Home

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 19 oktober 2023

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 19 oktober 2023

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
19 oktober 2023

Uitspraak

Arrest van het Hof (Eerste kamer)

19 oktober 2023(*)

"„Prejudiciële verwijzing - Sociaal beleid - Deeltijdarbeid - Richtlijn 97/81/EG - Door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid - Clausule 4, punt 1 - Beginsel van non-discriminatie van deeltijdwerkers - Pro-rata-temporisbeginsel - Piloten - Vergoeding voor extra vlieguren - Gelijke drempels voor voltijd- en deeltijdpiloten - Verschil in behandeling”"

In zaak C‑660/20,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesarbeitsgericht (hoogste federale rechter in arbeidszaken, Duitsland) bij beslissing van 11 november 2020, ingekomen bij het Hof op 4 december 2020, in de procedure

MK

tegen

Lufthansa CityLine GmbH,

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, T. von Danwitz, P. G. Xuereb, A. Kumin (rapporteur) en I. Ziemele, rechters,

advocaat-generaal: N. Emiliou,

griffier: D. Dittert, hoofd van een administratieve eenheid,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 21 september 2022,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • MK, vertegenwoordigd door M. Mensching, Rechtsanwalt,

    • Lufthansa CityLine GmbH, vertegenwoordigd door C. Schalast, Rechtsanwalt,

    • de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller, S. Heimerl en P.‑L. Krüger als gemachtigden,

    • de Deense regering, vertegenwoordigd door J. F. Kronborg als gemachtigde,

    • de Poolse regering, vertegenwoordigd door J. Lachowicz en A. Siwek-Ślusarek als gemachtigden,

    • de Noorse regering, vertegenwoordigd door I. Thue en T. Hostvedt Aarthun als gemachtigden,

    • de Europese Commissie, vertegenwoordigd door T. S. Bohr en D. Recchia als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 1 december 2022,

het navolgende

Arrest

1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van clausule 4, punten 1 en 2, van de op 6 juni 1997 gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid (hierna: „raamovereenkomst”), die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid (PB 1998, L 14, blz. 9).

2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen MK, een piloot, en zijn werkgever, Lufthansa CityLine GmbH (hierna: „CLH”), een luchtvaartmaatschappij die korte- en langeafstandsvluchten uitvoert, over het recht van MK op betaling van een vergoeding voor de extra vlieguren die hij heeft gepresteerd.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3 Clausule 2 („Werkingssfeer”), punt 1, van de raamovereenkomst, luidt als volgt:

„Deze overeenkomst is van toepassing op deeltijdwerkers die werken uit hoofde van een arbeidsovereenkomst of een arbeidsverhouding, als omschreven bij wet, collectieve overeenkomsten of gebruiken in iedere lidstaat.”

4 Clausule 3 („Definities”) van die raamovereenkomst, luidt:

  • In deze overeenkomst wordt onder ‚deeltijdwerker’ verstaan: een werknemer wiens normale arbeidsduur, berekend op weekbasis of als gemiddelde over een werkperiode van maximaal een jaar, minder is dan die van een vergelijkbare voltijdwerker;

  • In deze overeenkomst wordt onder ‚vergelijkbare voltijdwerker’ verstaan: een voltijdwerker in dezelfde vestiging, die werkzaam is uit hoofde van dezelfde soort arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding en hetzelfde of soortgelijk werk verricht of dezelfde of een soortgelijke functie uitoefent, waarbij rekening wordt gehouden met andere overwegingen, die betrekking kunnen hebben op anciënniteit en kwalificaties/bekwaamheden.

  • Indien geen vergelijkbare voltijdwerker in dezelfde vestiging werkzaam is, wordt de vergelijking gemaakt op basis van de van toepassing zijnde collectieve overeenkomst of, indien geen collectieve overeenkomst van toepassing is, overeenkomstig de nationale wetgeving, collectieve overeenkomsten of gebruiken.”

5 Clausule 4 („Het beginsel van gelijke behandeling”), punten 1 tot en met 3, van diezelfde raamovereenkomst, bepaalt:

  • Met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden worden deeltijdwerkers niet minder gunstig behandeld dan vergelijkbare voltijdwerkers louter op grond van het feit dat zij in deeltijd werkzaam zijn, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is.

  • Wanneer zulks passend is, wordt het pro-rata-temporisbeginsel toegepast.

  • De wijze waarop deze clausule wordt toegepast, wordt door de lidstaten en/of de sociale partners bepaald met inachtneming van de Europese en de nationale wetgeving, collectieve overeenkomsten of gebruiken.”

Duits recht

TzBfG

6 Richtlijn 97/81 is in Duits recht omgezet bij het Gesetz über Teilzeitarbeit und befristete Arbeitsverträge (Teilzeit- und Befristungsgesetz) (Duitse wet op de deeltijdarbeid en de arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd; hierna: „TzBfG”) van 21 december 2000 (BGBl. 2000 I, blz. 1966).

7 Overeenkomstig § 2, lid 1, derde volzin, van de TzBfG, in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding, is een „vergelijkbare voltijdwerker” in de zin van deze bepaling „een voltijdwerker van de betrokken vestiging die werkzaam is uit hoofde van dezelfde soort arbeidsverhouding en die dezelfde of soortgelijke arbeid verricht” als de deeltijdwerker in die vestiging.

