Eerste en tweede vraag
30
Met zijn eerste twee vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 11, lid 2, artikel 12, leden 1 en 2, artikel 23, lid 1, en artikel 45, leden 1, 3, 4 en 5, van richtlijn 2013/32, gelezen in het licht van de artikelen 41 en 47 van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die bepaalt dat, wanneer een besluit tot afwijzing van een verzoek om internationale bescherming of een besluit tot intrekking van dergelijke bescherming is gebaseerd op gegevens waarvan openbaarmaking de nationale veiligheid van de betrokken lidstaat in gevaar zou brengen, de betrokkene of zijn raadsman slechts na daartoe toestemming te hebben gekregen toegang tot die gegevens kan verkrijgen, aan hen zelfs niet de kern van de gronden waarop het betrokken besluit is gebaseerd wordt meegedeeld en zij de gegevens waartoe zij eventueel toegang krijgen, hoe dan ook niet mogen gebruiken in het kader van een administratieve of gerechtelijke procedure.
31
Vooraf moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat hoewel de verwijzende rechter in zijn eerste twee vragen verwijst naar artikel 11, lid 2, artikel 12, leden 1 en 2, en artikel 45, leden 1, 3 en 5, van richtlijn 2013/32, deze bepalingen niet rechtstreeks relevant zijn voor de beantwoording van die vragen, aangezien de vragen in essentie betrekking hebben op de in artikel 23, lid 1, van deze richtlijn omschreven wijzen van toegang tot de informatie in het betrokken dossier.
32
In de tweede plaats moet het in de eerste vraag genoemde artikel 45, lid 4, van richtlijn 2013/32 bij de beantwoording van de eerste twee vragen daarentegen wel in aanmerking worden genomen, voor zover in deze bepaling wordt gepreciseerd dat artikel 23, lid 1, van die richtlijn van toepassing is op procedures tot intrekking van internationale bescherming zodra de bevoegde autoriteit het besluit tot intrekking van deze bescherming heeft genomen.
33
Uit artikel 45, lid 4, van deze richtlijn volgt dus dat de regels van artikel 23, lid 1, niet alleen gelden in procedures voor de behandeling van verzoeken om internationale bescherming, maar ook in procedures tot intrekking van die bescherming.
34
Wat in de derde plaats het door de verwijzende rechter in zijn tweede vraag genoemde artikel 41 van het Handvest betreft, dient in herinnering te worden gebracht dat uit de bewoordingen van dat artikel duidelijk blijkt dat het niet is gericht tot de lidstaten, maar uitsluitend tot de instellingen, organen en instanties van de Europese Unie (zie in die zin arrest van
24 november 2020, minister van Buitenlandse Zaken, C‑225/19 en C‑226/19, EU:C:2020:951, punt 33
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35
Artikel 41 van het Handvest vormt evenwel een afspiegeling van een algemeen beginsel van het Unierecht, dat van toepassing is op de lidstaten wanneer zij dit recht ten uitvoer brengen (zie in die zin arrest van
24 november 2020, minister van Buitenlandse Zaken, C‑225/19 en C‑226/19, EU:C:2020:951, punt 34
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
36
Dit beginsel moet dus in aanmerking worden genomen om de bij de uitvoering van artikel 23, lid 1, van deze richtlijn op de lidstaten rustende verplichtingen te verduidelijken.
37
In dit verband moet worden opgemerkt dat artikel 23, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2013/32 bepaalt dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat de juridische adviseur of andere raadsman die door het nationale recht als zodanig is erkend of toegelaten en die de betrokkene overeenkomstig dat recht bijstaat of vertegenwoordigt, toegang heeft tot de informatie in het dossier op grond waarvan een besluit is of zal worden genomen.
38
Artikel 23, lid 1, tweede alinea, van deze richtlijn staat de lidstaten evenwel toe af te wijken van deze regel wanneer de openbaarmaking van informatie of bronnen onder meer de nationale veiligheid of de veiligheid van die bronnen in gevaar zou brengen.
