Home

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 9 december 2021

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 9 december 2021

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
9 december 2021

Uitspraak

Arrest van het Hof (Tweede kamer)

9 december 2021(*)

"„Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2003/88/EG - Organisatie van de arbeidstijd - Bescherming van de gezondheid en de veiligheid van werknemers - Artikel 7, lid 1 - Recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon - Hoogte van het loon - Lager loon wegens arbeidsongeschiktheid”"

In zaak C‑217/20,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de rechtbank Overijssel (Nederland) bij beslissing van 20 mei 2020, ingekomen bij het Hof op 25 mei 2020, in de procedure

XXXX

tegen

Staatssecretaris van Financiën,

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, president van de Eerste kamer, waarnemend voor de president van de Tweede kamer, I. Ziemele (rapporteur), T. von Danwitz, P. G. Xuereb en A. Kumin, rechters,

advocaat-generaal: G. Hogan,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. A. M. de Ree, M. K. Bulterman en J. M. Hoogveld als gemachtigden,

    • de Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. van Vliet en C. Valero als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 juli 2021,

het navolgende

Arrest

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 7 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB 2003, L 299, blz. 9). Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen verzoeker in het hoofdgeding en de Staatssecretaris van Financiën (Nederland) over de hoogte van de bezoldiging waar verzoeker recht op heeft uit hoofde van jaarlijkse vakantie met behoud van loon.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

De overwegingen 2 en 4 tot en met 6 van richtlijn 2003/88 luiden als volgt:
  • In artikel 137 [EG] wordt bepaald dat de Gemeenschap het optreden van de lidstaten ter verbetering van met name het arbeidsmilieu ondersteunt en aanvult, teneinde de veiligheid en de gezondheid van de werknemers te beschermen. [...]

  • [...]

  • De verbetering van de veiligheid, de hygiëne en de gezondheid van de werknemers op het werk is een doelstelling die niet aan overwegingen van zuiver economische aard ondergeschikt mag worden gemaakt.

  • Voor alle werknemers moeten passende rusttijden gelden. [...]

  • Er moet rekening worden gehouden met de beginselen van de Internationale Arbeidsorganisatie ter zake van de organisatie van de arbeidstijd, met inbegrip van de beginselen op het gebied van nachtarbeid.”

  • Artikel 1 van deze richtlijn heeft als opschrift „Doel en toepassingsgebied” en bepaalt:

    „1.

    Deze richtlijn bepaalt minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid op het gebied van de organisatie van de arbeidstijd.

    2.

    Deze richtlijn is van toepassing op:

    1. [...] de minimale jaarlijkse vakantie, [...]

    [...]”

    Artikel 7 van die richtlijn heeft als opschrift „Jaarlijkse vakantie” en luidt:

    „1.

    De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken wordt toegekend, overeenkomstig de in de nationale wetten en/of gebruiken geldende voorwaarden voor het recht op en de toekenning van een dergelijke vakantie.

    2.

    De minimumperiode van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon kan niet door een financiële vergoeding worden vervangen, behalve in geval van beëindiging van het dienstverband.”

    Nederlands recht

    Krachtens artikel 22, lid 1, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: „ARAR”), heeft de ambtenaar jaarlijks aanspraak op vakantie met behoud van zijn volle bezoldiging. Artikel 37 ARAR bepaalde het volgende:

    „1.

    De ambtenaar heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een tijdvak van 52 weken recht op doorbetaling van zijn bezoldiging. Bij voortdurende ongeschiktheid heeft hij vervolgens recht op doorbetaling van 70 % van zijn bezoldiging.

    [...]

    5.

    In afwijking van het eerste lid, heeft de ambtenaar ook na afloop van het tijdvak van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, recht op doorbetaling van zijn bezoldiging over het aantal uren dat hij passende arbeid heeft verricht of zou hebben verricht indien die arbeid hem zou zijn aangeboden.”

