de rechtskeuze door de partijen na de sluiting van de overeenkomst is niet van invloed op de formele geldigheid van de overeenkomst in de zin van artikel 11 en doet geen afbreuk aan rechten van derden.

    3.

    Indien alle overige op het tijdstip van de keuze bestaande aanknopingspunten zich bevinden in een ander land dan het land waarvan het recht is gekozen, laat de door de partijen gemaakte keuze de toepassing van de rechtsregels van dat andere land waarvan niet bij overeenkomst mag worden afgeweken, onverlet.

    4.

    Indien alle overige op het tijdstip van de keuze bestaande aanknopingspunten zich in een of meer lidstaten bevinden, laat de keuze door de partijen van het recht van een niet-lidstaat de toepassing van de bepalingen van het [Unierecht] waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken, in voorkomend geval zoals deze in de lidstaat van de rechter zijn geïmplementeerd, onverlet.

    5.

    De kwestie of er overeenstemming tussen de partijen tot stand is gekomen over de keuze van het toepasselijke recht en of deze overeenstemming geldig is, wordt beheerst door de artikelen 10, 11 en 13.”

    Artikel 8 van deze verordening luidt:

    „1.

    Een individuele arbeidsovereenkomst wordt beheerst door het recht dat de partijen overeenkomstig artikel 3 hebben gekozen. Deze keuze mag er evenwel niet toe leiden dat de werknemer de bescherming verliest welke hij geniet op grond van bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken op grond van het recht dat overeenkomstig de leden 2, 3 en 4 van dit artikel toepasselijk zou zijn geweest bij gebreke van een rechtskeuze.

    2.

    Voor zover het op een individuele arbeidsovereenkomst toepasselijke recht niet door de partijen is gekozen, wordt de overeenkomst beheerst door het recht van het land waar of, bij gebreke daarvan, van waaruit de werknemer ter uitvoering van de overeenkomst gewoonlijk zijn arbeid verricht. Het land waar de arbeid gewoonlijk wordt verricht wordt niet geacht te zijn gewijzigd wanneer de werknemer zijn arbeid tijdelijk in een ander land verricht.

    3.

    Indien het toepasselijke recht niet overeenkomstig lid 2 kan worden vastgesteld, wordt de overeenkomst beheerst door het recht van het land waar zich de vestiging bevindt die de werknemer in dienst heeft genomen.

    4.

    Indien uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de overeenkomst een kennelijk nauwere band heeft met een ander dan het in lid 2 of lid 3 bedoelde land, is het recht van dat andere land van toepassing.”

    Roemeens recht

    Artikel 2, lid 1, van de Ordin ministrului muncii și solidarității sociale nr. 64 pentru aprobarea modelului-cadru al contractului individual de muncă (besluit nr. 64 van de minister van Arbeid en Sociale Solidariteit tot goedkeuring van het standaardformulier voor de individuele arbeidsovereenkomst) van 28 februari 2003 (Monitor Oficial al României, nr. 139 van 4 maart 2003; hierna: „besluit nr. 64/2003”) luidt als volgt:

    „De individuele arbeidsovereenkomst tussen de werkgever en de werknemer moet de in het standaardformulier genoemde gegevens bevatten.”

    Het in artikel 2, lid 1, van besluit nr. 64/2003 genoemde standaardformulier, dat als bijlage bij dit besluit is gevoegd, bepaalde in punt N:

    „De bepalingen van de onderhavige individuele arbeidsovereenkomst worden aangevuld door de bepalingen van [Lege nr. 53/2003 – Codul muncii (wet nr. 53/2003 betreffende het arbeidswetboek) van 24 januari 2003 (Monitor Oficial al României, nr. 72 van 5 februari 2003)] en van de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst [...].”

    Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

    Zaak C‑152/20

    Het hoofdgeding in zaak C‑152/20 betreft de bezoldiging van twee Roemeense vrachtwagenchauffeurs, DG en EH, die in dienst waren van SC Gruber Logistics SRL. In hun individuele arbeidsovereenkomsten, die zowel in het Roemeens als in het Italiaans zijn opgesteld, was bepaald dat de in die overeenkomsten opgenomen bedingen werden aangevuld door de bepalingen van wet nr. 53/2003. Voorts bepaalden deze overeenkomsten dat de geschillen die daarop betrekking hebben, werden beslecht door de materieel en territoriaal bevoegde rechter. Wat de plaats van arbeid betreft, werd in de overeenkomsten bepaald dat „[d]e werkzaamheden [plaatsvonden] bij de/het (afdeling/werkplaats/bureau/dienst/onderafdeling) Transport op de maatschappelijke zetel/vestiging/andere georganiseerde plaats van arbeid, in de gemeente Oradea [(Roemenië)], en volgens de delegatie/detachering bij de zetels of vestigingen van huidige en toekomstige klanten of leveranciers, op alle adressen in binnen- en buitenland waar het door de werknemer voor zijn taken gebruikte voertuig nodig [was], of op enige andere plaats waar deze vervoerswerkzaamheden [uitvoerde]”. DG en EH hebben SC Gruber Logistics voor de Tribunal Mureș (rechter in eerste aanleg Mureș, Roemenië) gedagvaard en gevorderd dat deze vennootschap wordt veroordeeld tot betaling van het verschil tussen het daadwerkelijk ontvangen loon en het minimumloon waarop zij volgens hen recht zouden hebben op grond van de Italiaanse wetgeving inzake het minimumloon in de wegvervoerssector. Dit loon is vastgesteld in de collectieve arbeidsovereenkomst voor de vervoerssector in Italië. DG en EH betogen dat de Italiaanse wettelijke regeling inzake het minimumloon krachtens artikel 8 van de Rome I-verordening van toepassing is op hun individuele arbeidsovereenkomsten. Hoewel deze overeenkomsten in Roemenië zijn gesloten, hebben zij hun arbeid gewoonlijk verricht in Italië. Zij stellen dat de plaats van waaruit zij hun opdrachten hebben uitgevoerd, waar zij hun instructies hebben ontvangen en waar zij na afloop van hun opdrachten zijn teruggekeerd, zich in Italië bevond. Bovendien zijn de meeste van hun vervoerstaken in Italië uitgevoerd. Gelet op het arrest van 15 maart 2011, Koelzsch (C‑29/10, EU:C:2011:151 ), betogen DG en EH dat zij recht hebben op het in Italië toepasselijke minimumloon. Volgens SC Gruber Logistics werkten DG en EH voor haar met in Roemenië geregistreerde vrachtwagens en op basis van vervoersvergunningen die overeenkomstig de desbetreffende Roemeense wetgeving waren afgegeven, waarbij alle instructies door SC Gruber Logistics werden gegeven en de activiteiten van DG en EH in Roemenië werden georganiseerd. Deze vennootschap betoogt derhalve dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde arbeidsovereenkomsten aan de Roemeense wetgeving moeten worden onderworpen. Daarop heeft de Tribunal Mureș (besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:
    • Moet artikel 8 van [de Rome I-verordening] aldus worden uitgelegd dat de keuze van het op de individuele arbeidsovereenkomst toepasselijke recht de toepassing uitsluit van het recht van het land waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid heeft verricht, of sluit het bestaan van de keuze van het toepasselijke recht de toepassing van artikel 8, lid 1, tweede volzin, van de verordening uit?

    • Moet artikel 8 van [de Rome I-verordening] aldus worden uitgelegd dat het geldende minimumloon in het land waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid heeft verricht, een recht is dat valt onder ‚bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken op grond van het recht dat [...] toepasselijk zou zijn geweest bij gebreke van een rechtskeuze’ in de zin van artikel 8, lid 1, tweede volzin, van de verordening?

    • Moet artikel 3 van [de Rome I-verordening] aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de vermelding in de individuele arbeidsovereenkomst van de bepalingen van het Roemeense arbeidswetboek equivalent is aan een keuze voor het Roemeense recht, nu het in Roemenië algemeen bekend is dat [er een wettelijke verplichting bestaat om dit [keuzebeding voor het Roemeense recht] in de individuele arbeidsovereenkomst op te nemen? Met andere woorden, moet artikel 3 van [de Rome I-verordening] aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale regelingen en praktijken die verplichten dat in individuele arbeidsovereenkomsten een beding van keuze van het [nationale] recht wordt opgenomen?”

