Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 31 maart 2022
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 31 maart 2022
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 31 maart 2022
Uitspraak
Arrest Van Het Hof (Zevende kamer)
31 maart 2022(*)
"„Prejudiciële verwijzing - Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht - Dublin-systeem - Verordening (EU) nr. 604/2013 - Artikel 29, lid 2 - Overdracht van een asielzoeker aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming - Overdrachtstermijn van zes maanden - Mogelijkheid van verlenging van deze termijn tot maximaal één jaar in geval van gevangenzetting - Begrip gevangenzetting - Gedwongen opname van de asielzoeker in de psychiatrische afdeling van een ziekenhuis met rechterlijke toestemming”"
In zaak C‑231/21,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (hoogste bestuursrechter, Oostenrijk) bij beslissing van 25 maart 2021, ingekomen bij het Hof op 12 april 2021, in de procedure
IA
tegenBundesamt für Fremdenwesen und Asyl,
HET HOF (Zevende kamer),
samengesteld als volgt: J. Passer, kamerpresident, A. Prechal (rapporteur), president van de Tweede kamer, en M. L. Arastey Sahún, rechter,
advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
-
de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door J. Schmoll, V.‑S. Strasser, A. Posch en G. Eberhard als gemachtigden,
-
de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller en R. Kanitz als gemachtigden,
-
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Cattabriga en M. Wasmeier als gemachtigden,
-
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 29, lid 2, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31; hierna: „Dublin III-verordening”). Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen IA en het Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl (federale vreemdelingen‑ en asieldienst, Oostenrijk; hierna: „Bundesamt”) over de overdracht van de betrokkene aan Italië.Toepasselijke bepalingen
Unierecht
De overwegingen 4 en 5 van de Dublin III-verordening luiden als volgt:Deel VI van hoofdstuk VI van de Dublin III-verordening, dat betrekking heeft op de overdrachten van verzoekers aan de verantwoordelijke lidstaat, bevat artikel 29, met als opschrift „Werkwijzen en termijnen”, waarin is bepaald:In de conclusies [van de Europese Raad, in zijn bijzondere bijeenkomst van 15 en 16 oktober 1999,] van Tampere werd ook aangegeven dat het [gemeenschappelijk Europees asielstelsel] op korte termijn een duidelijke en hanteerbare methode moet bevatten om vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek.
Deze methode moet zijn gebaseerd op objectieve en zowel voor de lidstaten als voor de betrokken asielzoekers eerlijke criteria. Met de methode moet met name snel kunnen worden vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is, teneinde de daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het verlenen van internationale bescherming te waarborgen en de doelstelling om verzoeken om internationale bescherming snel te behandelen, niet te ondermijnen.”
Verordening (EG) nr. 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening nr. 343/2003 (PB 2003, L 222, blz. 3), zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 118/2014 van de Commissie van 30 januari 2014 (PB 2014, L 39, blz. 1; hierna: „uitvoeringsverordening”), bevat de uitvoeringsbepalingen van de Dublin III-verordening. Hoofdstuk III van de uitvoeringsverordening („Uitvoering van de overdracht”) bevat artikel 9 („Uitstel van de overdracht en te laat verrichte overdrachten”), dat luidt als volgt:„1.De verzoeker of andere persoon als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder c) of d), wordt overeenkomstig het nationale recht van de verzoekende lidstaat, na overleg tussen de betrokken lidstaten, overgedragen van de verzoekende lidstaat aan de verantwoordelijke lidstaat zodra dat praktisch mogelijk is, en uiterlijk binnen een termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het verzoek van een andere lidstaat om de betrokkene over of terug te nemen of vanaf de definitieve beslissing op het beroep of het bezwaar wanneer dit overeenkomstig artikel 27, lid 3, opschortende werking heeft.
Als overdrachten aan de verantwoordelijke lidstaat plaatsvinden in de vorm van een gecontroleerd vertrek of onder geleide, dragen de lidstaten er zorg voor dat dit op humane wijze gebeurt, met volledige eerbiediging van de grondrechten en de menselijke waardigheid.
[...]