8 In § 4, lid 1, TzBfG is bepaald:

„Een deeltijdwerker mag wegens zijn deeltijdarbeid niet minder gunstig worden behandeld dan een vergelijkbare voltijdwerker, tenzij een verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is. De deeltijdwerker dient een bezoldiging of andere geldelijke prestatie onder bezwarende titel te ontvangen, waarvan de omvang op zijn minst zo groot is als zijn aandeel in de arbeidstijd van een vergelijkbare voltijdwerker.”

9 § 22, lid 1, TzBfG bepaalt dat niet ten nadele van de betrokken werknemer mag worden afgeweken van de bovengenoemde bepalingen van deze wet.

Toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomsten

10 De volgende collectieve arbeidsovereenkomsten zijn van toepassing op de betrokken arbeidsverhouding (hierna: „toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomsten”):

Algemene collectieve arbeidsovereenkomst nr. 4

11 Algemene collectieve arbeidsovereenkomst nr. 4 betreffende de medewerkers die tot het cockpitpersoneel van CLH moeten worden gerekend, bepaalt in de §§ 6 tot en met 8:

„§ 6 Arbeidstijd
(1)

Onder ‚arbeidstijd’ wordt verstaan: de tijd waarin werknemers een dienst verlenen in opdracht van CLH. De arbeidstijd omvat:

  1. de vlieguren (§ 8),

  2. de administratieve taken,

  3. de tijd die wordt besteed aan het inwerken van nieuwe collega’s, training en omscholing,

  4. de facturering van verkopen aan boord,

  5. de luchtvaartmedische controles en vaccinaties,

  6. de oproepdiensten (= stand-bydiensten), voor zover zij geen deel uitmaken van de vlieguren,

  7. de zorg voor passagiers (met name kinderen of zieken),

  8. de dienst- en zakenreizen, voor zover deze geen deel uitmaken van de vlieguren,

  9. de handelingen na het aan boord gaan en de perioden die bij tussenlandingen op de grond worden doorgebracht,

  10. de noodzakelijke activiteiten in de zin van § 37 van het Betriebsverfassungsgesetz (wet op de ondernemingsraden) van 15 januari 1972 (BGBl. 1972 I, blz. 13) (voor zover deze bepaling van toepassing is op het cockpitpersoneel van CLH), in de mate die vereist is.

[...]

(2)

  1. De dagelijkse arbeidstijd (pauzes niet meegerekend) die een medewerker kan worden opgedragen, mag bij korteafstandsvluchten niet meer dan 14 uur bedragen, tenzij de betrokken medewerker daarmee instemt. Hiertoe worden wachtdiensten voor de helft meegerekend, tenzij ze in een luchthaven moeten worden uitgevoerd; de reistijden na afloop van de vliegdienst om terug te keren naar de officiële woonplaats dienen niet in aanmerking te worden genomen.

  2. Wanneer een medewerker gedurende meer dan twee opeenvolgende dagen gronddienst heeft, wordt de basisarbeidstijd vastgesteld op basis van 38,5 werkuren per week. Eventuele overuren worden gecompenseerd door extra vrije tijd tot het einde van de volgende maand.

(3)

De medewerkers worden ingezet op basis van dienstroosters. Deze hebben in de regel betrekking op perioden van vier weken en moeten voldoende op voorhand worden bekendgemaakt. [...]

(4)

Bij de opstelling van de planning en de toewijzing van de medewerkers moeten de bepalingen van de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomsten in acht worden genomen en moet, binnen de grenzen van de redelijke mogelijkheden op bedrijfsniveau, aan alle medewerkers op hun respectieve standplaats een uniforme werkdruk worden gewaarborgd, zowel tussen de medewerkers wat betreft hun respectieve functiegroep (boord- en grondpersoneel) als met inachtneming van het CLH-programma en de omstandigheden van elk individueel geval, over een periode van twaalf maanden.

[...]

§ 7 Vliegtijd
(1)

De vliegtijd, in de zin van deze algemene collectieve arbeidsovereenkomst heeft betrekking op de gehele periode tussen het ogenblik waarop een vliegtuig zich op eigen kracht of met behulp van externe middelen in beweging zet om op te stijgen tot het moment waarop het aan het einde van de vlucht tot stilstand komt (bloktijd).

(2)

De som van de vliegtijd (= bloktijd) van elke medewerker mag niet meer dan 1 000 uur per kalenderjaar bedragen.

§ 8 Vlieguren
(1)

De vlieguren die recht geven op vergoeding omvatten:

  1. de perioden van de voorbereidende taken vanaf de vereiste aanvang van de vliegdienst tot aan het begin van de bloktijd, zoals gedefinieerd in het vluchthandboek of, bij wijze van voorlopige maatregel, op individuele instructie;

  2. de bloktijd,

  3. de perioden van de afsluitende taken na het einde van de bloktijd, zoals gedefinieerd in het vluchthandboek of, bij wijze van voorlopige maatregel, op individuele instructie, met een duur van ten minste 15 minuten, en voor langeafstandsvluchten van ten minste 30 minuten,

  4. de op instructie in de vluchtsimulator doorgebrachte tijd, met inbegrip van de onder a) en c) bedoelde perioden, en

  5. alle overige perioden tussen de onder a) bedoelde voorbereidende en de onder c) bedoelde afsluitende taken;

  6. de bedrijfsperioden binnen een responsketen worden ten belope van 50 % in aanmerking genomen. Dit geldt niet voor de perioden tussen het einde van de betrokken procedure en het begin van de dienst of tussen het einde van de dienst en het begin van die procedure. In dit opzicht vormt een enkele vrije dag geen onderbreking in de responsketen.

(2)

[...]