    Zaak C‑218/20

    Het hoofdgeding in zaak C‑218/20 heeft betrekking op het recht dat van toepassing is op de bezoldiging van een Roemeense vrachtwagenchauffeur, DT, die in dienst was van de Roemeense vennootschap SC Samidani Trans SRL. Volgens DT heeft hij zijn werkzaamheden uitsluitend in Duitsland verricht. De individuele arbeidsovereenkomst van DT bevatte een beding volgens hetwelk de bepalingen van die overeenkomst moeten worden aangevuld door de bepalingen van wet nr. 53/2003. Zij bevatte ook een beding waarin was bepaald dat geschillen met betrekking tot die arbeidsovereenkomst moesten worden beslecht door de materieel en territoriaal bevoegde rechter. In die arbeidsovereenkomst was niet expliciet vermeld waar de werknemer zijn werkzaamheden moest verrichten. DT betoogt dat de plaats van waaruit hij zijn taken heeft verricht en waar hij zijn instructies heeft ontvangen, Duitsland was. Bovendien waren de vrachtwagens die hij gebruikte in Duitsland gestald en werden zijn vervoersopdrachten binnen de Duitse grenzen uitgevoerd. Bij een bij de verwijzende rechter ingestelde vordering heeft de Sindicat Lucrătorilor din Transporturi (werknemersvakbond in de vervoerssector, Roemenië), een vakbond waarvan DT lid is, namens en ten behoeve van DT verzocht om veroordeling van SC Samidani Trans tot betaling aan DT van het verschil tussen het daadwerkelijk ontvangen loon en het minimumloon waarop hij krachtens het Duitse recht inzake het minimumloon aanspraak zou hebben gemaakt. Voorts stelt die vakbond dat DT recht heeft op uitbetaling van het loon dat overeenkomt met de „dertiende” en „veertiende” maand waarin naar Duits recht is voorzien. De werknemersvakbond voert aan dat de Duitse wet inzake het minimumloon van toepassing is op de arbeidsovereenkomst van DT krachtens artikel 8 van de Rome I-verordening. Hoewel zijn individuele arbeidsovereenkomst in Roemenië is gesloten, heeft DT gewoonlijk zijn taken in Duitsland verricht. Gelet op het arrest van 15 maart 2011, Koelzsch (C‑29/10, EU:C:2011:151 ), zou DT bijgevolg recht hebben op het minimumloon waarin de Duitse wetgeving voorziet. SC Samidani Trans betwist deze stelling en voert aan dat de partijen bij de in het hoofdgeding aan de orde zijnde arbeidsovereenkomst uitdrukkelijk zijn overeengekomen dat het op de individuele arbeidsovereenkomst toepasselijke recht het Roemeense arbeidsrecht was. Daarop heeft de Tribunal Mureș besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:
    • Uitlegging van artikel 8 van [de Rome I-verordening]: sluit de keuze van het op de individuele arbeidsovereenkomst toepasselijke recht de toepassing uit van het recht van het land waar de werknemer zijn arbeid gewoonlijk heeft verricht, of sluit het feit dat er een rechtskeuze is gemaakt de toepassing van artikel 8, lid 1, tweede volzin, van de verordening uit?

    • Uitlegging van artikel 8 van [de Rome I-verordening]: is het minimumloon dat van toepassing is in het land waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid heeft verricht, een recht dat valt onder ‚bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken op grond van het recht dat [...] toepasselijk zou zijn geweest bij gebreke van een rechtskeuze’ in de zin van artikel 8, lid 1, tweede volzin, van de verordening?

    • Uitlegging van artikel 3 van [de Rome I-verordening]: houdt vermelding in de individuele arbeidsovereenkomst van de bepalingen van het Roemeense arbeidswetboek een keuze voor het Roemeense recht in, voor zover het in Roemenië algemeen bekend is dat de werkgever de inhoud van de individuele arbeidsovereenkomst vooraf vaststelt?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Eerste en tweede vraag in de zaken C‑152/20 en C‑218/20