39
In dergelijke gevallen moeten de lidstaten, ten eerste, overeenkomstig artikel 23, lid 1, tweede alinea, onder a), van die richtlijn, deze informatie of bronnen beschikbaar stellen aan de rechterlijke instanties die bevoegd zijn om zich uit te spreken over de rechtmatigheid van het besluit inzake internationale bescherming, en, ten tweede, op grond van artikel 23, lid 1, tweede alinea, onder b), in het nationale recht procedures vaststellen die waarborgen dat het recht van verweer van de betrokkene geëerbiedigd wordt.
40
Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in de punten 44 en 45 van zijn conclusie, hebben de eerste twee vragen geen betrekking op de aan de bevoegde rechterlijke instanties verleende bevoegdheden maar op de eerbiediging van de rechten van verdediging van de betrokkene, en zien zij dus uitsluitend op de uitlegging van de verplichting in artikel 23, lid 1, tweede alinea, onder b), van richtlijn 2013/32.
41
In dit verband moet worden opgemerkt dat de omvang van deze verplichting is verduidelijkt in artikel 23, lid 1, derde alinea, van deze richtlijn, op grond waarvan de lidstaten, gelet op artikel 23, lid 1, tweede alinea, onder b), met name toegang kunnen verlenen tot de informatie in het dossier of hun bronnen waarvan de openbaarmaking de nationale veiligheid in gevaar zou brengen, aan een raadsman van de betrokkene die een veiligheidscontrole heeft ondergaan, voor zover die informatie of bronnen relevant zijn voor de behandeling van het verzoek of voor het nemen van een beslissing tot intrekking van internationale bescherming.
42
Uit de bewoordingen van artikel 23, lid 1, derde alinea, en in het bijzonder uit het gebruik van de term „met name”, blijkt echter duidelijk dat de invoering van de in deze bepaling bedoelde procedure niet de enige mogelijkheid is waarover de lidstaten beschikken om aan artikel 23, lid 1, tweede alinea, onder b), van richtlijn 2013/32 te voldoen, wat betekent dat zij niet verplicht zijn om een dergelijke procedure in te voeren.
43
Aangezien richtlijn 2013/32 niet specificeert hoe de lidstaten de eerbiediging van de rechten van verdediging van de betrokkene moeten waarborgen wanneer zijn recht op toegang tot het dossier is beperkt op grond van artikel 23, lid 1, tweede alinea, van deze richtlijn, zijn de concrete procedureregels die daartoe worden vastgesteld dus, krachtens het beginsel van de procedurele autonomie van de lidstaten, een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat, op voorwaarde evenwel dat zij niet minder gunstig zijn dan die welke gelden voor soortgelijke binnenlandse situaties (gelijkwaardigheidsbeginsel) en dat zij de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) [zie naar analogie arresten van
4 juni 2020, C.F. (Belastingcontrole), C‑430/19, EU:C:2020:429, punt 34
, en
9 september 2020, Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen (Afwijzing van een volgend verzoek – Termijn om beroep in te stellen), C‑651/19, EU:C:2020:681, punt 34
en aldaar aangehaalde rechtspraak].
44
Ook moet eraan worden herinnerd dat de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van het Unierecht moeten toezien op de naleving van zowel de vereisten die voortvloeien uit het recht op behoorlijk bestuur, zoals opgemerkt in punt 35 van het onderhavige arrest, als die van het in artikel 47, eerste alinea, van het Handvest verankerde recht op een doeltreffende voorziening in rechte (zie in die zin arresten van
19 december 2019, Deutsche Umwelthilfe, C‑752/18, EU:C:2019:1114, punt 34
, en
14 mei 2020, Agrobet CZ, C‑446/18, EU:C:2020:369, punt 43
), op grond waarvan de rechten van verdediging van de betrokkene moeten worden geëerbiedigd gedurende zowel de administratieve procedure als een eventuele gerechterlijke procedure [zie in die zin arresten van
5 november 2014, Mukarubega, C‑166/13, EU:C:2014:2336, punt 45
, en
11 maart 2020, SF (Europees aanhoudingsbevel – Garantie tot terugzending naar de tenuitvoerleggingsstaat), C‑314/18, EU:C:2020:191, punt 58
].
45
Wat in de eerste plaats de administratieve procedure betreft, volgt uit vaste rechtspraak van het Hof dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging vereist dat wanneer de overheidsinstanties van lidstaten maatregelen nemen die binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen, zij de adressaat van een besluit dat zijn belangen aanmerkelijk raakt in staat moeten stellen om naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de overheidsinstantie haar besluit wil baseren (zie in die zin arresten van
16 oktober 2019, Glencore Agriculture Hungary, C‑189/18, EU:C:2019:861, punt 39
, en
3 juni 2021, Jumbocarry Trading, C‑39/20, EU:C:2021:435, punt 31
).
