Home

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 22 september 2022

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 22 september 2022

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
22 september 2022

Uitspraak

Arrest van het Hof (Eerste kamer)

22 september 2022(*)

"„Prejudiciële verwijzing - Verordening (EU) nr. 604/2013 - Aanwijzing van de voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat - Artikelen 27 en 29 - Overdracht van de betrokkene aan de voor de behandeling van zijn verzoek verantwoordelijke lidstaat - Opschorting van de overdracht als gevolg van de COVID-19-pandemie - Onmogelijkheid van de overdracht - Rechterlijke bescherming - Gevolgen voor de overdrachtstermijn”"

In de gevoegde zaken C‑245/21 en C‑248/21,

betreffende twee verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (hoogste federale bestuursrechter, Duitsland) bij beslissingen van 26 januari 2021, ingekomen bij het Hof op 19 april 2021, in de procedures

Bundesrepublik Deutschland,

tegen

MA (C‑245/21),

PB (C‑245/21),

LE (C‑248/21),

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, L. Bay Larsen (rapporteur), vicepresident van het Hof, waarnemend rechter van de Eerste kamer, I. Ziemele, P. G. Xuereb en A. Kumin, rechters,

advocaat-generaal: P. Pikamäe,

griffier: R. Stefanova-Kamisheva, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 maart 2022,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • MA en PB, vertegenwoordigd door A. Petzold, Rechtsanwalt,

    • de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller en R. Kanitz als gemachtigden,

    • de Zwitserse regering, vertegenwoordigd door S. Lauper als gemachtigde,

    • de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Azéma en G. von Rintelen als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 juni 2022,

het navolgende

Arrest

1 De twee verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 27, lid 4, en artikel 29, lid 1, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31; hierna: „Dublin III-verordening”).

2 Deze verzoeken om een prejudiciële beslissing zijn ingediend in het kader van gedingen tussen, enerzijds, de Bundesrepublik Deutschland (Bondsrepubliek Duitsland) en, anderzijds, MA en PB (zaak C‑245/21) en LE (zaak C‑248/21), over besluiten van het Bundesamt für Migration und Flüchtlinge (federale dienst voor migratie en vluchtelingen, Duitsland; hierna: „Bundesamt”) waarbij hun asielverzoeken niet-ontvankelijk zijn verklaard, is vastgesteld dat er geen gronden waren om hen niet te verwijderen, hun terugkeer naar Italië is gelast en hun een inreis- en verblijfsverbod is opgelegd.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3 De overwegingen 4 en 5 van de Dublin III-verordening luiden als volgt:

  • „(4) In de conclusies [van de Europese Raad] van Tampere [van 15 en 16 oktober 1999] werd ook aangegeven dat het [gemeenschappelijk Europees asielstelsel] op korte termijn een duidelijke en hanteerbare methode moet bevatten om vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek.

  • (5) Deze methode moet zijn gebaseerd op objectieve en zowel voor de lidstaten als voor de betrokken asielzoekers eerlijke criteria. Met de methode moet met name snel kunnen worden vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is, teneinde de daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het verlenen van internationale bescherming te waarborgen en de doelstelling om verzoeken om internationale bescherming snel te behandelen, niet te ondermijnen.”

  • 4 Artikel 27, leden 3 en 4, van deze verordening bepaalt:

    „3.

    Voor een beroep of een bezwaar tegen het overdrachtsbesluit bepalen de lidstaten in hun nationale recht dat:

    1. het beroep of het bezwaar de betrokkene het recht verleent om in afwachting van de uitkomst van het beroep of het bezwaar in de betrokken lidstaat te blijven, of

    2. de overdracht automatisch wordt opgeschort en dat dergelijke opschorting verstrijkt na een bepaalde redelijke termijn, binnen welke een rechterlijke instantie na nauwkeurige en zorgvuldige bestudering van het verzoek een beslissing heeft genomen of een beroep of bezwaar al dan niet opschortende werking heeft, of

    3. de betrokkene de gelegenheid heeft om binnen een redelijke termijn een rechterlijke instantie te verzoeken de uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten in afwachting van de uitkomst van het beroep of het bezwaar. De lidstaten zorgen ervoor dat er een daadwerkelijk rechtsmiddel beschikbaar is door de overdracht op te schorten totdat de beslissing over het eerste opschortingsverzoek wordt gegeven. Beslissingen over het al dan niet opschorten van de uitvoering van het overdrachtsbesluit worden gegeven binnen een redelijke termijn die evenwel een nauwkeurige en zorgvuldige bestudering van het opschortingsverzoek mogelijk maakt. Een beslissing om de uitvoering van het overdrachtsbesluit niet op te schorten wordt gemotiveerd.