2.Indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden, komt de verplichting voor de verantwoordelijke lidstaat om de betrokkene over te nemen of terug te nemen, te vervallen, en gaat de verantwoordelijkheid over op de verzoekende lidstaat. Indien de overdracht wegens gevangenzetting van de betrokkene niet kon worden uitgevoerd, kan deze termijn tot maximaal één jaar worden verlengd of tot maximaal 18 maanden indien de betrokkene onderduikt.
[...]
4.De Commissie stelt door middel van uitvoeringshandelingen eenvormige voorwaarden vast voor het overleg en de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten, met name in geval van uitgestelde of te laat verrichte overdracht, overdracht na impliciete aanvaarding, overdracht van minderjarigen of afhankelijke personen, en overdrachten in de vorm van gecontroleerd vertrek. [...]”
„1.De verantwoordelijke lidstaat wordt onverwijld in kennis gesteld van elk uitstel van de overdracht als gevolg van hetzij een beroeps‑ of bezwaarprocedure die opschortende werking heeft, hetzij van feitelijke omstandigheden zoals de gezondheidstoestand van de asielzoeker, de onbeschikbaarheid van het vervoermiddel of het feit dat de asielzoeker zich aan de uitvoering van de overdracht heeft onttrokken.
1 bis.Wanneer een overdracht op verzoek van de overdragende lidstaat is verschoven, moeten de overdragende en de verantwoordelijke staat opnieuw contact met elkaar opnemen teneinde zo snel mogelijk een nieuwe overdracht mogelijk te maken, conform artikel 8 en uiterlijk twee weken vanaf het tijdstip waarop de autoriteiten op de hoogte zijn van het feit dat de omstandigheden die hebben geleid tot de verschuiving of het uitstel hebben opgehouden te bestaan. In een dergelijk geval wordt vóór de overdracht een bijgewerkt standaardformulier voor de doorgifte van gegevens voorafgaand aan een overdracht toegezonden, zoals vastgesteld in bijlage VI.
2.De lidstaat die om een van de in artikel 29, lid 2, van [de Dublin III-verordening] bedoelde redenen niet tot de overdracht kan overgaan binnen de normale termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het verzoek tot overname of tot terugname van de betrokken persoon of vanaf de definitieve beslissing op het beroep of het bezwaar wanneer dit opschortende werking heeft, stelt de verantwoordelijke staat daarvan vóór het verstrijken van deze termijn in kennis. Indien hij dat niet doet, berust de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming en de andere uit [de Dublin III-verordening] voortvloeiende verplichtingen overeenkomstig artikel 29, lid 2, van die verordening bij de verzoekende lidstaat.
[...]”
Oostenrijks recht
In § 5 van het Bundesgesetz über die Gewährung von Asyl (Asylgesetz 2005) (federale asielwet van 2005, Oostenrijk), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: „AsylG 2005”), is bepaald:§ 46 van het Fremdenpolizeigesetz 2005 (wet van 2005 op de vreemdelingenpolitie, Oostenrijk) bepaalt:„[Gevallen waarin] Oostenrijk niet verantwoordelijk is [voor de behandeling van het asielverzoek]
[...]
Verantwoordelijkheid van een andere staat.
(1) Een verzoek om internationale bescherming waarover geen beslissing is genomen overeenkomstig §4 of § 4a van de onderhavige wet, wordt niet-ontvankelijk verklaard wanneer een andere staat op grond van een verdrag of op grond van de Dublin [III]-verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek of het verzoek om internationale bescherming. [...]
(2) De procedure van lid 1 moet ook worden gevolgd wanneer een andere staat op grond van een verdrag of op grond van de Dublin [III]-verordening bevoegd is om na te gaan welke staat verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek of het verzoek om internationale bescherming.
[...]”
§ 61 van de wet van 2005 op de vreemdelingenpolitie luidt:„(1)Vreemdelingen ten aanzien van wie een terugkeerbesluit, een verwijderingsmaatregel, een uitzettingsmaatregel of een verblijfsverbod uitvoerbaar is, worden door de instanties van de openbare veiligheidsdienst in naam van het Bundesamt verwijderd van het grondgebied (uitzetting) [...].
[...]