46
Dit vereiste heeft met name tot doel om, in het kader van een procedure inzake internationale bescherming, de beslissingsautoriteit in staat te stellen met volledige kennis van zaken alle relevante feiten en omstandigheden individueel te beoordelen, waarbij het noodzakelijk is dat de adressaat van het besluit een vergissing kan corrigeren of feiten betreffende zijn persoonlijke situatie kan aanvoeren die ervoor pleiten dat het besluit wordt vastgesteld, niet wordt vastgesteld of een bepaalde inhoud heeft (zie in die zin arresten van
9 februari 2017, M, C‑560/14, EU:C:2017:101, punten 32 en 37
, en
26 juli 2017, Sacko, C‑348/16, EU:C:2017:591, punt 35
).
47
Aangezien dat vereiste noodzakelijkerwijs veronderstelt dat de adressaat, in voorkomend geval via een raadsman, een concrete mogelijkheid krijgt om kennis te nemen van de elementen waarop de overheidsinstantie haar besluit wil baseren, gaat het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging noodzakelijkerwijs gepaard met het recht op toegang tot alle elementen van het dossier gedurende de administratieve procedure (zie in die zin arrest van
16 oktober 2019, Glencore Agriculture Hungary, C‑189/18, EU:C:2019:861, punten 51‑53
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
48
Wat in de tweede plaats de gerechtelijke procedure betreft, betekent eerbiediging van de rechten van de verdediging, die met name geboden is in het kader van beroepsprocedures op het gebied van internationale bescherming (zie in die zin arrest van
26 juli 2017, Sacko, C‑348/16, EU:C:2017:591, punt 32
), dat de verzoeker niet alleen toegang heeft tot de gronden van het jegens hem genomen besluit, maar ook tot alle gegevens van het dossier waarop de overheidsinstantie zich heeft gebaseerd, teneinde doeltreffend een standpunt te kunnen innemen over die gegevens (zie in die zin arresten van
4 juni 2013, ZZ, C‑300/11, EU:C:2013:363, punt 53
, en
13 september 2018, UBS Europe e.a., C‑358/16, EU:C:2018:715, punt 61
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
49
Voorts brengt het beginsel van hoor en wederhoor, dat deel uitmaakt van de rechten van de verdediging als bedoeld in artikel 47 van het Handvest, met zich mee dat de procespartijen het recht moeten hebben om kennis te nemen van alle bewijzen en opmerkingen die aan de rechter zijn voorgelegd teneinde invloed uit te oefenen op zijn beslissing en daarover standpunten uit te wisselen (arrest van
4 juni 2013, ZZ, C‑300/11, EU:C:2013:363, punt 55
en aldaar aangehaalde rechtspraak), hetgeen veronderstelt dat degene op wie een besluit inzake internationale bescherming betrekking heeft, kennis moet kunnen nemen van de gegevens van zijn dossier die ter beschikking zijn gesteld van de rechter die op het tegen dat besluit ingestelde beroep moet beslissen.
50
Daar de in artikel 23, lid 1, tweede alinea, onder b), van richtlijn 2013/32 opgelegde verplichting alleen toepassing vindt wanneer het recht van de betrokkene op toegang tot het dossier is beperkt om een van de in die bepaling genoemde redenen, moet evenwel in herinnering worden gebracht dat de rechten van de verdediging niet absoluut zijn en dat het ermee gepaard gaande recht op toegang tot het dossier dus kan worden beperkt op basis van een afweging tussen, enerzijds, het recht op behoorlijk bestuur en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte van de betrokkene, en, anderzijds, de belangen die worden aangevoerd ter rechtvaardiging van de niet-openbaarmaking aan die betrokkene van een element van het dossier, met name wanneer deze belangen verband houden met de nationale veiligheid (zie in die zin arrest van
4 juni 2013, ZZ, C‑300/11, EU:C:2013:363, punten 54, 57
en 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
51
Gelet op de noodzaak om artikel 47 van het Handvest te eerbiedigen, mag deze afweging er echter niet toe leiden dat de rechten van verdediging van de betrokkene elk nuttig effect wordt ontnomen en dat het in artikel 45, lid 3, van richtlijn 2013/32 verankerde recht op een voorziening in rechte wordt uitgehold, met name door de betrokkene, of in voorkomend geval zijn raadsman, niet op zijn minst in kennis te stellen van de kern van de gronden waarop het tegen hem genomen besluit berust (zie in die zin arrest van
4 juni 2013, ZZ, C‑300/11, EU:C:2013:363, punt 65
).