    4.

    De lidstaten kunnen bepalen dat de bevoegde autoriteiten ambtshalve kunnen besluiten de uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten in afwachting van de uitkomst van het beroep of het bezwaar.”

    5 Artikel 28, lid 3, derde alinea, van die verordening bepaalt het volgende:

    „Wanneer een persoon op grond van dit artikel in bewaring wordt gehouden, wordt de overdracht van de betrokkene van de verzoekende lidstaat aan de verantwoordelijke lidstaat zo spoedig uitgevoerd als praktisch mogelijk is, en uiterlijk binnen zes weken vanaf de impliciete of expliciete aanvaarding van het overname- of terugnameverzoek door een andere lidstaat, dan wel vanaf het tijdstip waarop het beroep of het bezwaar niet langer opschortende werking heeft overeenkomstig artikel 27, lid 3.”

    6 Artikel 29, leden 1 en 2, van voornoemde verordening luidt als volgt:

    „1.

    De verzoeker […] wordt overeenkomstig het nationale recht van de verzoekende lidstaat, na overleg tussen de betrokken lidstaten, overgedragen van de verzoekende lidstaat aan de verantwoordelijke lidstaat zodra dat praktisch mogelijk is, en uiterlijk binnen een termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het verzoek van een andere lidstaat om de betrokkene over of terug te nemen of vanaf de definitieve beslissing op het beroep of het bezwaar wanneer dit overeenkomstig artikel 27, lid 3, opschortende werking heeft.

    […]

    2.

    Indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden, komt de verplichting voor de verantwoordelijke lidstaat om de betrokkene over te nemen of terug te nemen, te vervallen, en gaat de verantwoordelijkheid over op de verzoekende lidstaat. Indien de overdracht wegens gevangenzetting van de betrokkene niet kon worden uitgevoerd, kan deze termijn tot maximaal één jaar worden verlengd of tot maximaal 18 maanden indien de betrokkene onderduikt.”

    Duits recht

    7 § 80, lid 4, van de Verwaltungsgerichtsordnung (wetboek van bestuursprocesrecht) bepaalt dat de autoriteit die de bestuurlijke maatregel heeft vastgesteld in bepaalde gevallen de tenuitvoerlegging kan opschorten, voor zover op federaal niveau niet anders is bepaald.

    Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

    Zaak C‑245/21

    8 MA en PB hebben in november 2019 in Duitsland asielverzoeken ingediend.

    9 Aangezien uit een raadpleging van het Eurodac-systeem was gebleken dat zij het grondgebied van de Italiaanse Republiek illegaal waren binnengekomen en aldaar waren geregistreerd als personen die om internationale bescherming verzoeken, heeft het Bundesamt de Italiaanse autoriteiten op 19 november 2019 verzocht om MA en PB over te nemen op basis van de Dublin III-verordening.

    10 De Italiaanse autoriteiten hebben niet gereageerd op dit overnameverzoek.

    11 Bij besluit van 22 januari 2020 heeft het Bundesamt de asielverzoeken van MA en PB niet-ontvankelijk verklaard, vastgesteld dat er geen gronden waren om hen niet te verwijderen, hun terugkeer naar Italië gelast en hun een inreis- en verblijfsverbod opgelegd.

    12 Op 1 februari 2020 hebben MA en PB tegen dat besluit van het Bundesamt beroep ingesteld bij het bevoegde Verwaltungsgericht (bestuursrechter, Duitsland). PB heeft dat beroep bovendien vergezeld doen gaan van een verzoek tot opschorting van voornoemd besluit. Dit verzoek is op 11 februari 2020 afgewezen.