(3)

  1. De ononderbroken vlieguren van werknemers tussen twee rustperioden bedraagt tien uur. Over een periode van zeven achtereenvolgende dagen mogen de in de eerste volzin bedoelde vlieguren viermaal opeenvolgend worden verlengd met telkens maximaal twee uur of tweemaal met telkens maximaal vier uur. In geen geval mag de som van de verlengingen over een periode van zeven achtereenvolgende dagen meer dan acht uur bedragen.

  2. De perioden van zeven dagen beginnen om 00:00 uur UTC op de eerste dag en eindigen om 24:00 uur UTC op de laatste dag.

(4)

[...]

(5)

De vlieguren mogen niet meer bedragen dan 210 uur binnen een periode van 30 opeenvolgende dagen en niet meer dan 1 800 uur in de loop van een kalenderjaar.”

Collectieve arbeidsovereenkomst nr. 6

12 Collectieve arbeidsovereenkomst nr. 6 betreffende de beloning van de medewerkers die deel uitmaken van het cockpitpersoneel van CLH, bepaalt in § 4:

„Vergoeding voor extra vlieguren

(1)

Vanaf het 106e maandelijkse vlieguur [overeenkomstig § 8, lid 1, van algemene collectieve arbeidsovereenkomst nr. 1 betreffende het cockpitpersoneel (hierna: ‚MTV cockpit nr. 1’)] wordt een vergoeding betaald voor extra vlieguren ten bedrage van 1/100 van het totale individuele maandsalaris (overeenkomstig § 3) per vlieguur.

(2)

Vanaf het 121e maandelijkse vlieguur (overeenkomstig § 8, lid 1, MTV cockpit nr. 1), wordt een vergoeding betaald voor extra vlieguren ten bedrage van 1/85 van het totale individuele maandsalaris (overeenkomstig § 3) per vlieguur.

(3)

Vanaf het 136e maandelijkse vlieguur (overeenkomstig § 8, lid 1, MTV cockpit nr. 1) wordt een vergoeding betaald voor extra vlieguren ten bedrage van 1/73 van het totale individuele maandsalaris (overeenkomstig § 3) per vlieguur.

(4)

[...]

(5)

Bij de berekening van het recht op vergoeding voor extra vlieguren als bedoeld in de leden 1 tot en met 3, worden ten behoeve van de medewerker, per maand, voor elke volledige kalenderdag waarop wegens vakantie of wegens een door CLH vereiste opleiding niet wordt gewerkt, 3,5 extra vlieguren in aanmerking genomen, met een maximum van 98 vlieguren per maand.”

Het „Jump”-oriëntatiedocument

13 Een andere collectieve arbeidsovereenkomst die op 29 november 2014 tussen de sociale partners werd gesloten, met als opschrift „‚Jump’-oriëntatiedocument” („Eckpunktepapier ‚Jump’”), bepaalt in lid III, punt 6:

„Vergoeding voor extra vlieguren

Voor de vergoeding voor extra vlieguren op het gebied van intercontinentale vluchten met vliegtuigen van het type Airbus A 340 in het kader van het ‚Jump’-project, zijn de drempels als volgt vastgesteld:

Eerste niveau: 93 uur

Tweede niveau: 106 uur

Derde niveau: 120 uur

De in § 4, lid 5, van collectieve arbeidsovereenkomst nr. 6 bedoelde toelage bedraagt 3,1 vlieguren voor elke volledige kalenderdag, met een maximum van 87 vlieguren per maand.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

14 Verzoeker in het hoofdgeding is sinds 2001 als piloot en eerste copiloot in dienst van CLH. Sinds 2010 werkt hij op basis van een tussen CLH en de ondernemingsraad van CLH gesloten bedrijfsakkoord in deeltijd tegen 90 % van de arbeidstijd van een voltijdpiloot. Het basissalaris van verzoeker in het hoofdgeding, inclusief premies voor werk in ploegendienst, is met 10 % verlaagd en hij ontvangt 37 extra verlofdagen per jaar. Op zijn werkdagen presteert hij echter niet minder vlieguren.

15 Overeenkomstig de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomsten vormen de vlieguren een bestanddeel van de arbeidstijd dat met het basissalaris wordt vergoed. Een werknemer ontvangt naast dat basissalaris een vergoeding voor extra vlieguren (hierna: „aanvullende vergoeding”) wanneer hij een bepaald aantal vlieguren per maand heeft gewerkt en de drempels voor het „activeren” van de aanvullende vergoeding heeft overschreden. Daartoe voorzien deze collectieve arbeidsovereenkomsten in „drie opeenvolgende verhoogde uurtarieven”, die hoger zijn dan het tarief berekend op basis van het basissalaris.

16 Meer in het bijzonder zijn deze drie uurtarieven van toepassing voor de berekening van de vergoeding voor korteafstandsvluchten wanneer de betrokken werknemer respectievelijk 106, 121 en 136 vlieguren per maand heeft gewerkt (hierna: „drempels”). Voor langeafstandsvluchten gelden verlaagde drempels van respectievelijk 93, 106 en 120 vlieguren per maand.

17 De toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomsten voorzien echter niet in een verlaging van deze drempels voor deeltijdwerkers op grond van hun deeltijdpercentage aan gewerkte uren, zodat die drempels gelijk zijn voor voltijd- en deeltijdpiloten.

18 Om de aanvullende vergoeding ten aanzien van verzoeker in het hoofdgeding te kunnen vaststellen, berekent CLH een individuele drempel waarbij rekening wordt gehouden met de deeltijdarbeid van de betrokkene. Voor vlieguren die verzoeker boven zijn individuele drempel werkt, ontvangt hij een aan de hand van het basissalaris berekend uurtarief. Het is pas wanneer de door verzoeker in het hoofdgeding gewerkte vlieguren de voor de voltijdwerkers geldende drempels overschrijden, dat deze de aanvullende vergoeding ontvangt.