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    Verzoeker in het hoofdgeding is werkzaam bij de Belastingdienst (Nederland). Hij is sinds 24 november 2015 langdurig gedeeltelijk arbeidsongeschikt wegens ziekte en volgt een re-integratietraject. Overeenkomstig artikel 37, lid 1, ARAR heeft verzoeker in het hoofdgeding tijdens het eerste jaar van zijn arbeidsongeschiktheid zijn volledige bezoldiging ontvangen, dat wil zeggen tot 24 november 2016, en vervolgens vanaf die datum 70 % daarvan. Over de uren waarvoor hij arbeidsgeschikt werd geacht, werd zijn bezoldiging op grond van artikel 37, lid 5, echter volledig doorbetaald. Tijdens het vakantieverlof van verzoeker in het hoofdgeding, dat liep van 25 juli tot en met 17 augustus 2017, heeft hij een bedrag ontvangen dat gelijk was aan de bezoldiging die hij sinds 24 november 2016 ontving, namelijk 70 % van zijn bezoldiging voor de uren waarvoor hij arbeidsongeschikt was verklaard, en 100 % voor de uren waarvoor hij arbeidsgeschikt werd geacht. Verzoeker in het hoofdgeding heeft bezwaar gemaakt bij de Staatssecretaris van Financiën en betwistte daarbij de hoogte van die bezoldiging met het betoog dat hij tijdens zijn verlof zijn volledige bezoldiging had moeten ontvangen. Nadat de Staatssecretaris van Financiën dit bezwaar bij besluit van 13 oktober 2017 heeft afgewezen, heeft verzoeker in het hoofdgeding tegen dat besluit beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, de rechtbank Overijssel (Nederland). Deze rechter merkt op dat een ambtenaar krachtens artikel 22, lid 1, ARAR elk jaar recht heeft op betaald verlof met behoud van zijn „volle bezoldiging”. Hij is van oordeel dat dit begrip „volle bezoldiging” betrekking heeft op de bezoldiging die werd uitgekeerd over het arbeidstijdvak dat voorafging aan de aangevraagde vakantie (hierna: „referentieperiode”). In het hoofdgeding is dat de in punt 10 van dit arrest bedoelde bezoldiging. Bijgevolg is het standpunt van de Staatssecretaris van Financiën in overeenstemming met de nationale regeling. Voorts merkt de verwijzende rechter op dat richtlijn 2003/88 weliswaar het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken waarborgt, ook in geval van volledige arbeidsongeschiktheid, maar geen enkele aanwijzing bevat over de hoogte van het tijdens die jaarlijkse vakantie uit te keren loon. Deze rechter herinnert eraan dat het Hof in zijn arresten van 16 maart 2006, Robinson-Steele e.a. (C‑131/04 en C‑257/04, EU:C:2006:177 ), en  20 januari 2009, Schultz-Hoff e.a. (C‑350/06 en C‑520/06, EU:C:2009:18 ), heeft geoordeeld dat een werknemer tijdens zijn jaarlijkse vakantie zijn „normale” loon moet ontvangen. In dit verband wijst de verwijzende rechter erop dat verzoeker in het hoofdgeding tijdens zijn vakantie dezelfde bezoldiging heeft ontvangen als in de referentieperiode. De verwijzende rechter merkt echter ook op dat het Hof in punt 25 van het arrest van 20 januari 2009, Schultz-Hoff e.a. (C‑350/06 en C‑520/06, EU:C:2009:18 ), heeft verduidelijkt dat het doel van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon verschilt van dat van het recht op ziekteverlof. Gelet op deze overweging vraagt hij zich af of door het feit dat bij de vaststelling van de gedurende de vakantie met behoud van loon uit te keren bezoldiging rekening wordt gehouden met de vermindering van het loon wegens arbeidsongeschiktheid, afbreuk wordt gedaan aan het recht van de betrokken werknemer op jaarlijkse vakantie met behoud van loon. Daarop heeft de rechtbank Overijssel de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
    • Moet artikel 7, eerste lid, van [richtlijn 2003/88] aldus worden uitgelegd dat de werknemer zijn loon, of een gedeelte daarvan, niet verliest vanwege het uitoefenen van zijn recht op de jaarlijkse vakantie? Of dient deze bepaling aldus te worden uitgelegd dat de werknemer zijn loon behoudt tijdens het uitoefenen van zijn recht op de jaarlijkse vakantie, ongeacht de oorzaak van het niet-werken tijdens vakantie?

    • Moet artikel 7, eerste lid, van [richtlijn 2003/88] aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan nationale bepalingen of gebruiken volgens welke een werknemer met ziekteverlof bij het opnemen van zijn jaarlijkse vakantie zijn loon behoudt tot het niveau van zijn loon direct voorafgaand aan het opnemen van zijn vakantieverlof, ook als dit loon door de lange duur van zijn arbeidsongeschiktheid lager is dan het loon bij volledige arbeidsgeschiktheid?