    13 Bij besluit van 8 april 2020 heeft het Bundesamt de tenuitvoerlegging van de verwijderingsmaatregelen tot nader order opgeschort overeenkomstig § 80, lid 4, van de Verwaltungsgerichtsordnung en artikel 27, lid 4, van de Dublin III-verordening, op grond dat de overdrachten van MA en PB – gelet op de ontwikkeling van de COVID-19-pandemie – niet ten uitvoer konden worden gelegd.

    14 Bij vonnis van 14 augustus 2020 heeft het aangezochte Verwaltungsgericht het besluit van het Bundesambt van 22 januari 2020 nietig verklaard. Dit vonnis was gebaseerd op de vaststelling dat, ervan uitgaande dat de Italiaanse Republiek verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielverzoeken van MA en PB, die verantwoordelijkheid wegens het verstrijken van de overdrachtstermijn van artikel 29, lid 1, van de Dublin III-verordening was overgegaan op de Bondsrepubliek Duitsland aangezien die termijn niet was onderbroken door het opschortingsbesluit van het Bundesamt van 8 april 2020.

    15 De Bondsrepubliek Duitsland heeft tegen het vonnis van 14 augustus 2020 beroep in Revision ingesteld bij het Bundesverwaltungsgericht (hoogste federale bestuursrechter, Duitsland).

    Zaak C‑248/21

    16 LE heeft in augustus 2019 in Duitsland een asielverzoek ingediend.

    17 Aangezien uit een raadpleging van het Eurodac-systeem was gebleken dat hij op 7 juni 2017 in Italië een verzoek om internationale bescherming had ingediend, heeft het Bundesamt de Italiaanse autoriteiten verzocht LE terug te nemen op basis van de Dublin III-verordening.

    18 De Italiaanse autoriteiten hebben dat terugnameverzoek aanvaard.

    19 Het Bundesamt heeft het asielverzoek van LE niet-ontvankelijk verklaard, vastgesteld dat er geen gronden waren om hem niet te verwijderen, zijn terugkeer naar Italië gelast en hem een inreis- en verblijfsverbod opgelegd.

    20 Op 11 september 2019 heeft LE tegen dat besluit van het Bundesamt beroep ingesteld bij het bevoegde Verwaltungsgericht. Hij heeft dat beroep bovendien vergezeld doen gaan van een verzoek tot opschorting van voornoemd besluit. Dat verzoek is op 1 oktober 2019 afgewezen.

    21 Bij brief van 24 februari 2020 hebben de Italiaanse autoriteiten de Duitse autoriteiten ervan in kennis gesteld dat er wegens de COVID-19-pandemie geen overdrachten van en naar Italië overeenkomstig de Dublin III-verordening meer zouden plaatsvinden.

    22 Bij besluit van 25 maart 2020 heeft het Bundesamt de tenuitvoerlegging van de verwijderingsmaatregel tot nader order opgeschort overeenkomstig § 80, lid 4, van de Verwaltungsgerichtsordnung en artikel 27, lid 4, van de Dublin III-verordening, op grond dat de overdracht van LE – gelet op de ontwikkeling van de COVID-19-pandemie – niet ten uitvoer kon worden gelegd.

    23 Nadat het aangezochte Verwaltungsgericht op 4 mei 2020 een tweede verzoek tot opschorting van het jegens LE genomen overdrachtsbesluit had afgewezen, heeft het bij vonnis van 10 juni 2020 het besluit van het Bundesamt nietig verklaard. Dat vonnis was gebaseerd op soortgelijke gronden als die van het in punt 14 van het onderhavige arrest vermelde vonnis.

    24 De Bondsrepubliek Duitsland heeft tegen het vonnis van 10 juni 2020 beroep in Revision ingesteld bij het Bundesverwaltungsgericht.