19 Verzoeker in het hoofdgeding is van mening dat hij recht heeft op de aanvullende vergoeding, aangezien hij de drempels overschrijdt indien deze naar evenredigheid van zijn deeltijdpercentage zouden zijn verlaagd, en vordert voor de door hem gepresteerde extra vlieguren van CLH het verschil tussen de reeds betaalde vergoeding en de verhoogde vergoeding op grond van de verlaagde drempels. Meer in het bijzonder vordert hij betaling van dit verschil in vergoeding voor de maanden december 2014 tot en met november 2018. In dit verband voert hij aan dat hij minder gunstig wordt behandeld dan een voltijdwerker, dat het pro-rata-temporisbeginsel niet in acht is genomen en dat er geen objectieve reden is om dit verschil in behandeling te rechtvaardigen. Bovendien hadden de sociale partners, door te voorzien in de aanvullende vergoeding, volgens hem niet tot doel om een bijzondere werkdruk te compenseren, maar enkel om de vrije tijd van de werknemers te beschermen.

20 CLH is van mening dat zij de door verzoeker in het hoofdgeding gevorderde betaling niet is verschuldigd omdat er een objectieve reden bestaat voor het verschil in behandeling tussen deeltijd- en voltijdwerkers. Aangezien de aanvullende vergoeding een bijzondere werkdruk beoogt te compenseren, is zij deze slechts verschuldigd wanneer de drempels worden overschreden.

21 In eerste aanleg heeft het Arbeitsgericht München (arbeidsrechter in eerste aanleg München, Duitsland) de vordering van verzoeker in het hoofdgeding toegewezen. Het Landesarbeitsgericht München (arbeidsrechter van de deelstaat Beieren, München, Duitsland), uitspraak doende in hoger beroep, heeft deze vordering echter afgewezen. Met het door laatstgenoemde rechter toegestane beroep in Revision heeft verzoeker in het hoofdgeding die vordering gehandhaafd.

22 De verwijzende rechter betwijfelt of de weigering om de drempels te verlagen in een evenredige verhouding tot de arbeidstijd van verzoeker in het hoofdgeding, in overeenstemming is met de bepalingen van de raamovereenkomst.

23 Die rechter wijst er in dit verband op dat in de rechtspraak van het Hof in beginsel twee verschillende benaderingen kunnen worden onderscheiden. Enerzijds heeft het Hof in het arrest van 15 december 1994, Helmig e.a. (C‑399/92, C‑409/92, C‑425/92, C‑34/93, C‑50/93 en C‑78/93, EU:C:1994:415, punten 26 e.v.), in een eerste benadering vastgesteld dat van een ongelijke behandeling sprake is, telkens wanneer de totale vergoeding die aan voltijdwerkers wordt betaald, bij hetzelfde aantal uren dat uit hoofde van een dienstbetrekking is gewerkt, hoger is dan de aan deeltijdwerkers betaalde vergoeding. Toegepast op de situatie in het hoofdgeding, leidt die vergelijking van totale vergoedingen volgens de verwijzende rechter tot de vaststelling dat er geen sprake is van een „minder gunstige” behandeling van deeltijdwerkers. Deeltijd- en voltijdpiloten ontvangen dezelfde vergoeding voor de vlieguren die de individuele drempels van de deeltijdwerker overschrijden.

24 Anderzijds heeft het Hof, volgens een tweede benadering, in het arrest van 27 mei 2004, Elsner-Lakeberg (C‑285/02, EU:C:2004:320 ), als methode om na te gaan of het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers in acht is genomen, geëist dat elk bestanddeel van de beloning afzonderlijk aan dat beginsel wordt getoetst en dat niet enkel een globale beoordeling wordt gemaakt. Het Hof heeft in dat arrest geoordeeld dat deeltijdwerkers „minder gunstig” werden behandeld aangezien het aantal overuren dat recht gaf op een aanvullende vergoeding, voor laatstgenoemden niet naar evenredigheid van hun arbeidstijd was verlaagd.

25 De verwijzende rechter preciseert dat, indien de tweede benadering in het hoofdgeding zou worden gevolgd, dit zou leiden tot de vaststelling dat er sprake is van een verschil in behandeling dat voortvloeit uit het feit dat deeltijdpiloten slechts recht hebben op de aanvullende vergoeding wanneer zij, zonder extra vergoeding, de vlieguren hebben gewerkt tussen het eerste niveau van hun individuele drempel, dat naar evenredigheid van hun deeltijdpercentage is verlaagd, en de vaste drempels.

26 Een deeltijdwerker zou de aanvullende vergoeding dus niet ontvangen vanaf het eerste uur waarin de eerste individuele drempel wordt overschreden, maar enkel wanneer de voor de voltijdwerkers geldende drempel is overschreden. Dit geldt naar analogie voor het tweede en het derde niveau van de drempels. Aangezien voor deeltijdwerkers de drempel op grond waarvan een recht ontstaat, niet wordt verlaagd naar evenredigheid van de duur van hun individuele arbeidstijd, zouden voor deze werknemers nadelige gevolgen ontstaan wat betreft de verhouding tussen de verrichte prestatie en de daarvoor ontvangen tegenprestatie, hetgeen aldus tot een verschil in behandeling tussen deze werknemers en voltijdwerkers leidt.