52
Bovengenoemde afweging kan er daarentegen wel toe leiden dat bepaalde gegevens in het dossier niet aan de betrokkene worden meegedeeld, wanneer bekendmaking van die gegevens op rechtstreekse en bijzondere wijze de nationale veiligheid van de betrokken lidstaat kan schaden doordat die bekendmaking het leven, de gezondheid of de vrijheid van personen in gevaar kan brengen of de specifieke onderzoeksmethoden kan onthullen van organen die zijn belast met gespecialiseerde taken op het gebied van de nationale veiligheid, en er aldus ernstig afbreuk aan kan doen of zelfs kan beletten dat die organen ook in de toekomst hun taken vervullen (zie in die zin arrest van
4 juni 2013, ZZ, C‑300/11, EU:C:2013:363, punt 66
).
53
Bijgevolg staat artikel 23, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2013/32 de lidstaten weliswaar toe om, met name wanneer de nationale veiligheid dit vereist, de betrokkene geen rechtstreekse toegang tot zijn gehele dossier te verlenen, maar kan deze bepaling niet aldus worden uitgelegd – daar anders het doeltreffendheidsbeginsel, het recht op behoorlijk bestuur en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte zouden worden geschonden – dat zij de bevoegde autoriteiten in staat stelt om die persoon in een situatie te plaatsen waarin noch hij noch zijn raadsman in staat is om, in voorkomend geval in het kader van een specifieke procedure ter bescherming van de nationale veiligheid, naar behoren kennis te nemen van de inhoud van de doorslaggevende gegevens van dat dossier.
54
In deze context moet ten eerste worden vastgesteld dat wanneer de openbaarmaking van in het dossier opgenomen informatie is beperkt om redenen van nationale veiligheid, de eerbiediging van de rechten van verdediging van de betrokkene niet toereikend wordt gewaarborgd door het feit dat deze persoon onder bepaalde voorwaarden toestemming kan krijgen om deze informatie in te zien, wanneer dit gepaard gaat met een volledig verbod om de aldus verkregen informatie te gebruiken in de administratieve procedure of de eventuele gerechtelijke procedure.
55
Uit de uit het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging voortvloeiende vereisten, zoals in herinnering gebracht in de punten 45 tot en met 49 van het onderhavige arrest, blijkt immers dat het recht op toegang tot de in het dossier opgenomen informatie ertoe dient om de betrokkene in staat te stellen, in voorkomend geval via een raadsman, zijn standpunt over deze informatie en over de relevantie ervan voor het te nemen besluit kenbaar te maken voor de bevoegde autoriteiten of rechterlijke instanties.
56
Een procedure waarin de betrokkene of zijn raadsman de mogelijkheid wordt geboden om toegang tot deze informatie te krijgen, maar hun tegelijkertijd wordt verboden om die informatie te gebruiken in de administratieve procedure of de eventuele gerechtelijke procedure, volstaat dus niet om de rechten van verdediging van de betrokkene te waarborgen en kan derhalve niet worden geacht een lidstaat in staat te stellen om aan de verplichting van artikel 23, lid 1, tweede alinea, onder b), van richtlijn 2013/32 te voldoen.
57
Gelet op het feit dat uit de verwijzingsbeslissing en de opmerkingen van de Hongaarse regering blijkt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling is gebaseerd op de overweging dat de rechten van verdediging van de betrokkene voldoende worden gewaarborgd door de mogelijkheid voor de bevoegde rechter om toegang te krijgen tot het dossier, moet ten tweede worden benadrukt dat een dergelijke mogelijkheid niet in de plaats kan komen van toegang van de betrokkene of zijn raadsman tot de in dat dossier opgenomen informatie.