    Overwegingen betreffende beide zaken

    25 De verwijzende rechter meent dat de bij hem ingestelde beroepen moeten worden toegewezen indien komt vast te staan, ten eerste, dat een opschorting van de tenuitvoerlegging van een overgangsbesluit die is ingegeven door de omstandigheid dat de overdracht wegens de COVID-19-pandemie feitelijk niet kan plaatsvinden, binnen de werkingssfeer van artikel 27, lid 4, van de Dublin III-verordening valt, ten tweede, dat een dergelijke opschorting tot gevolg kan hebben dat de overdrachtstermijn van artikel 29, lid 1, van die verordening wordt onderbroken, en, ten derde, dat een onderbreking van die overdrachtstermijn is toegestaan, zelfs indien een rechterlijke instantie reeds een verzoek tot opschorting van het betrokken overdrachtsbesluit heeft afgewezen.

    26 De verwijzende rechter is van oordeel dat artikel 27, lid 4, van de Dublin III-verordening weliswaar vereist dat de daarin geboden mogelijkheid om de uitvoering van een overdrachtsbesluit op te schorten, samenhangt met de uitoefening van een rechtsmiddel, maar dat eventueel kan worden overwogen deze toe te passen in een situatie als die van de hoofdgedingen, aangezien er een beroep tegen een overdrachtsbesluit aanhangig is en het feit dat het onmogelijk is om tot verwijdering over te gaan naar Duits recht twijfels kan doen rijzen over de rechtmatigheid van dat besluit. Evenwel moet rekening worden gehouden met de doelstellingen van die verordening en met de respectieve belangen van de betrokkenen en van de desbetreffende lidstaat, waartussen in de context van de gezondheidssituatie in verband met de COVID-19-pandemie een evenwicht dient te worden gevonden.

    27 Tegen deze achtergrond heeft het Bundesverwaltungsgericht de behandeling van de zaken geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen, die identiek luiden in de gevoegde zaken C‑245/21 en C‑248/21:

    • Valt de opschorting van overheidswege, tijdens een gerechtelijke beroepsprocedure, van de uitvoering van het overdrachtsbesluit, welke opschorting kan worden herroepen en waartoe alleen is besloten omdat overdracht wegens de COVID-19-pandemie feitelijk (tijdelijk) niet mogelijk is, binnen de werkingssfeer van artikel 27, lid 4, van de Dublin III-verordening?

    • Indien de eerste prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord: leidt een dergelijk opschortingsbesluit tot een onderbreking van de overdrachtstermijn van artikel 29, lid 1, van de Dublin III-verordening?

    • Indien de tweede prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord: is dat eveneens het geval wanneer een rechterlijke instantie vóór het uitbreken van de COVID-19-pandemie een verzoek van degene die om internationale bescherming verzoekt om krachtens artikel 27, lid 3, onder c), van de Dublin III-verordening de uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten in afwachting van de uitkomst van het beroep, heeft afgewezen?”

    Procedure bij het Hof

    28 Bij beschikking van de president van het Hof van 7 juni 2021 zijn de onderhavige zaken gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.

    29 Voorts heeft de verwijzende rechter het Hof verzocht om de onderhavige prejudiciële verwijzingen op grond van artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof te behandelen volgens de versnelde procedure.

    30 Ter ondersteuning van dit verzoek merkt de verwijzende rechter op dat verschillende lidstaten vanwege de COVID-19-pandemie hebben geweigerd om over te gaan tot overdrachten en dat het Bundesamt daarom tussen maart en juni 2020 in 20 000 gevallen opschortingsbesluiten heeft vastgesteld, waaronder 9 303 gevallen waarin gerechtelijke procedures aanhangig waren.

    31 Volgens artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering kan de president van het Hof op verzoek van de verwijzende rechter, of bij wijze van uitzondering ambtshalve, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, beslissen om een prejudiciële verwijzing te behandelen volgens een versnelde procedure wanneer de aard van de zaak een behandeling binnen een korte termijn vereist.

    32 In casu heeft de president van het Hof op 7 juni 2021, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, beslist dat het in punt 29 van het onderhavige arrest genoemde verzoek niet hoefde te worden ingewilligd.