(7)Indien de vreemdeling zich in een ziekenhuis bevindt [...] en binnen afzienbare tijd zou worden uitgezet, moet het ziekenhuis het Bundesamt op verzoek onverwijld in kennis stellen van de vastgestelde of vermoedelijke datum van diens ontslag uit het ziekenhuis. Indien de overeenkomstig de eerste volzin meegedeelde datum wordt gewijzigd, brengt het ziekenhuis ambtshalve het Bundesamt daarvan op de hoogte.”
In § 3 van het Unterbringungsgesetz (wet inzake de niet-strafrechtelijke opname van zorgbehoevende geesteszieken in een psychiatrische afdeling; hierna: „UbG”), met als opschrift „Voorwaarden voor opname”, is bepaald:„(1)Het Bundesamt beveelt de verwijdering van een derdelander wanneer
diens verzoek om internationale bescherming overeenkomstig § 4a of § 5 AsylG 2005 niet-ontvankelijk wordt verklaard of na iedere, op een beslissing houdende niet-ontvankelijkverklaring overeenkomstig § 4a of § 5 AsylG 2005 volgende afwijzende beslissing overeenkomstig § 68, lid 1, van het Allgemeines Verwaltungsverfahrensgesetz [algemene wet bestuursprocesrecht, Oostenrijk], [...]
[...]
(2)Een bevel tot verwijdering heeft tot gevolg dat de derdelander mag worden uitgezet naar de ontvangende lidstaat. Het bevel blijft van toepassing gedurende achttien maanden, te rekenen vanaf het vertrek van de derdelander.
[...]”
§ 8 UbG, met als opschrift „Opname zonder verzoek hiertoe [van de betrokkene]”, bepaalt:„Een persoon mag slechts in een psychiatrische afdeling worden opgenomen indien hij
aan een psychische aandoening lijdt en in verband daarmee zijn of andermans leven of gezondheid ernstig en aanzienlijk in gevaar brengt, en
niet op een andere wijze, met name buiten een psychiatrische afdeling, adequate medische behandeling of verzorging kan krijgen.”
§ 9 van die wet luidt:„Een persoon mag tegen of buiten zijn wil slechts in een psychiatrische afdeling worden opgenomen indien een arts van de openbare gezondheidsdienst, een politiearts of een eerstelijnsarts, die daartoe gemachtigd is [...], hem heeft onderzocht en bevestigt dat aan de voorwaarden voor opname was voldaan. In het attest worden de gedetailleerde redenen vermeld waarom de arts van mening is dat de voorwaarden voor opname zijn vervuld.”
§ 10, lid 1, UbG bepaalt:„(1)De instanties van de openbare veiligheidsdienst zijn gerechtigd en verplicht om een persoon ten aanzien van wie zij om specifieke redenen van mening zijn dat aan de voorwaarden voor opname is voldaan, naar een arts te brengen met het oog op een onderzoek (§ 8) of daarvoor een beroep te doen op een arts. Indien de arts een attest afgeeft waarin wordt bevestigd dat de voorwaarden voor opname zijn vervuld, moeten de instanties van de openbare veiligheidsdienst de betrokkene naar een psychiatrische afdeling brengen of ervoor zorgen dat hij daar naartoe wordt gebracht. Indien de arts een dergelijk attest niet afgeeft, kan de betrokkene niet langer worden vastgehouden.
(2)Bij dreigend gevaar kunnen de instanties van de veiligheidsdienst de betrokkene ook zonder voorafgaand onderzoek door een arts en zonder attest naar een psychiatrische afdeling brengen.
(3)De arts en de instanties van de openbare veiligheidsdienst moeten de betrokkene met de grootste omzichtigheid behandelen en moeten de nodige maatregelen treffen om elk gevaar te voorkomen. Zij moeten, voor zover mogelijk, samenwerken met psychiatrische instellingen zonder beroep te doen op een psychiatrische afdeling en moeten zo nodig de lokale hulpdiensten inschakelen.”
In § 11 UbG is bepaald:„Het diensthoofd dient de betrokkene onmiddellijk te onderzoeken. De betrokkene mag slechts worden opgenomen indien volgens zijn medisch attest de voorwaarden voor opname zijn vervuld.”