    Met zijn eerste en tweede vraag in de zaken C‑152/20 en C‑218/20, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 8 van de Rome I-verordening aldus moet worden uitgelegd dat wanneer het recht dat de individuele arbeidsovereenkomst beheerst, door de partijen bij die overeenkomst is gekozen en dat recht verschilt van het krachtens artikel 8, lid 2, 3 of 4, toepasselijke recht, de toepassing van laatstgenoemd recht moet worden uitgesloten, en zo ja, in welke mate. Vooraf moet worden vastgesteld dat uit de verwijzingsbeslissingen niet blijkt of de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde vrachtwagenchauffeurs gedetacheerde werknemers zijn in de zin van richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (PB 1997, L 18, blz. 1) of werknemers zijn die, zonder die hoedanigheid te hebben, gewoonlijk hun werkzaamheden verrichten in een ander land dan dat van de zetel van de werkgever. Aangezien het aan de verwijzende rechter staat om de feitelijke omstandigheden van de bij hem aanhangige geschillen vast te stellen, zullen de vragen van die rechter uitsluitend in het licht van de Rome I-verordening worden onderzocht. Artikel 8 van de Rome I-verordening voorziet in bijzondere collisieregels met betrekking tot individuele arbeidsovereenkomsten die van toepassing zijn wanneer ter uitvoering van een dergelijke overeenkomst arbeid wordt verricht in ten minste één andere staat dan die van het gekozen recht. Lid 1 van dit artikel bepaalt dat een individuele arbeidsovereenkomst wordt beheerst door het recht dat de partijen overeenkomstig artikel 3 van die verordening hebben gekozen, maar dat deze keuze er niet toe mag leiden dat de werknemer de bescherming verliest welke hij geniet op grond van bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken krachtens het recht dat overeenkomstig de leden 2, 3 en 4 van dit artikel toepasselijk zou zijn geweest bij gebreke van een rechtskeuze. Indien deze bepalingen de betrokken werknemer een ruimere bescherming bieden dan het gekozen recht, prevaleren deze regels, terwijl, zoals de advocaat-generaal in punt 43 van zijn conclusie heeft beklemtoond, het gekozen recht van toepassing blijft op de rest van de contractuele verbintenis. In dit verband moet worden opgemerkt dat artikel 8, lid 2, van de Rome I‑verordening verwijst naar het recht van het land waar of, bij gebreke daarvan, van waaruit de werknemer ter uitvoering van de arbeidsovereenkomst gewoonlijk zijn arbeid verricht. Artikel 8 van deze verordening beoogt aldus, waar mogelijk, de eerbiediging te waarborgen van de bepalingen die de bescherming van de werknemer verzekeren waarin is voorzien bij het recht van het land waarin deze zijn beroepsactiviteiten uitoefent (zie in die zin arrest van 18 oktober 2016, Nikiforidis, C‑135/15, EU:C:2016:774, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zoals de advocaat-generaal in punt 44 van zijn conclusie opmerkt, vereist de juiste toepassing van artikel 8 van de Rome I-verordening dus ten eerste dat de nationale rechter het recht aanwijst dat bij gebreke van een rechtskeuze toepasselijk zou zijn geweest en dat hij op basis van dit recht de regels vaststelt waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken, en ten tweede dat de rechter het niveau van bescherming dat aan de werknemer op grond van deze regels wordt geboden, vergelijkt met dat van het door de partijen gekozen recht. Indien het beschermingsniveau waarin deze regels voorzien hoger ligt, moeten die regels worden toegepast. In casu lijkt de verwijzende rechter van oordeel te zijn dat, gelet op de plaatsen waar de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde chauffeurs gewoonlijk hun arbeid verrichtten, bepaalde bepalingen van het Italiaanse en het Duitse recht inzake het minimumloon krachtens artikel 8, lid 1, van de Rome I-verordening van toepassing kunnen zijn in plaats van het door de partijen bij de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde arbeidsovereenkomsten gekozen Roemeense recht. Met betrekking tot de vraag of dergelijke regels bepalingen zijn waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken in de zin van artikel 8, lid 1, van de Rome I‑verordening, moet worden opgemerkt dat uit de bewoordingen van dat artikel duidelijk blijkt dat deze vraag moet worden beoordeeld overeenkomstig het recht dat bij gebreke van een rechtskeuze van toepassing zou zijn geweest. De verwijzende rechter zal dus zelf de betrokken nationale regel moeten uitleggen. Bij gebreke van criteria in de Rome I-verordening om te bepalen of een nationale regel een bepaling dan wel een recht vormt in de zin van artikel 8, lid 1, van deze verordening, moet er bovendien op worden gewezen dat, wanneer uit nationaal recht volgt dat regels in overeenkomsten die niet noodzakelijkerwijs binnen het bereik van het recht vallen, een dwingend karakter hebben, het aan de rechter staat om deze keuze te eerbiedigen, zelfs indien zij verschilt van de keuze die in zijn nationale recht is gemaakt. Wat meer bepaald de regels inzake het minimumloon betreft van het land waar de werknemer zijn arbeid gewoonlijk heeft verricht, kunnen deze regels in beginsel worden aangemerkt als „bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken op grond van het recht dat [...] toepasselijk zou zijn geweest bij gebreke van een rechtskeuze” in de zin van artikel 8, lid 1, van de Rome I‑verordening, zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in de punten 72 en 107 van zijn conclusie. Gelet op het voorgaande moet op de eerste en de tweede vraag in de zaken C‑152/20 en C‑218/20 worden geantwoord dat artikel 8, lid 1, van de Rome I‑verordening aldus moet worden uitgelegd dat wanneer het recht dat de individuele arbeidsovereenkomst beheerst, door de partijen bij die overeenkomst is gekozen en dat recht verschilt van het krachtens artikel 8, lid 2, 3 of 4, toepasselijke recht, de toepassing van laatstgenoemd recht moet worden uitgesloten, met uitzondering van „bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken” op grond van dat recht in de zin van artikel 8, lid 1, van die verordening, waartoe in beginsel regels inzake minimumlonen kunnen behoren.