58
Naast het feit dat deze mogelijkheid niet geldt voor de administratieve procedure, impliceert de eerbiediging van de rechten van de verdediging niet dat de bevoegde rechter over alle relevante gegevens beschikt om zijn beslissing te nemen, maar juist dat de betrokkene, in voorkomend geval via een raadsman, zijn belangen kan doen gelden door zijn standpunt over die informatie kenbaar te maken.
59
Deze beoordeling vindt overigens steun in de omstandigheid dat uit de bewoordingen zelf van artikel 23, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2013/32 blijkt dat de Uniewetgever van mening was dat de toegang tot de door de bevoegde rechterlijke instanties aan het dossier toegevoegde informatie en de instelling van procedures die waarborgen dat de rechten van verdediging van de betrokkene worden geëerbiedigd, twee onderscheiden en cumulatieve vereisten vormen.
60
Gelet op al deze elementen moet op de eerste en de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 23, lid 1, juncto artikel 45, lid 4, van richtlijn 2013/32, gelezen in het licht van het algemene Unierechtelijke beginsel van behoorlijk bestuur en artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die bepaalt dat, wanneer een besluit tot afwijzing van een verzoek om internationale bescherming of een besluit tot intrekking van dergelijke bescherming is gebaseerd op gegevens waarvan openbaarmaking de nationale veiligheid van de betrokken lidstaat in gevaar zou brengen, de betrokkene of zijn raadsman slechts na daartoe toestemming te hebben gekregen toegang tot die gegevens kan verkrijgen, aan hen zelfs niet de kern van de gronden waarop het betrokken besluit is gebaseerd wordt meegedeeld en zij de gegevens waartoe zij eventueel toegang krijgen, hoe dan ook niet mogen gebruiken in het kader van een administratieve of gerechtelijke procedure.
Derde en vierde vraag
61
Met zijn derde en zijn vierde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 14, lid 4, onder a), en artikel 17, lid 1, onder d), van richtlijn 2011/95 alsmede artikel 4, artikel 10, lid 2, en artikel 45, leden 1, 3 en 4, van richtlijn 2013/32 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan de beslissingsautoriteit systematisch verplicht is om, wanneer met gespecialiseerde taken op het gebied van de nationale veiligheid belaste organen in een niet met redenen omkleed advies hebben vastgesteld dat iemand een bedreiging voor die veiligheid vormt, op basis van dat advies te weigeren diegene subsidiaire bescherming te verlenen of de eerder aan hem verleende internationale bescherming in te trekken.
62
In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat de lidstaten op grond van richtlijn 2013/32 een specifieke rol toekennen aan de „beslissingsautoriteit”, welke term in artikel 2, onder f), van deze richtlijn wordt gedefinieerd als elk semi-rechterlijk of administratief orgaan in een lidstaat dat met de behandeling van verzoeken om internationale bescherming is belast en bevoegd is daarover in eerste aanleg een beslissing te nemen.
63
Zo bepaalt artikel 4, lid 1, eerste volzin, van die richtlijn dat de lidstaten voor alle procedures een beslissingsautoriteit aanwijzen die verzoeken naar behoren dient te behandelen overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn.
64
Voorts volgt uit artikel 45 van richtlijn 2013/32 dat het aan de beslissingsautoriteit staat om te beslissen of de internationale bescherming moet worden ingetrokken.
65
Overweging 16 van deze richtlijn preciseert in dit verband dat het essentieel is dat de beslissingen betreffende alle verzoeken om internationale bescherming worden genomen op basis van feiten en in eerste instantie door autoriteiten waarvan het personeel op het gebied van internationale bescherming een adequate kennis heeft of de nodige opleiding heeft ontvangen.
66
Daartoe vereist artikel 4, lid 1, tweede volzin, van die richtlijn dat de lidstaten ervoor zorgen dat de beslissingsautoriteit over passende middelen beschikt, met inbegrip van voldoende en bekwaam personeel, om haar taken overeenkomstig deze richtlijn uit te voeren. In artikel 4, lid 3, wordt deze verplichting geconcretiseerd door meer specifieke verplichtingen op te leggen met betrekking tot de opleiding en de kennis van dat personeel.