§ 17 UbG, met het opschrift „Kennisgeving aan het gerecht”, luidt:„§ 10 is van overeenkomstige toepassing indien
er ten aanzien van een anderszins in een psychiatrische afdeling opgenomen patiënt wiens bewegingsvrijheid niet is beperkt, reden bestaat om aan te nemen dat aan de voorwaarden voor opname is voldaan, of
een op zijn verzoek opgenomen persoon zijn verzoek intrekt of na zes weken niet verlengt, of de toegestane totale duur van de opname op verzoek is geëindigd, en er in elk van deze gevallen reden bestaat om aan te nemen dat nog steeds aan de voorwaarden voor opname is voldaan.”
§ 18 van deze wet, met als opschrift „Voorwerp van de procedure”, bepaalt:„Indien een persoon in een psychiatrische afdeling is opgenomen zonder dat hij daarom heeft verzocht (§§ 10 en 11), moet het diensthoofd het gerecht daarvan onverwijld in kennis stellen. [...]”
§ 20, lid 1, UbG bepaalt het volgende:„Het gerecht doet uitspraak over de toelaatbaarheid van de opname van de zieke in de gevallen als bedoeld in de §§ 10 en 11 nadat het de voorwaarden voor opname heeft onderzocht.”
§ 26, lid 1, UbG luidt:„Indien het gerecht bij het horen van de zieke tot de slotsom komt dat aan de voorwaarden voor opname is voldaan, verklaart het de opname voorlopig toelaatbaar in afwachting van de beslissing overeenkomstig § 26, lid 1, en stelt het een datum vast voor een terechtzitting die uiterlijk binnen veertien dagen na het horen van de zieke moet plaatsvinden.”
„Het gerecht doet aan het einde van de terechtzitting uitspraak over de toelaatbaarheid van de opname. De beslissing moet tijdens de terechtzitting in aanwezigheid van de zieke worden gegeven; zij moet met redenen worden omkleed en moet nader worden toegelicht aan de zieke.”
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
In oktober 2016 is IA, Marokkaans staatsburger, Italië binnengekomen vanuit Libië. Daarop heeft de Italiaanse politie zijn persoonsgegevens en biometrische gegevens geregistreerd. Vervolgens is IA naar Oostenrijk gereisd, waar hij op 20 februari 2017 een asielverzoek heeft ingediend. Op 1 maart 2017 hebben de Oostenrijkse autoriteiten de Italiaanse autoriteiten verzocht om overname van IA. Dat verzoek is onbeantwoord gebleven. Op 30 mei 2017 hebben de Oostenrijkse autoriteiten de Italiaanse autoriteiten meegedeeld dat dit overnameverzoek als aanvaard werd beschouwd en dat de maximumtermijn van zes maanden voor de uitvoering van de overdracht was ingegaan op 2 mei 2017. Bij besluit van 12 augustus 2017 heeft het Bundesamt het asielverzoek van IA niet-ontvankelijk verklaard en zijn verwijdering naar Italië bevolen. Op 25 september 2017 heeft IA tegen dat besluit beroep ingesteld bij het Bundesverwaltungsgericht (federale bestuursrechter in eerste aanleg, Oostenrijk). Hij heeft dit beroep later ingetrokken. Tussen 20 september 2017 en 6 oktober 2017 heeft IA op zijn verzoek in een ziekenhuis in Wenen (Oostenrijk) psychiatrische zorg gekregen. De overdracht van IA aan Italië, die gepland was voor 23 oktober 2017, kon niet doorgaan omdat hij tussen 6 oktober 2017 en 4 november 2017 was opgenomen in de psychiatrische afdeling van een ziekenhuis in Wenen, zonder dat hij daarom had verzocht. Deze opname is door een rechter in eerste aanleg in Wenen toelaatbaar verklaard, eerst voorlopig bij een eerste beschikking van 6 oktober 2017, en vervolgens tot en met 17 november 2017 bij een tweede beschikking van 17 oktober 2017. Die rechter heeft de opname van IA toegestaan op grond dat hij wegens zijn psychische aandoening een ernstig en aanzienlijk gevaar voor zichzelf en voor anderen vormde. Op 25 oktober 2017 hebben de Oostenrijkse autoriteiten de Italiaanse autoriteiten ervan in kennis gesteld dat de termijn voor de overdracht van IA overeenkomstig artikel 29, lid 2, van de Dublin III-verordening tot twaalf maanden was verlengd wegens zijn opname in een psychiatrische afdeling van een ziekenhuis. De opname van IA is op 4 november 2017 voortijdig beëindigd. Op die datum is hij op zijn verzoek opgenomen in een psychiatrische afdeling van een ziekenhuis, waaruit hij op 6 november 2017 is ontslagen. Op 6 december 