    • Moet het recht van elke werknemer op jaarlijks betaald verlof op grond van artikel 7 van [richtlijn 2003/88] en op grond van vaste EU-rechtspraak, aldus worden uitgelegd dat het korten van dat loon gedurende vakantie tijdens arbeidsongeschiktheid daarmee in strijd is?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Met zijn prejudiciële vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan nationale bepalingen en gebruiken waarin is vastgelegd dat bij de vaststelling van het loon dat een wegens ziekte arbeidsongeschikte werknemer tijdens zijn jaarlijkse vakantie met behoud van loon ontvangt, rekening wordt gehouden met de korting die als gevolg van zijn arbeidsongeschiktheid werd toegepast op het loon dat hij in het referentietijdvak ontving. In de eerste plaats moet in herinnering worden gebracht dat artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 blijkens de bewoordingen ervan aan alle werknemers jaarlijks een recht op vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken waarborgt. Dat recht moet worden beschouwd als een bijzonder belangrijk beginsel van sociaal recht van de Unie, waaraan de bevoegde nationale autoriteiten slechts uitvoering mogen geven binnen de grenzen die uitdrukkelijk zijn aangegeven in richtlijn 2003/88 (zie in die zin arrest van 25 juni 2020, Varhoven kasatsionen sad na Republika Bulgaria en Iccrea Banca SpA, C‑762/18 en C‑37/19, EU:C:2020:504, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Aangezien het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon wordt bevestigd door artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88, moet in de tweede plaats worden opgemerkt dat de bepalingen van deze richtlijn, zoals blijkt uit overweging 4, strekken tot verbetering van de veiligheid, de hygiëne en de gezondheid van de werknemers op het werk. Overweging 5 van deze richtlijn verduidelijkt bovendien dat „[v]oor alle werknemers [...] passende rusttijden [moeten] gelden”. Artikel 1 van deze richtlijn bepaalt dan ook dat deze richtlijn minimumvoorschriften vaststelt inzake veiligheid en gezondheid op het gebied van de organisatie van de arbeidstijd en dat deze richtlijn onder meer van toepassing is op de minimale jaarlijkse vakantie. Gelet op deze strekking van de richtlijn staat vast dat het dubbele doel van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon, neergelegd in artikel 7 van richtlijn 2003/88, erin bestaat de werknemer de gelegenheid te geven uit te rusten van de taken die hij in het kader van zijn arbeidsovereenkomst moet verrichten en over een periode van ontspanning en vrije tijd te beschikken (arrest van 25 juni 2020, Varhoven kasatsionen sad na Republika Bulgaria en Iccrea Banca SpA, C‑762/18 en C‑37/19, EU:C:2020:504, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De werknemer moet in normale omstandigheden ter bescherming van zijn veiligheid en gezondheid immers daadwerkelijke rust kunnen genieten (zie in die zin arrest van 20 januari 2009, Schultz-Hoff e.a., C‑350/06 en C‑520/06, EU:C:2009:18, punt 23 ). Voorts verschilt het doel van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon zoals dit in artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 is vastgesteld van andere soorten verlof die een ander doel nastreven, zoals het recht op ziekteverlof dat bedoeld is om de werknemer in staat te stellen te herstellen van een ziekte (zie in die zin arrest van 30 juni 2016, Sobczyszyn, C‑178/15, EU:C:2016:502, punt 25 ), waarbij het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon gebaseerd is op de premisse dat de werknemer tijdens de referentieperiode daadwerkelijk heeft gewerkt. Het doel van de richtlijn, namelijk werknemers een periode van rust, ontspanning en vrije tijd te bieden om hun veiligheid en gezondheid te beschermen, veronderstelt immers dat de werknemer vooraf een activiteit heeft uitgeoefend die de toekenning van een dergelijke verlofperiode rechtvaardigt. Derhalve worden de rechten op jaarlijkse vakantie met behoud van loon in beginsel berekend op basis van de tijdvakken van daadwerkelijke arbeid die krachtens de arbeidsovereenkomst zijn vervuld (zie in die zin arrest van 25 juni 2020, Varhoven kasatsionen sad na Republika Bulgaria en Iccrea Banca SpA, C‑762/18 en C‑37/19, EU:C:2020:504, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In de derde plaats heeft het Hof in deze context verduidelijkt dat de woorden „jaarlijkse vakantie met behoud van loon” uit artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 