    33 In dit verband moet eraan worden herinnerd dat de versnelde procedure een procedureel instrument is dat bedoeld is om het hoofd te bieden aan buitengewoon spoedeisende situaties [zie in die zin arrest van 10 maart 2022, Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs (Verzekering die de ziektekosten volledig dekt), C‑247/20, EU:C:2022:177, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    34 Het grote aantal personen of juridische situaties dat mogelijkerwijs wordt geraakt door de gestelde vragen, is als zodanig dus geen uitzonderlijke omstandigheid die de toepassing van een versnelde procedure kan rechtvaardigen (zie in die zin arrest van 28 april 2022, Caruter, C‑642/20, EU:C:2022:308, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    35 Bijgevolg kan de door de verwijzende rechter aangevoerde omstandigheid dat een groot aantal aanvragers van internationale bescherming zich in een situatie bevindt die vergelijkbaar is met die van verzoekers in het hoofdgeding, op zich niet de toepassing van deze procedure rechtvaardigen.

    36 Voorts kan die procedure weliswaar worden ingeleid in een uitzonderlijke crisissituatie, om zo spoedig mogelijk een einde te maken aan een onzekerheid die schadelijk is voor de goede werking van het Europese asielstelsel (zie in die zin beschikkingen van de president van het Hof van 15 februari 2017, Jafari, C‑646/16, niet gepubliceerd, EU:C:2017:138, punt 15 , en  15 februari 2017, Mengesteab, C‑670/16, niet gepubliceerd, EU:C:2017:120, punt 16 ), maar volgt uit de door de verwijzende rechter aangevoerde gegevens niet dat de werking van dit stelsel aanzienlijk wordt verstoord in afwachting van het antwoord van het Hof op de gestelde vragen.

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Eerste en tweede vraag in beide zaken

    37 Met zijn eerste en zijn tweede vraag in de zaken C‑245/21 en C‑248/21, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 27, lid 4, en artikel 29, lid 1, van de Dublin III-verordening aldus moeten worden uitgelegd dat de in deze laatste bepaling gestelde overdrachtstermijn wordt onderbroken wanneer de bevoegde autoriteiten van een lidstaat op basis van dat artikel 27, lid 4, een herroepbaar besluit tot opschorting van de uitvoering van een overdrachtsbesluit vaststellen op grond dat die uitvoering feitelijk onmogelijk is vanwege de COVID-19-pandemie.

    38 Artikel 29, lid 1, van de Dublin III-verordening bepaalt dat de betrokkene aan de verantwoordelijke lidstaat wordt overgedragen zodra dat praktisch mogelijk is, en uiterlijk binnen een termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding van het overname- of terugnameverzoek van een andere lidstaat of vanaf de definitieve beslissing op het beroep wanneer dit overeenkomstig artikel 27, lid 3, van die verordening opschortende werking heeft.

    39 Artikel 29, lid 2, van deze verordening bepaalt dat indien de overdracht niet plaatsvindt binnen de gestelde termijn van zes maanden, de verplichting om de betrokkene over te nemen of terug te nemen die rust op de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming, komt te vervallen en de verantwoordelijkheid overgaat op de verzoekende lidstaat.

    40 Uit deze bepalingen blijkt weliswaar dat de Uniewetgever heeft willen bevorderen dat overdrachtsbesluiten snel worden uitgevoerd, maar dit neemt niet weg dat die uitvoering in bepaalde gevallen kan worden opgeschort.

    41 Artikel 27, lid 3, van de Dublin III-verordening vereist dan ook dat de lidstaten de betrokkenen een rechtsmiddel verschaffen dat kan leiden tot opschorting van de uitvoering van het jegens hen genomen overdrachtsbesluit.

    42 Op grond van deze bepaling moeten de lidstaten ofwel, ten eerste, bepalen dat het beroep tegen het overdrachtsbesluit de betrokkene het recht verleent om, in afwachting van de uitkomst van het beroep, te blijven in de lidstaat die dat besluit heeft genomen, ofwel, ten tweede, bepalen dat de overdracht, na het instellen van een rechtsmiddel tegen het overdrachtsbesluit, automatisch wordt opgeschort gedurende een redelijke termijn, waarbinnen een rechterlijke instantie vaststelt of dit beroep al dan niet opschortende werking heeft, ofwel, ten derde, bepalen dat de betrokkene een rechtsmiddel kan instellen om de uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten in afwachting van de uitkomst van het beroep.