2017 is IA onder politiebegeleiding en in het bijzijn van een arts per vliegtuig overgedragen aan Italië. Op 22 december 2017 heeft IA een asielverzoek in Italië ingediend, dat op 24 april 2018 werd ingewilligd. Vervolgens heeft IA bij het Bundesverwaltungsgericht beroep ingesteld tegen zijn overdracht door Oostenrijk aan Italië, omdat deze had plaatsgevonden na het verstrijken – op 2 november 2017 – van de in artikel 29, lid 1, eerste alinea, van de Dublin III-verordening gestelde termijn van zes maanden en derhalve onrechtmatig was omdat zij tardief was uitgevoerd. Bij uitspraak van 14 februari 2020 heeft die rechterlijke instantie dat beroep ongegrond verklaard. Zij oordeelde dat de Oostenrijkse autoriteiten op 25 oktober 2017 de Italiaanse autoriteiten in kennis hadden gesteld van de verlenging van de overdrachtstermijn van zes maanden overeenkomstig artikel 29, lid 2, van de Dublin III-verordening wegens de detentie van de betrokkene. Deze overdrachtstermijn, die op 2 november 2017 zou verstrijken, was dus met zes maanden verlengd tot en met 2 mei 2018. Bijgevolg was de op 6 december 2017 uitgevoerde overdracht van IA niet tardief. Het Bundesverwaltungsgericht was van oordeel dat de opname van IA tegen zijn wil in een psychiatrische instelling bij een rechterlijke beschikking, overeenkomstig de voorwaarden van § 3 UbG berust op de vaststelling dat die persoon wegens zijn psychische aandoening zijn leven en dat van anderen ernstig en aanzienlijk in gevaar bracht. Volgens die rechterlijke instantie vormt detentie wegens een psychische aandoening een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, zoals blijkt uit de artikelen 6, 52 en 53 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 5, lid 1, onder e), van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Voor de verlenging van de overdrachtstermijn wegens „gevangenzetting” in de zin van artikel 29, lid 2, tweede volzin, van de Dublin III-verordening is het echter niet noodzakelijk dat de detentie plaatsvindt in een gevangenis of berust op een rechterlijke veroordeling. Doorslaggevend is dat de overdragende staat niet kan overgaan tot de overdracht van de betrokkene aan de verantwoordelijke lidstaat, wanneer die persoon door een rechterlijke beslissing is onttrokken aan de controle van de bestuurlijke autoriteiten. De verwijzende rechter, waarbij IA beroep tot Revision tegen die uitspraak van het Bundesverwaltungsgericht heeft ingesteld, is van mening dat de cruciale vraag voor de vaststelling of de overdracht van IA aan Italië in casu rechtmatig was, de vraag is of het begrip „gevangenzetting” in de zin van artikel 29, lid 2, tweede volzin, van de Dublin III-verordening, dat overigens niet is gedefinieerd in deze verordening, aldus moet worden opgevat dat het betrekking heeft op detentie zoals aan de orde in het hoofdgeding, namelijk de opname van de betrokkene tegen of buiten zijn wil in de psychiatrische afdeling van een ziekenhuis wegens een psychische aandoening, die door een rechter is toegestaan. Volgens de verwijzende rechter zou deze vraag om de door het Bundesverwaltungsgericht aangevoerde redenen bevestigend kunnen worden beantwoord. Hij is echter van mening dat ook een andersluidend antwoord mogelijk is vanwege het feit dat de „opname zonder verzoek hiertoe [van de betrokkene]” in de zin van de §§ 8 en volgende UbG in de eerste plaats een medische maatregel is die door de rechtbank louter is toegestaan en niet noodzakelijkerwijs lijkt te vallen onder de term „Inhaftierung” in de Duitse taalversie, „imprisonment” in de Engelse taalversie of „emprisonnement” in de Franse taalversie. Voorts is de verwijzende rechter van mening dat ernstige ziekten die de overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat tijdelijk beletten, niet als grondslag kunnen dienen voor een verlenging van de overdrachtstermijn overeenkomstig artikel 29, lid 2, tweede volzin, van de Dublin III-verordening, zoals wordt bevestigd door de rechtspraak van het Hof (arrest van 16 februari 2017, C. K. e.a., C‑578/16 PPU, EU:C:2017:127, punt 89 ). Voor het geval dat het Hof zou oordelen dat