67
De Uniewetgever heeft aldus willen garanderen dat de behandeling van het verzoek om internationale bescherming door een administratief of semi-rechterlijk orgaan dat beschikt over specifieke middelen en op dit gebied gespecialiseerd personeel, een essentiële fase is in de door de lidstaten toegepaste gemeenschappelijke procedures (zie in die zin arrest van
16 juli 2020, Addis, C‑517/17, EU:C:2020:579, punt 61
), aangezien een dergelijk orgaan ook dient te beslissen of de internationale bescherming moet worden ingetrokken.
68
Artikel 4, lid 2, van richtlijn 2013/32 staat de lidstaten weliswaar toe om bepaalde limitatief opgesomde taken op het gebied van internationale bescherming toe te vertrouwen aan een andere autoriteit dan de beslissingsautoriteit, maar vastgesteld moet worden dat deze taken zich niet kunnen uitstrekken tot de behandeling van verzoeken om internationale bescherming of tot intrekking van die bescherming, welke taken dus noodzakelijkerwijs moeten worden toegekend aan de beslissingsautoriteit.
69
Overigens is in artikel 10, leden 2 en 3, van richtlijn 2013/32 uitdrukkelijk bepaald dat de procedure voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming moet worden gevoerd door de beslissingsautoriteit en, na een deugdelijk onderzoek, wordt afgesloten met een door die autoriteit genomen besluit.
70
Wat meer in het bijzonder de inaanmerkingneming van een eventuele bedreiging voor de nationale veiligheid betreft, moet worden opgemerkt dat artikel 14, lid 4, onder a), van richtlijn 2011/95 de lidstaten de mogelijkheid biedt om de aan een vluchteling verleende status in te trekken wanneer er goede redenen bestaan om hem te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van de lidstaat waar hij zich bevindt.
71
Voorts bepaalt artikel 17, lid 1, onder d), van deze richtlijn dat een derdelander wordt uitgesloten van subsidiaire bescherming wanneer er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat hij een gevaar vormt voor de gemeenschap of voor de veiligheid van de lidstaat waar hij zich bevindt.
72
De toepassing van elk van deze bepalingen veronderstelt dat de bevoegde autoriteit voor elk individueel geval een beoordeling verricht van de haar ter kennis gebrachte specifieke feiten om te bepalen of er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de situatie van de betrokkene, die voor het overige voldoet aan de criteria om internationale bescherming te verkrijgen of te behouden, onder een van de in die bepalingen bedoelde gevallen valt (zie in die zin arresten van
31 januari 2017, Lounani, C‑573/14, EU:C:2017:71, punt 72
, en
13 september 2018, Ahmed, C‑369/17, EU:C:2018:713, punt 55
).
73
Deze beoordeling maakt integrerend deel uit van de procedure voor internationale bescherming, die moet worden gevoerd overeenkomstig de richtlijnen 2011/95 en 2013/32, en die, anders dan de Hongaarse regering stelt, niet kan worden beperkt tot alleen de beoordeling of de betrokkene internationale bescherming behoeft.
74
Uit de in artikel 2, onder d) en f), van richtlijn 2011/95 opgenomen definities van de begrippen „vluchteling” en „persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt” blijkt aldus dat deze begrippen zien op een persoon die niet alleen behoefte heeft aan internationale bescherming, maar bovendien niet binnen de werkingssfeer van de uitsluitingsclausules van deze richtlijn valt.
75
Het staat derhalve uitsluitend aan de beslissingsautoriteit om, onder toezicht van de rechter, alle relevante feiten en omstandigheden te beoordelen, met inbegrip van die welke verband houden met de toepassing van de artikelen 14 en 17 van richtlijn 2011/95, waarna zij haar besluit zal nemen (zie in die zin arrest van
25 januari 2018, F, C‑473/16, EU:C:2018:36, punten 40 en 41
).
76
In de tweede plaats moet worden benadrukt dat overeenkomstig artikel 11, lid 2, van richtlijn 2013/32, wanneer een verzoek betreffende de vluchtelingenstatus en/of de subsidiairebeschermingsstatus wordt afgewezen, het besluit van de beslissingsautoriteit feitelijk en juridisch wordt gemotiveerd.
77
Evenzo bepaalt artikel 45, lid 3, van deze richtlijn dat het besluit van de bevoegde autoriteit tot intrekking van de internationale bescherming de feitelijke en juridische argumenten moet vermelden waarop dat besluit is gebaseerd.