betekenen dat gedurende de „jaarlijkse vakantie” in de zin van deze richtlijn het loon moet worden doorbetaald en dat, met andere woorden, de werknemer voor deze rustperiode zijn normale loon dient te ontvangen (arrest van 13 december 2018, Hein, C‑385/17, EU:C:2018:1018, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De werknemer moet zich tijdens de jaarlijkse vakantie namelijk in een situatie bevinden die qua beloning vergelijkbaar is met de situatie tijdens gewerkte perioden (arrest van 13 december 2018, Hein, C‑385/17, EU:C:2018:1018, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Ofschoon de samenstelling van het gebruikelijke loon van een werknemer derhalve als zodanig onder de bepalingen en gebruiken van het recht van de lidstaten valt, mag die samenstelling evenwel geen gevolgen hebben voor het recht van de werknemer om tijdens zijn periode van rust en ontspanning in een economisch vergelijkbare positie te verkeren als wanneer hij zijn werkzaamheden verricht (arrest van 13 december 2018, Hein, C‑385/17, EU:C:2018:1018, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien kan in bepaalde specifieke situaties waarin de werknemer niet in staat is zijn taken te vervullen, voor het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon niet door een lidstaat als voorwaarde worden gesteld dat er daadwerkelijk is gewerkt (arrest van 25 juni 2020, Varhoven kasatsionen sad na Republika Bulgaria en Iccrea Banca SpA, C‑762/18 en C‑37/19, EU:C:2020:504, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit is met name het geval voor werknemers die in de referentieperiode met ziekteverlof waren. Zoals blijkt uit de rechtspraak van het Hof worden deze werknemers voor het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon immers gelijkgesteld met werknemers die in die periode daadwerkelijk hebben gewerkt (arrest van 25 juni 2020, Varhoven kasatsionen sad na Republika Bulgaria en Iccrea Banca SpA, C‑762/18 en C‑37/19, EU:C:2020:504, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het Hof heeft dienaangaande geoordeeld dat het intreden van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte in beginsel onvoorzienbaar is en losstaat van de wil van de werknemer. Dat volgt in essentie ook uit Verdrag nr. 132 van de Internationale Arbeidsorganisatie van 24 juni 1970 betreffende de jaarlijkse vakantie met behoud van loon, zoals herzien, waarvan de beginselen volgens overweging 6 van richtlijn 2003/88 in aanmerking moeten worden genomen bij de uitlegging van deze richtlijn. Zoals blijkt uit artikel 5, lid 4, van dit verdrag, moet afwezigheid ten gevolge van ziekte immers worden beschouwd als arbeidsverzuim „om redenen die losstaan van de wil van de betrokken werknemer”, dat „als arbeidstijd moet worden aangemerkt” (zie in die zin arrest van 4 oktober 2018, Dicu, C‑12/17, EU:C:2018:799, punt 32 ). Hieruit volgt dat het door het Unierecht gewaarborgde recht van een werknemer op een minimale jaarlijkse vakantie met behoud van loon niet kan worden beperkt op grond dat de werknemer zijn verplichting tot het verrichten van arbeid niet kon nakomen wegens ziekte gedurende de referentieperiode (zie in die zin arrest van 25 juni 2020, Varhoven kasatsionen sad na Republika Bulgaria en Iccrea Banca SpA, C‑762/18 en C‑37/19, EU:C:2020:504, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zo heeft het Hof geoordeeld dat het normale loon tijdens de jaarlijkse vakantieperiode bedoeld is om de werknemer in staat te stellen de vakantiedagen waarop hij recht heeft daadwerkelijk op te nemen. Wanneer het loon dat uitbetaald wordt tijdens de in artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 bedoelde jaarlijkse vakantie, lager ligt dan het normale loon dat de werknemer in perioden van daadwerkelijke arbeid ontvangt, wordt hij er wellicht van weerhouden zijn jaarlijks betaald verlof op te nemen (arrest van 13 december 2018, Hein, C‑385/17, EU:C:2018:1018, punt 44 ). In het onderhavige geval staat vast dat volgens de nationale bepalingen en gebruiken die op het hoofdgeding van toepassing zijn, het bedrag van het loon dat verzoeker in het hoofdgeding gedurende zijn jaarlijkse vakantie met behoud van loon ontvangt, gelijk is aan het loon dat hij in de referentieperiode heeft ontvangen. De Nederlandse regering is op grond daarvan in haar bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen tot de slotsom gekomen dat verzoeker in het hoofdgeding tijdens de jaarlijkse vakantie in eenzelfde economische