opname in een psychiatrische afdeling van een ziekenhuis onder het begrip „gevangenzetting” in de zin van artikel 29, lid 2, tweede volzin, van de Dublin III-verordening valt, acht de verwijzende rechter het noodzakelijk dat in casu de precieze duur van de verlenging van de overdrachtstermijn wordt vastgesteld. In dit verband zou kunnen worden geoordeeld dat de overdrachtstermijn kan worden verlengd voor de duur van de periode waarin IA tegen zijn wil daadwerkelijk was opgenomen in een psychiatrische afdeling van een ziekenhuis, of voor de vermoedelijke duur van de „gevangenzetting” waarvan de aangezochte lidstaat overeenkomstig artikel 9, lid 2, van de uitvoeringsverordening in kennis is gesteld, zo nodig met een redelijke extra termijn om de overdracht te organiseren. In deze omstandigheden heeft het Verwaltungsgerichtshof (hoogste bestuursrechter, Oostenrijk) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
Moet onder gevangenzetting in de zin van artikel 29, lid 2, tweede volzin, van [de Dublin III-verordening] ook worden verstaan de door een rechter toelaatbaar verklaarde opname van de betrokkene tegen of buiten zijn wil in de psychiatrische afdeling van een ziekenhuis (in casu omdat de betrokkene wegens zijn psychische aandoening een gevaar voor zichzelf en voor anderen vormt)?
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:
Kan in het geval van gevangenzetting door de verzoekende lidstaat de termijn van artikel 29, lid 2, eerste volzin, van [de Dublin III-verordening] in ieder geval tot één jaar worden verlengd, met bindende werking voor de betrokkene?
Zo niet, voor welke duur is verlenging toegestaan, bijvoorbeeld alleen
voor de daadwerkelijke duur van de gevangenzetting, of
voor de vermoedelijke totale duur van de gevangenzetting, uitgaande van de datum van kennisgeving aan de verantwoordelijke lidstaat overeenkomstig artikel 9, lid 2, van [de uitvoeringsverordening],
in voorkomend geval met een redelijke extra termijn om de overdracht opnieuw te organiseren?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 29, lid 2, tweede volzin, van de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat het in deze bepaling bedoelde begrip „gevangenzetting” ziet op de opname van een asielzoeker in een psychiatrische afdeling van een ziekenhuis die bij een rechterlijke beslissing is toegestaan omdat die persoon wegens een psychische aandoening een ernstig gevaar voor zichzelf of voor de samenleving vormt. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof zowel de eenvormige toepassing van het Unierecht als het gelijkheidsbeginsel vereist dat de bewoordingen van een bepaling van Unierecht die voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, normaliter in de gehele Europese Unie autonoom en uniform worden uitgelegd, rekening houdend met niet alleen de bewoordingen van de bepaling, maar ook met de context en de doelstellingen die worden nagestreefd met de regeling waarvan deze bepaling deel uitmaakt (arrest van 15 april 2021, The North of England P & I Association, C‑786/19, EU:C:2021:276, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Vastgesteld moet worden dat het begrip „gevangenzetting” in de zin van artikel 29, lid 2, tweede volzin, van de Dublin III-verordening niet is gedefinieerd door de Uniewetgever en dat deze bepaling voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst. Bijgevolg moet dit begrip autonoom en uniform worden uitgelegd. Wat in de eerste plaats de bewoordingen van artikel 29, lid 2, tweede volzin, van de Dublin III-verordening betreft, moet vooraf in herinnering worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak de in een van de taalversies van een Unierechtelijke bepaling gebruikte formulering niet als enige grondslag voor de uitlegging van deze bepaling kan dienen of voorrang kan hebben boven de andere taalversies (arrest van 15 april 2021, The North of England P & I Association, C‑786/19, EU:C:2021:276, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In casu wordt in de overgrote meerderheid van de taalversies van deze bepaling de term „gevangenzetting” of de daarmee verwante