    Derde vraag in de zaken C‑152/20 en C‑218/20

    Vooraf zij opgemerkt dat, aangezien het Hof bevoegd is om uit alle door de verwijzende rechter verschafte gegevens, met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van het Unierecht te putten die, gelet op het voorwerp van het geding, uitlegging behoeven (zie in die zin arrest van 22 april 2021, Profi Credit Slovakia, C‑485/19, EU:C:2021:313, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak), de derde vraag in elk van de onderhavige zaken moet worden opgevat als een verwijzing naar artikel 8 van de Rome I-verordening. Er moet namelijk op worden gewezen dat de verwijzende rechter in zijn vragen weliswaar verwijst naar de algemene regel van artikel 3 van deze verordening, maar dat, zoals in punt 22 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, artikel 8 bijzondere collisieregels bevat met betrekking tot arbeidsovereenkomsten. Bijgevolg moet de derde vraag in de zaken C‑152/20 en C‑218/20, zoals zij in die twee zaken in enigszins verschillende bewoordingen is gesteld, aldus worden opgevat dat zij in essentie ertoe strekt na te gaan of artikel 8 van de Rome I‑verordening aldus moet worden uitgelegd dat:

    • de partijen bij een individuele arbeidsovereenkomst worden geacht vrij te zijn in de keuze van het op die overeenkomst toepasselijke recht, zelfs wanneer een nationale bepaling vereist dat in die overeenkomst een beding wordt opgenomen volgens hetwelk de contractuele bepalingen worden aangevuld door het nationale arbeidsrecht, en

    • voorts de partijen bij een individuele arbeidsovereenkomst worden geacht vrij te zijn in de keuze van het op die overeenkomst toepasselijke recht, ook al is het contractuele beding betreffende die keuze opgesteld door de werkgever en is de rol van de werknemer beperkt tot het aanvaarden daarvan.