78
In dergelijke gevallen moeten de redenen die de bevoegde autoriteit ertoe hebben gebracht haar besluit vast te stellen dus in dat besluit worden vermeld.
79
Uit de voorgaande overwegingen, met betrekking tot zowel de rol van de beslissingsautoriteit als de op haar rustende motiveringsplicht, volgt dat deze autoriteit zich niet rechtsgeldig kan beperken tot de haar in de nationale regelgeving opgelegde tenuitvoerlegging van een besluit van een andere autoriteit, en niet op die enkele grond kan besluiten om geen subsidiaire bescherming toe te kennen of de eerder toegekende internationale bescherming in te trekken.
80
De beslissingsautoriteit moet daarentegen over alle relevante informatie beschikken en op basis van die informatie zelf de feiten en omstandigheden beoordelen, teneinde de strekking van haar besluit te bepalen en een volledige motivering ervoor te geven.
81
Uit de bewoordingen van artikel 14, lid 4, onder a), van richtlijn 2011/95 volgt overigens dat deze autoriteit over een beoordelingsmarge moet beschikken om te beslissen of overwegingen in verband met de nationale veiligheid van de betrokken lidstaat al dan niet aanleiding moeten geven tot intrekking van de vluchtelingenstatus, wat betekent dat de vaststelling van het bestaan van een bedreiging voor die veiligheid niet automatisch tot een dergelijke intrekking leidt.
82
Het is juist dat de voorgaande vaststellingen geenszins uitsluiten dat een deel van de informatie die door de bevoegde autoriteit is gebruikt om haar beoordeling te verrichten, kan worden verstrekt – uit eigen beweging of op verzoek van de beslissingsautoriteit – door organen die zijn belast met gespecialiseerde taken op het gebied van de nationale veiligheid. Bovendien kan een deel van deze informatie in voorkomend geval worden onderworpen aan een vertrouwelijkheidsregeling binnen het in artikel 23, lid 1, van richtlijn 2013/32 omlijnde kader.
83
Gelet op de specifieke taken van de beslissingsautoriteit moet zij de strekking van deze informatie en de relevantie ervan voor het te nemen besluit evenwel vrij beoordelen. De beslissingsautoriteit kan dus niet verplicht worden om zich te baseren op een niet met redenen omkleed advies dat door met gespecialiseerde taken op het gebied van de nationale veiligheid belaste organen is gegeven op basis van een beoordeling waarvan de feitelijke grondslag haar niet is meegedeeld.
84
Voor zover de Hongaarse regering aanvoert dat de rol van dergelijke organen krachtens de artikelen 72 en 73 VWEU uitsluitend tot de bevoegdheden van de lidstaten behoort, dient er voorts aan te worden herinnerd dat deze bepalingen niet aldus kunnen worden uitgelegd dat zij de lidstaten de bevoegdheid verlenen om van Unierechtelijke bepalingen af te wijken louter door zich te beroepen op hun verantwoordelijkheid voor de handhaving van de openbare orde en de bescherming van de binnenlandse veiligheid (zie in die zin arrest van
2 juli 2020, Stadt Frankfurt am Main, C‑18/19, EU:C:2020:511, punt 29
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
85
Deze regering heeft zich in dit verband beperkt tot het formuleren van algemene opmerkingen, zonder aan te tonen dat de specifieke situatie van Hongarije zou rechtvaardigen dat de rol van beslissingsautoriteiten in bepaalde gevallen wordt beperkt.
86
Bijgevolg moet op de derde en de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 4, leden 1 en 2, artikel 10, leden 2 en 3, artikel 11, lid 2, en artikel 45, lid 3, van richtlijn 2013/32 junctis artikel 14, lid 4, onder a), en artikel 17, lid 1, onder d), van richtlijn 2011/95, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan de beslissingsautoriteit systematisch verplicht is om, wanneer met gespecialiseerde taken op het gebied van de nationale veiligheid belaste organen in een niet met redenen omkleed advies hebben vastgesteld dat iemand een bedreiging voor die veiligheid vormt, op basis van dat advies te weigeren diegene subsidiaire bescherming te verlenen of de eerder aan hem verleende internationale bescherming in te trekken.