27 De verwijzende rechter preciseert dat hij sinds de uitspraak van zijn arrest van 19 december 2018, 10 AZR 231/18, deze tweede benadering heeft gevolgd.

28 Andere rechterlijke instanties en een deel van de nationale rechtsleer hebben echter bedenkingen geuit over die tweede benadering. Bijgevolg is de verwijzende rechter van oordeel dat hij er niet langer van uit kan gaan dat er over deze vraag geen redelijke twijfel meer bestaat.

29 In die omstandigheden heeft het Bundesarbeitsgericht (hoogste federale rechter in arbeidszaken, Duitsland) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

  • Worden deeltijdwerkers minder gunstig behandeld dan vergelijkbare voltijdwerkers in de zin van clausule 4, punt 1, van [de raamovereenkomst] wanneer een nationaal wettelijk voorschrift toestaat dat als voorwaarde voor een aanvullende vergoeding voor deeltijd- en voltijdwerkers uniform geldt dat hetzelfde aantal werkuren wordt overschreden, en dus dat wordt uitgegaan van de totale vergoeding en niet van het beloningselement van de aanvullende vergoeding?

  • Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

    Is een nationaal wettelijk voorschrift dat toestaat dat voor een recht op een aanvullende vergoeding als voorwaarde geldt dat voor deeltijd- en voltijdwerkers uniform hetzelfde aantal werkuren wordt overschreden, verenigbaar met clausule 4, punt 1, en het pro-rata-temporisbeginsel bedoeld in clausule 4, punt 2, van [de raamovereenkomst] als met de aanvullende vergoeding wordt beoogd om een bijzondere werkdruk te compenseren?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

30 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat een nationale regeling die als voorwaarde voor de betaling van een aanvullende vergoeding voor deeltijdwerkers en vergelijkbare voltijdwerkers uniform stelt dat hetzelfde aantal werkuren voor een bepaalde activiteit, zoals de vliegdienst van een piloot, als een „minder gunstige” behandeling van deeltijdwerkers in de zin van die bepaling moet worden beschouwd.

31 In de eerste plaats moet worden bepaald of het hoofdgeding binnen de werkingssfeer van de raamovereenkomst valt.

32 In dit verband blijkt uit de bewoordingen van clausule 2, punt 1, van de raamovereenkomst, volgens welke deze overeenkomst van toepassing is op „deeltijdwerkers die werken uit hoofde van een arbeidsovereenkomst of een arbeidsverhouding, als omschreven bij wet, collectieve overeenkomsten of gebruiken in iedere lidstaat”, dat de werkingssfeer daarvan ruim is opgevat (arrest van 7 juli 2022, Zone de secours Hainaut-Centre, C‑377/21, EU:C:2022:530, punt 37 ).

33 Bovendien wordt in clausule 3, punt 1, van die raamovereenkomst onder deeltijdwerker verstaan „een werknemer wiens normale arbeidsduur, berekend op weekbasis of als gemiddelde over een werkperiode van maximaal een jaar, minder is dan die van een vergelijkbare voltijdwerker”.

34 In casu beschikt verzoeker in het hoofdgeding over een met CLH gesloten arbeidsovereenkomst waarop de in punt 10 van het onderhavige arrest bedoelde collectieve arbeidsovereenkomsten van toepassing zijn. Hoewel verzoeker vanwege de specifieke aard van zijn beroep geen vast aantal arbeidsuren per week heeft, staat het vast dat hij op grond van deze arbeidsovereenkomst minder uren per jaar werkt dan een voltijdpiloot, aangezien hij, in ruil voor een salarisverlaging van 10 %, vanwege zijn deeltijddienstverband 37 extra verlofdagen per jaar krijgt. Verzoeker in het hoofdgeding moet dus worden beschouwd als een „deeltijdwerker” in de zin van clausule 3, punt 1, van de raamovereenkomst.

35 Derhalve dient te worden vastgesteld dat het hoofdgeding binnen de werkingssfeer van die raamovereenkomst valt.

36 In de tweede plaats dient voor de uitlegging van clausule 4 van de raamovereenkomst in herinnering te worden gebracht dat deze beoogt deeltijdarbeid te bevorderen en discriminatie tussen deeltijd- en voltijdwerkers op te heffen (arrest van 5 mei 2022, Universiteit Antwerpen e.a., C‑265/20, EU:C:2022:361, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37 Het discriminatieverbod van clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst is slechts de specifieke uitdrukking van het algemene gelijkheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van de grondbeginselen van het Unierecht (arrest van 5 mei 2022, Universiteit Antwerpen e.a., C‑265/20, EU:C:2022:361, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38 Gelet op deze doelstellingen moet deze clausule worden opgevat als de uitdrukking van een beginsel van sociaal recht van de Unie, dat niet restrictief mag worden uitgelegd (arrest van 7 juli 2022, Zone de secours Hainaut-Centre, C‑377/21, EU:C:2022:530, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39 Overeenkomstig de doelstelling om discriminatie tussen deeltijd- en voltijdwerkers op te heffen, verzet die clausule, wat de arbeidsvoorwaarden betreft, zich tegen het feit dat deeltijdwerkers louter op grond van het feit dat zij in deeltijd werken „minder gunstige” arbeidsvoorwaarden genieten dan vergelijkbare voltijdwerkers, tenzij een verschillende behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is (arrest van 5 mei 2022, Universiteit Antwerpen e.a., C‑265/20, EU:C:2022:361, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40 Het Hof heeft bovendien geoordeeld dat die bepaling het non-discriminatiebeginsel beoogt toe te passen op deeltijdwerkers teneinde te voorkomen dat dit type arbeidsverhouding door een werkgever wordt gebruikt om deze werknemers rechten te onthouden die wel toekomen aan voltijdwerkers (zie in die zin arrest van 22 januari 2020, Baldonedo Martín, C‑177/18, EU:C:2020:26, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41 Met betrekking tot de vraag of de aanvullende vergoeding in casu onder het begrip „arbeidsvoorwaarden” in de zin van clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst valt, heeft het Hof geoordeeld dat deze voorwaarden mede de voorwaarden inzake beloning omvatten [arresten van 7 april 2022, Ministero della Giustizia e.a. (Status van de Italiaanse vrederechters), C‑236/20, EU:C:2022:263, punt 36 , en  7 juli 2022, Zone de secours Hainaut-Centre, C‑377/21, EU:C:2022:530, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