en grotendeels onderling verwisselbare term „gevangenisstraf” gebruikt. Dit geldt onder andere voor de Spaanse, de Tsjechische, de Deense, de Engelse, de Franse, de Maltese, de Nederlandse, de Roemeense, de Slowaakse en de Finse taalversie. Andere taalversies – die duidelijk in de minderheid zijn – zoals de Italiaanse, de Portugese of de Zweedse taalversie, hanteren daarentegen ruimere termen die respectievelijk duiden op detentie, bewaring of vrijheidsbeneming, zonder dat die termen wijzen op een verband met een „gevangenis” of een „gevangenisstraf”. Wat de in de Duitse taalversie gehanteerde term „Inhaftierung” betreft, betoogt de Oostenrijkse regering dat deze in de omgangstaal onder andere „vrijheidsbeneming” omvat en derhalve niet kan worden gereduceerd tot een gevangenzetting die door een rechter in het kader van een strafprocedure wordt bevolen, terwijl dit begrip volgens de Duitse regering wel in deze engere zin kan worden opgevat. Wat nog steeds de letterlijke uitlegging van artikel 29, lid 2, tweede volzin, van de Dublin III-verordening betreft, volgt uit de gewone betekenis van de term „gevangenzetting” of „gevangenisstraf”, die – zoals in punt 45 van het onderhavige arrest is vastgesteld – voortvloeit uit de overgrote meerderheid van de taalversies van deze bepaling, dat deze in wezen neerkomt op een vrijheidsstraf die in het kader van een strafprocedure wordt opgelegd wegens het plegen van een strafbaar feit waaraan de betrokkene schuldig wordt bevonden of waarvan hij wordt verdacht. Meer in het bijzonder duidt deze term in zijn gebruikelijke betekenis op een vrijheidsstraf die in de regel in een gevangenis moet worden ondergaan en door een rechter wordt opgelegd, aangezien deze aan het einde van een strafprocedure oordeelt dat een persoon schuldig is aan een strafbaar feit. Voorts omvat deze term in zijn gebruikelijke betekenis ook de voorlopige hechtenis van een persoon die ervan wordt verdacht een strafbaar feit te hebben gepleegd, waarbij die hechtenis in beginsel bij een rechterlijke beslissing in het kader van een strafprocedure wordt bevolen. In het licht van deze gewone betekenis kan de gedwongen opname van een persoon in een psychiatrische afdeling van een ziekenhuis die door een rechter is toegestaan op grond dat die persoon aan een psychische aandoening lijdt waardoor hij bijzonder gevaarlijk is voor zichzelf of voor de samenleving, niet worden aangemerkt als „gevangenzetting” in de zin van artikel 29, lid 2, tweede volzin, van de Dublin III-verordening. Dienaangaande moet worden vastgesteld dat gedwongen opname krachtens het UbG plaatsvindt zonder dat de betrokkene is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit of zonder dat hij ervan wordt verdacht een dergelijk feit te hebben gepleegd. Een dergelijke opname verschilt dus fundamenteel van de internering van een persoon in een psychiatrische instelling, die wordt gelast omdat die persoon een strafbaar feit heeft gepleegd waarvoor hij evenwel niet strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld wegens een psychische aandoening waaraan hij leed ten tijde van de hem ten laste gelegde feiten. In de tweede plaats verzetten de context van artikel 29, lid 2, tweede volzin, van de Dublin III-verordening en de met deze verordening nagestreefde doelstellingen zich niet tegen de uitlegging volgens welke het begrip „gevangenzetting” in de zin van deze bepaling alleen betrekking heeft op vrijheidsbeneming die bij een rechterlijke beslissing in het kader van een strafprocedure wordt opgelegd wegens een strafbaar feit waarvoor de asielzoeker aansprakelijk wordt gesteld of waarvan hij wordt verdacht. In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat artikel 29, lid 2, tweede volzin, van de Dublin III-verordening het in uitzonderlijke gevallen mogelijk maakt de in artikel 29, lid 1, en lid 2, eerste volzin, van deze verordening gestelde termijn van zes maanden te verlengen, om rekening te houden met de materiële onmogelijkheid voor de verzoekende lidstaat om de overdracht van de betrokken persoon uit te voeren wegens diens gevangenzetting of onderduiking (arrest