situatie verkeerde als gedurende de referentieperiode. Inderdaad kan niet worden betwist dat de economische positie van verzoeker tijdens zijn jaarlijkse vakantie vergelijkbaar was, in de zin van de in punt 27 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, met die gedurende de tijd waarin hij zijn werkzaamheden verrichtte. In de eerste plaats moet echter worden vastgesteld dat een nationale regeling of praktijk op grond waarvan het bedrag van het loon dat een werknemer tijdens zijn jaarlijkse vakantie met behoud van loon ontvangt, hetzelfde is als het loon dat hem tijdens de referentieperiode is betaald, zonder dat rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat het bedrag van dat loon is verminderd als gevolg van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte, er in essentie op neerkomt dat het door richtlijn 2003/88 verleende recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon afhankelijk wordt gesteld van de verplichting om gedurende die periode voltijds te hebben gewerkt. In de tweede plaats, wanneer het zou worden toegestaan dat een werknemer die gebruikmaakt van zijn recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon een hogere of minder hoge bezoldiging ontvangt naargelang hij al dan niet arbeidsongeschikt is, zou de waarde van dat recht, zoals de advocaat-generaal in punt 31 van zijn conclusie heeft benadrukt, afhankelijk worden gemaakt van de datum waarop het wordt uitgeoefend. In de derde plaats heeft verzoeker in het hoofdgeding, zoals de Nederlandse regering opmerkt, tijdens zijn jaarlijkse vakantie met behoud van loon weliswaar evenveel loon ontvangen als hem tijdens de referentieperiode is uitbetaald, maar dit neemt niet weg dat dit loon lager is dan het loon dat hij zou hebben ontvangen indien hij tijdens die periode niet wegens ziekte arbeidsongeschikt was geweest. Aangezien het intreden van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte in beginsel onvoorzienbaar is en onafhankelijk van de wil van de betrokken werknemer, moet worden geoordeeld, zoals blijkt uit de in de punten 25 en 30 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, dat werknemers die tijdens de referentieperiode arbeidsongeschikt waren wegens ziekte, ten aanzien van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon in een vergelijkbare positie verkeren als werknemers die in die periode daadwerkelijk hebben gewerkt. Bijgevolg moet in een dergelijk geval het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon in beginsel worden bepaald aan de hand van de tijdvakken waarin krachtens de arbeidsovereenkomst daadwerkelijk werkzaamheden zijn verricht, zonder dat rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat het bedrag van dat loon is verminderd als gevolg van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte. Bovendien laat het feit dat de werknemer tijdens zijn jaarlijkse vakantie met behoud van loon nog steeds arbeidsongeschikt is, gelet op het in punt 25 van dit arrest in herinnering gebrachte doel van deze jaarlijkse vakantie met behoud van loon, zijn recht om tijdens die vakantie zijn volledige, niet-gekorte loon te ontvangen, onverlet. Gelet op een en ander dient op de gestelde vragen te worden geantwoord dat artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan nationale bepalingen en gebruiken volgens welke bij de vaststelling van het loon dat een wegens ziekte arbeidsongeschikte werknemer tijdens zijn jaarlijkse vakantie met behoud van loon ontvangt, rekening wordt gehouden met de korting die als gevolg van zijn arbeidsongeschiktheid werd toegepast op het loon dat hij dat hij in het referentietijdvak ontving.

    Kosten

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
    Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

    Artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd, moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan nationale bepalingen en gebruiken volgens welke bij de vaststelling van het loon dat een wegens ziekte arbeidsongeschikte werknemer tijdens zijn jaarlijkse vakantie met behoud van loon ontvangt, rekening wordt gehouden met de korting die als gevolg van zijn arbeidsongeschiktheid werd toegepast op het loon dat hij ontving in het arbeidstijdvak dat voorafging aan de aangevraagde vakantie.

    Arabadjiev

    Ziemele

    von Danwitz

    Xuereb

    Kumin

    Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 9 december 2021.

    De griffier

    A. Calot Escobar

    De president

    K. Lenaerts