    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat in artikel 3 van de Rome I‑verordening, waarnaar artikel 8 van deze verordening verwijst, het beginsel van de wilsautonomie op het gebied van collisie is neergelegd (zie in die zin arresten van 18 oktober 2016, Nikiforidis, C‑135/15, EU:C:2016:774, punt 42 , en  17 oktober 2013, Unamar, C‑184/12, EU:C:2013:663, punt 49 ). Op grond van deze bepaling kunnen partijen bij een overeenkomst vrij kiezen welk recht hun overeenkomst beheerst. Volgens artikel 3, lid 1, van de verordening kan de rechtskeuze uitdrukkelijk worden gedaan of duidelijk blijken uit de bepalingen van de overeenkomst of de omstandigheden van het geval. Deze keuze moet ondubbelzinnig blijken uit de contractuele bepalingen of de omstandigheden van het geval. Wat vervolgens het vereiste betreft dat de keuze van het toepasselijke recht vrij moet zijn in de zin van artikel 3 van de Rome I-verordening, stelt de verwijzende rechter vast dat uit een gezamenlijke lezing van artikel 2, lid 1, van besluit nr. 64/2003 en het daarbij gevoegde standaardformulier voor een individuele arbeidsovereenkomst blijkt dat de partijen bij de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde overeenkomsten in strijd met dit vereiste verplicht zijn het Roemeense recht te kiezen. In haar schriftelijke opmerkingen betoogt de Roemeense regering evenwel dat het nationale recht niet voorziet in een verplichting om het Roemeense recht te kiezen als het op de overeenkomst toepasselijke recht. Alleen wanneer de partijen deze keuze uit eigen beweging maken, moeten zij zich houden aan besluit nr. 64/2003 en hun overeenkomst opstellen overeenkomstig het bij dit besluit gevoegde standaardformulier, hetgeen de aanvullende toepassing van het Roemeense arbeidswetboek impliceert. De opneming van een beding als het door de verwijzende rechter genoemde beding is dan ook een gevolg van de keuze van de partijen voor het op de overeenkomst toepasselijke recht, aldus de Roemeense regering. Het staat uitsluitend aan de nationale rechter om te beoordelen of deze uitlegging van het nationale recht juist is en dus om na te gaan of de opneming in de overeenkomst van een beding dat voorziet in de toepassing van het Roemeense arbeidswetboek, geen verplichting voor de partijen inhoudt om het Roemeense recht te kiezen, maar een bevestiging vormt van de impliciete en vrije keuze van die partijen voor dit recht overeenkomstig artikel 3 van de Rome I-verordening. Wat ten slotte de vraag betreft of op basis van de omstandigheid dat de werkgever in een vooraf opgestelde arbeidsovereenkomst een beding opneemt dat voorziet in de keuze van het toepasselijke recht, kan worden vastgesteld dat er in strijd met artikel 3 van de Rome I-verordening geen sprake is van een vrije rechtskeuze, moet worden opgemerkt dat deze verordening het gebruik van vooraf door de werkgever opgestelde standaardbepalingen niet verbiedt. De rechtskeuze in de zin van deze bepaling kan worden gedaan door in te stemmen met een dergelijk beding en wordt niet in twijfel getrokken door het enkele feit dat deze keuze wordt gemaakt op basis van een door de werkgever opgesteld en in de overeenkomst opgenomen beding. Gelet op het voorgaande moet op de derde vraag in de zaken C‑152/20 en C‑218/20 worden geantwoord dat artikel 8 van de Rome I-verordening aldus moet worden uitgelegd dat:

    • de partijen bij een individuele arbeidsovereenkomst worden geacht vrij te zijn in de keuze van het op die overeenkomst toepasselijke recht, zelfs wanneer de contractuele bepalingen krachtens een nationale bepaling worden aangevuld door het nationale arbeidsrecht, mits de betrokken nationale bepaling de partijen niet verplicht om het nationale recht te kiezen als het op de overeenkomst toepasselijke recht, en

    • voorts de partijen bij een individuele arbeidsovereenkomst worden geacht in beginsel vrij te zijn in de keuze van het op die overeenkomst toepasselijke recht, ook al is het contractuele beding betreffende die keuze opgesteld door de werkgever en is de rol van de werknemer beperkt tot het aanvaarden daarvan.

    Kosten

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
    Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
    1. Artikel 8, lid 1, van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) moet aldus worden uitgelegd dat wanneer het recht dat de individuele arbeidsovereenkomst beheerst, door de partijen bij die overeenkomst is gekozen en dat recht verschilt van het krachtens artikel 8, lid 2, 3 of 4, toepasselijke recht, de toepassing van laatstgenoemd recht moet worden uitgesloten, met uitzondering van „bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken” op grond van dat recht in de zin van artikel 8, lid 1, van die verordening, waartoe in beginsel regels inzake minimumlonen kunnen behoren.

    2. Artikel 8 van verordening nr. 593/2008 moet aldus moet worden uitgelegd dat:

      • de partijen bij een individuele arbeidsovereenkomst worden geacht vrij te zijn in de keuze van het op die overeenkomst toepasselijke recht, zelfs wanneer de contractuele bepalingen krachtens een nationale bepaling worden aangevuld door het nationale arbeidsrecht, mits de betrokken nationale bepaling de partijen niet verplicht om het nationale recht te kiezen als het op de overeenkomst toepasselijke recht, en

      • voorts de partijen bij een individuele arbeidsovereenkomst worden geacht in beginsel vrij te zijn in de keuze van het op die overeenkomst toepasselijke recht, ook al is het contractuele beding betreffende die keuze opgesteld door de werkgever en is de rol van de werknemer beperkt tot het aanvaarden daarvan.

    ondertekeningen