van 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, EU:C:2019:218, punt 60 ). Een ruime uitlegging van het begrip „gevangenzetting” als bedoeld in artikel 29, lid 2, tweede volzin, van de Dublin III-verordening, volgens welke het ziet op alle tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen, met inbegrip van maatregelen die niet in het kader van een strafprocedure worden opgelegd wegens een strafbaar feit dat door de betrokkene is gepleegd of waarvan hij wordt verdacht, zou niet stroken met het door het Hof benadrukte uitzonderlijke karakter van een dergelijke verlenging. Aangezien artikel 29, lid 2, tweede volzin, van de Dublin III-verordening in twee welomschreven gevallen voorziet in een uitzondering op de algemene regel van artikel 29, lid 1, en lid 2, eerste volzin, van deze verordening, moet deze bepaling volgens een in de vaste rechtspraak van het Hof geformuleerd beginsel immers strikt worden uitgelegd [zie met name arrest van 20 mei 2021, X (LPG-tankwagens), C‑120/19, EU:C:2021:398, punt 50 ]. Voorts is het juist dat het Hof in de punten 61 en 62 van het arrest van 19 maart 2019, Jawo (C‑163/17, EU:C:2019:218 ), een uitlegging van het begrip „onderduiken” in de zin van artikel 29, lid 2, tweede volzin, van de Dublin III-verordening van de hand heeft gewezen volgens welke het bewijs moet worden geleverd van de bedoeling van de betrokkene om zich aan de verantwoordelijke nationale autoriteiten te onttrekken, teneinde het risico te voorkomen dat die autoriteiten aanzienlijke moeilijkheden ondervinden of dat zij de doeltreffende werking van het Dublin-systeem en de verwezenlijking van de doelstellingen ervan niet kunnen waarborgen. Een uitlegging van het begrip „gevangenzetting” in de zin van dezelfde bepaling, die beperkt is tot vrijheidsbenemingen die bij rechterlijke beslissingen in het kader van strafprocedures worden opgelegd, met uitsluiting van andere soorten tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen, houdt echter geen dergelijk risico in. Een dergelijke uitlegging vereist namelijk enkel dat feitelijk wordt nagegaan of er sprake is van een rechterlijke beslissing tot vrijheidsbeneming die in het kader van een strafprocedure is gegeven ten aanzien van een persoon die een strafbaar feit heeft gepleegd of die ervan wordt verdacht een strafbaar feit te hebben gepleegd. Een dergelijk onderzoek leidt niet tot bijzondere praktische moeilijkheden die de doeltreffende werking van het Dublin-systeem en de verwezenlijking van de doelstellingen ervan kunnen belemmeren. Deze uitlegging druist dus ook niet in tegen de doelstelling van een snelle behandeling, die de Dublin III-verordening volgens de overwegingen 4 en 5 ervan nastreeft (arrest van 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, EU:C:2019:218, punten 58 en 59 ). Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 29, lid 2, tweede volzin, van de Dublin III-verordening aldus moet worden uitgelegd dat het in deze bepaling bedoelde begrip „gevangenzetting” niet ziet op de gedwongen opname van een asielzoeker in een psychiatrische afdeling van een ziekenhuis die bij een rechterlijke beslissing is toegestaan omdat die persoon wegens een psychische aandoening een ernstig gevaar voor zichzelf of voor de samenleving vormt.Tweede vraag
De verwijzende rechter heeft de tweede vraag gesteld voor het geval dat de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord. Uit punt 62 van het onderhavige arrest volgt evenwel dat de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord. Bijgevolg hoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.Kosten
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.Artikel 29, lid 2, tweede volzin, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend, moet aldus worden uitgelegd dat het in deze bepaling bedoelde begrip „gevangenzetting” niet ziet op de gedwongen opname van een asielzoeker in een psychiatrische afdeling van een ziekenhuis die bij een rechterlijke beslissing is toegestaan omdat die persoon wegens een psychische aandoening een ernstig gevaar voor zichzelf of voor de samenleving vormt.
ondertekeningen