42 De bevoegde nationale instanties moeten bij de vaststelling van zowel de beloningsbestanddelen als de hoogte van die bestanddelen, op deeltijdwerkers het in clausule 4 van de raamovereenkomst verankerde beginsel van non-discriminatie toepassen, waarbij zij rekening moeten houden met het pro-rata-temporisbeginsel, wanneer zulks passend is (arrest van 7 juli 2022, Zone de secours Hainaut-Centre, C‑377/21, EU:C:2022:530, punt 53 ).

43 Derhalve dient te worden aangenomen dat de aanvullende vergoeding onder het begrip „arbeidsvoorwaarden” in de zin van clausule 4 van de raamovereenkomst valt.

44 Wat betreft de vergelijkbaarheid van de situaties van voltijdpiloten en deeltijdpiloten bij CLH, zoals verzoeker in het hoofdgeding, moet, volgens vaste rechtspraak, om te beoordelen of personen hetzelfde of soortgelijk werk in de zin van de raamovereenkomst verrichten, overeenkomstig clausule 3, punt 2, en clausule 4, punt 1, van die raamovereenkomst worden onderzocht of deze werknemers, gelet op een reeks van factoren, zoals de aard van het werk, de opleidingsvereisten en de arbeidsomstandigheden, kunnen worden geacht zich in een vergelijkbare situatie te bevinden [zie naar analogie arrest van 15 december 2022, Presidenza del Consiglio dei Ministri e.a. (Universitaire onderzoekers), C‑40/20 en C‑173/20, EU:C:2022:985, punt 101 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

45 Wanneer vaststaat dat deeltijdwerkers tijdens hun dienstverband dezelfde taken verrichten of dezelfde post bezetten als voltijdwerkers die in dienst zijn bij dezelfde werkgever, moet in beginsel worden aangenomen dat de situaties van deze twee categorieën werknemers vergelijkbaar zijn [zie naar analogie arrest van 15 december 2022, Presidenza del Consiglio dei Ministri e.a. (Universitaire onderzoekers), C‑40/20 en C‑173/20, EU:C:2022:985, punt 102 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

46 Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat voltijd- en deeltijdpiloten bij CLH hetzelfde werk en, met name, dezelfde vliegdienst verrichten, zodat de situatie van verzoeker in het hoofdgeding als deeltijdpiloot vergelijkbaar is met die van een voltijdpiloot in de zin van § 4, lid 1, TzBfG, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 1, derde volzin, van die wet, behoudens een laatste door de verwijzende rechter te verrichten verificatie.

47 Wat ten slotte de vraag betreft of er sprake is van een verschil in behandeling tussen een deeltijdpiloot, zoals verzoeker in het hoofdgeding, en voltijdpiloten, volgt uit het onderzoek van de bestanddelen van de bezoldiging van de betrokken werknemers, zoals beschreven in het verzoek om een prejudiciële beslissing, dat een deeltijdpiloot de aanvullende vergoeding niet ontvangt vanaf het eerste uur waarmee het eerste niveau van zijn individuele drempel wordt overschreden, doch slechts wanneer het eerste niveau van de voor voltijdpiloten geldende drempel is overschreden. Dit geldt naar analogie voor het tweede en het derde niveau van de drempels. Om voor die vergoeding in aanmerking te komen, moet de deeltijdpiloot dus hetzelfde aantal vlieguren presteren als een voltijdpiloot, zonder dat deze drempel naar evenredigheid van de duur van zijn individuele arbeidstijd wordt verlaagd. In die omstandigheden bereiken deeltijdpiloten niet de vereiste drempels om in aanmerking te komen voor een extra vergoeding, of is het veel minder waarschijnlijk dat zij dit doen.

48 De vergoeding per vlieguur lijkt weliswaar gelijk te zijn voor beide categorieën piloten tot aan deze drempels, doch er zij op gewezen dat deeltijdpiloten door deze gelijke drempels, in verhouding tot hun totale arbeidstijd, meer vlieguren presteren dan voltijdpiloten en deze dus voor hen een grotere last betekenen dan voor voltijdpiloten (zie naar analogie arrest van 27 mei 2004, Elsner-Lakeberg, C‑285/02, EU:C:2004:320, punt 17 ). Een dergelijke situatie heeft dus nadelige gevolgen voor deeltijdpiloten wat betreft de verhouding tussen hun werkzaamheden en de daarvoor ontvangen tegenprestatie.

49 Aangezien deeltijdwerkers dus aanzienlijk minder vaak aan de voorwaarden voor het recht op aanvullende vergoeding voldoen, dient te worden aangenomen dat een deeltijdpiloot zoals verzoeker in het hoofdgeding, in strijd met het in clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst opgenomen verbod, anders wordt behandeld dan vergelijkbare voltijdpiloten, tenzij er „objectieve redenen” in de zin van die clausule zijn die dat rechtvaardigen.

50 Gelet op het voorgaande dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat een nationale regeling die als voorwaarde voor de betaling van een aanvullende vergoeding voor deeltijdwerkers en vergelijkbare voltijdwerkers uniform stelt dat hetzelfde aantal werkuren voor een bepaalde activiteit, zoals de vliegdienst van een piloot, wordt overschreden, een „minder gunstige” behandeling van deeltijdwerkers in de zin van die bepaling vormt.

Tweede vraag

51 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of clausule 4, punten 1 en 2, van de raamovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling die als voorwaarde voor de betaling van een aanvullende vergoeding voor deeltijdwerkers en vergelijkbare voltijdwerkers uniform stelt dat hetzelfde aantal werkuren voor een bepaalde activiteit, zoals de vliegdienst van een piloot, wordt overschreden om een bijzondere werkdruk te compenseren die verband houdt met deze activiteit.

52 Overeenkomstig de doelstelling om discriminatie tussen deeltijd‑ en voltijdwerkers op te heffen, verzet clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst zich ertegen dat met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden deeltijdwerkers „minder gunstig” worden behandeld dan vergelijkbare voltijdwerkers louter op grond van het feit dat zij in deeltijd werkzaam zijn, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is.

53 Deeltijd‑ en voltijdwerkers moeten dezelfde beloning krijgen onder voorbehoud van de toepassing van het in clausule 4, punt 2, van de raamovereenkomst gestelde pro-rata-temporisbeginsel (arrest van 10 juni 2010, Bruno e.a., C‑395/08 en C‑396/08, EU:C:2010:329, punt 64 ).

54 In casu volgt uit de overwegingen in de punten 47 tot en met 49 van het onderhavige arrest dat de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomsten – die de betaling van de aanvullende vergoeding afhankelijk stellen van gelijke drempels voor deeltijd- en voltijdpiloten en die het in het vorig punt genoemd beginsel niet toepassen – een krachtens de punten 1 en 2 van die clausule verboden verschil in behandeling vormen, tenzij het verschil om „objectieve redenen” gerechtvaardigd is.

55 In de context van artikel 267 VWEU is het Hof niet bevoegd om de feiten te beoordelen en de regels van het Unierecht op een bepaald geval toe te passen. Het staat dan ook aan de verwijzende rechter om over te gaan tot de voor de beslechting van het hoofdgeding noodzakelijke juridische kwalificaties. Daarentegen staat het aan het Hof om de verwijzende rechter alle aanwijzingen te geven die noodzakelijk zijn om hem bij die beoordeling te begeleiden (arrest van 10 maart 2022, Landkreis Gifhorn, C‑519/20, EU:C:2022:178, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56 Vanuit dit oogpunt staat het aan de verwijzende rechter om, rekening houdend met alle relevante gegevens, te bepalen of het in het hoofdgeding aan de orde zijnde verschil in behandeling kan worden geacht te zijn gerechtvaardigd door „objectieve redenen”. In het kader van deze beoordeling zal de verwijzende rechter de volgende overwegingen in aanmerking moeten nemen.

57 In dit verband moet worden opgemerkt dat het begrip „objectieve redenen” in de zin van clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst, volgens vaste rechtspraak van het Hof, aldus moet worden begrepen dat het niet toestaat een verschil in behandeling tussen deeltijd- en voltijdwerkers te rechtvaardigen met het feit dat dit verschil is vastgelegd in een algemene, abstracte nationale regeling, zoals een wet of een collectieve arbeidsovereenkomst (arrest van 1 maart 2012, O’Brien, C‑393/10, EU:C:2012:110, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58 Dit begrip verlangt daarentegen dat het vastgestelde verschil in behandeling wordt gerechtvaardigd door precieze en concrete gegevens, die kenmerkend zijn voor de betreffende arbeidsvoorwaarde, in de bijzondere context waarin deze voorwaarde is gesteld en op grond van objectieve en transparante criteria, zodat kan worden gewaarborgd dat dit verschil in behandeling voorziet in een werkelijke behoefte en passend en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van het nagestreefde doel. Dergelijke gegevens kunnen met name voortvloeien uit de bijzondere aard van de taken waarvoor deeltijdovereenkomsten zijn gesloten en uit de daaraan inherente kenmerken, of eventueel uit het nastreven van een legitieme doelstelling van sociaal beleid van een lidstaat [zie in die zin arrest van 1 maart 2012, O’Brien, C‑393/10, EU:C:2012:110, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en beschikking van 15 oktober 2019, AEAT (Berekening van de anciënniteit voor werknemers in verticale cyclische deeltijdarbeid), C‑439/18 en C‑472/18, EU:C:2019:858, punt 47 ].

59 In casu blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt, dat CLH en de Duitse regering zich ter rechtvaardiging van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde verschil in behandeling beroepen op de doelstelling om een aan de vliegdienst gerelateerde bijzondere werkdruk te compenseren die gevolgen heeft voor de gezondheid van de piloten, en – nauw daarmee verbonden – op de doelstelling om luchtvaartmaatschappijen te ontraden om die piloten bovenmatig in te zetten.

60 Ten eerste moet worden opgemerkt dat volgens de verwijzende rechter de bepalingen van de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomsten geen objectieve redenen bevatten die het in het hoofdgeding aan de orde zijnde verschil in behandeling kunnen rechtvaardigen, en dat deze rechter op basis van de algemene opzet van die overeenkomsten van oordeel is dat de door de sociale partners nagestreefde doelstelling dezelfde zou kunnen zijn als die welke door CLH en de Duitse regering werd aangevoerd. Het staat aan de verwijzende rechter om dit na te gaan.

61 Ten tweede hebben deze partijen weliswaar gewezen op de beperkingen die inherent zijn aan de vluchtactiviteit, die niettemin de kernactiviteit van een piloot vormt, maar zij hebben ter terechtzitting bevestigd dat de in de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomsten vastgestelde drempels voor vlieguren niet berustten op objectief bepaalde waarden of wetenschappelijke kennis, noch op algemene experimentele gegevens, bijvoorbeeld over de gevolgen van de maandelijkse accumulatie van vlieguren. Er lijken dus geen objectieve en transparante criteria te bestaan aan de hand waarvan kan worden nagegaan of het verschil in behandeling in het hoofdgeding en de toepassing van uniforme drempels voor deeltijdpiloten en vergelijkbare voltijdpiloten, overeenkomstig de in punt 58 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, voorzien in een werkelijke behoefte, hetgeen de verwijzende rechter evenwel zal moeten nagaan.

62 Ten derde moet volgens deze rechtspraak een dergelijk verschil in behandeling niet alleen beantwoorden aan een werkelijke behoefte, maar ook passend en noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van het nagestreefde doel. Bovendien moet dit doel, in overeenstemming met de vereisten van de rechtspraak, op coherente en stelselmatige wijze worden nagestreefd (zie in die zin arresten van 12 januari 2010, Petersen, C‑341/08, EU:C:2010:4, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en  21 januari 2021, INSS, C‑843/19, EU:C:2021:55, punt 32 ).

63 Wat betreft de vraag of het vastgestelde verschil in behandeling in de zin van die rechtspraak passend en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van het nagestreefde doel, valt echter te betwijfelen – zoals de verwijzende rechter heeft opgemerkt – of de vaststelling van uniforme drempels voor piloten om voor de aanvullende vergoeding in aanmerking te komen passend en coherent is, gelet op de doelstelling om de gezondheid van deze piloten te beschermen tegen bovenmatige werkdruk. Het vaststellen van uniforme drempels komt er immers op neer dat principieel voorbij wordt gegaan aan de individuele gevolgen die uit de werkdruk en de vluchtspecifieke beperkingen kunnen voortvloeien. Het leidt er ook toe dat de eigenlijke redenen die aan de instelling van deeltijdarbeid ten grondslag liggen, zoals eventuele niet-professionele druk van de betrokken piloot, niet in aanmerking worden genomen.

64 Bovendien is het niet uitgesloten dat in deze context een compensatieregeling voor de gewerkte uren, een systeem van rustdagen of zelfs de vaststelling van wekelijkse- in plaats van maandelijkse drempels voor vlieguren, een geschikter en coherenter maatregel voor de verwezenlijking van dat doel kan vormen dan die welke in het hoofdgeding aan de orde is.

65 Bovendien leiden uniforme drempels voor het ontvangen van de aanvullende vergoeding, in plaats van de invoering van geïndividualiseerde drempels op basis van de met een deeltijdpiloot gesloten arbeidsovereenkomst, tot een coherentieprobleem wat betreft de doelstelling om luchtvaartmaatschappijen te ontraden om de piloten een bovenmatige werkdruk op te leggen. Deze maatschappijen dragen die aanvullende vergoeding immers slechts boven de drempel die overeenkomt met de arbeidstijd van voltijdpiloten.

66 Voor zover de vastgestelde nationale regeling en de weigering om het pro-rata-temporisbeginsel op de feiten van het hoofdgeding toe te passen, op economische overwegingen zouden zijn gebaseerd, zij ten slotte opgemerkt dat volgens de rechtspraak een stringent personeelsbeleid op budgettaire overwegingen berust die geen discriminatie kunnen rechtvaardigen (zie in die zin arrest van 22 april 2010, Zentralbetriebsrat der Landeskrankenhäuser Tirols, C‑486/08, EU:C:2010:215, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

67 Gelet op een en ander dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat clausule 4, punten 1 en 2, van de raamovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling die als voorwaarde voor de betaling van een aanvullende vergoeding voor deeltijdwerkers en vergelijkbare voltijdwerkers uniform stelt dat hetzelfde aantal werkuren voor een bepaalde activiteit, zoals de vliegdienst van een piloot, wordt overschreden om een bijzondere werkdruk te compenseren die verband houdt met deze activiteit.

Kosten

68 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
  1. Clausule 4, punt 1, van de op 6 juni 1997 gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid,

    moet aldus worden uitgelegd dat

    een nationale regeling die als voorwaarde voor de betaling van een aanvullende vergoeding voor deeltijdwerkers en vergelijkbare voltijdwerkers uniform stelt dat hetzelfde aantal werkuren voor een bepaalde activiteit, zoals de vliegdienst van een piloot, wordt overschreden, een „minder gunstige” behandeling van deeltijdwerkers in de zin van die bepaling vormt.

  2. Clausule 4, punten 1 en 2, van de op 6 juni 1997 gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 97/81,

    moet aldus worden uitgelegd dat

    zij zich verzet tegen een nationale regeling die als voorwaarde voor de betaling van een aanvullende vergoeding voor deeltijdwerkers en vergelijkbare voltijdwerkers uniform stelt dat hetzelfde aantal werkuren voor een bepaalde activiteit, zoals de vliegdienst van een piloot, wordt overschreden om een bijzondere werkdruk te compenseren die verband houdt met deze activiteit.

ondertekeningen