    43 Voorts kunnen de lidstaten volgens artikel 27, lid 4, van de Dublin III-verordening bepalen dat de bevoegde autoriteiten ambtshalve kunnen besluiten de uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten in afwachting van de uitkomst van het beroep.

    44 Artikel 29, lid 1, van deze verordening bepaalt dat wanneer de opschorting van de uitvoering van het overdrachtsbesluit voortvloeit uit artikel 27, lid 3, ervan, de overdrachtstermijn niet begint te lopen vanaf de aanvaarding van het overname- of terugnameverzoek, maar, in afwijking van die algemene regel, vanaf de definitieve beslissing op het beroep tegen dat overdrachtsbesluit.

    45 Artikel 29, lid 1, van de Dublin III-verordening verwijst weliswaar niet rechtstreeks naar het in artikel 27, lid 4, van deze verordening bedoelde geval waarin de opschorting van de uitvoering van de overdracht voortvloeit uit een besluit dat is genomen door de bevoegde autoriteit, maar uit de rechtspraak van het Hof volgt niettemin dat, wegens de gelijkenis tussen de bewoordingen van artikel 28, lid 3, derde alinea, en die van artikel 29, lid 1, eerste alinea, van die verordening alsmede wegens het feit dat deze bepalingen beide tot doel hebben om de periode vast te stellen waarin de overdracht moet worden uitgevoerd, die bepalingen op dezelfde manier moeten worden uitgelegd (zie in die zin arrest van 13 september 2017, Khir Amayry, C‑60/16, EU:C:2017:675, punt 70 ).

    46 In deze context moet in herinnering worden gebracht dat het Hof met betrekking tot artikel 28, lid 3, derde alinea, van de Dublin III-verordening reeds heeft geoordeeld dat de reden waarom de aanvang van de overdrachtstermijn wordt uitgesteld ingeval er overeenkomstig artikel 27, lid 3, van deze verordening sprake is van opschortende werking, erin bestaat dat zolang een tegen het overdrachtsbesluit ingesteld beroep opschortende werking heeft, het per definitie onmogelijk is om de overdracht uit te voeren, zodat de daartoe bepaalde termijn in dat geval pas kan ingaan wanneer de toekomstige uitvoering van de overdracht in beginsel is overeengekomen en alleen de uitvoeringswijze daarvan moet worden geregeld, namelijk vanaf de datum waarop deze opschortende werking is opgeheven (zie in die zin arrest van 13 september 2017, Khir Amayry, C‑60/16, EU:C:2017:675, punt 55 ).

    47 Wanneer de opschorting van de uitvoering van de overdracht in afwachting van de uitkomst van het daartegen ingestelde beroep voortvloeit uit een besluit dat de bevoegde autoriteiten op grond van artikel 27, lid 4, van de Dublin III-verordening hebben genomen, bevindt de betrokkene zich echter in een situatie die volstrekt vergelijkbaar is met die van een persoon aan wiens beroep ingevolge artikel 27, lid 3, van deze verordening opschortende werking wordt toegekend op grond van de wet of een rechterlijke beslissing (zie in die zin arrest van 13 september 2017, Khir Amayry, C‑60/16, EU:C:2017:675, punt 68 ).

    48 Indien artikel 29, lid 1, van de Dublin III-verordening aldus zou worden uitgelegd dat, wanneer de bevoegde autoriteit gebruikmaakt van de in artikel 27, lid 4, van deze verordening bedoelde mogelijkheid, de overdrachtstermijn toch zou moeten worden berekend vanaf het tijdstip dat een andere lidstaat het overname- of terugnameverzoek inwilligt, zou aan deze bepaling grotendeels haar nuttige werking worden ontnomen, aangezien hiervan geen gebruik zou kunnen worden gemaakt zonder het risico te lopen dat wordt verhinderd dat de overdracht binnen de bij de Dublin III-verordening gestelde termijnen wordt uitgevoerd (zie in die zin arrest van 13 september 2017, Khir Amayry, C‑60/16, EU:C:2017:675, punt 71 ).

    49 Bijgevolg moet artikel 29, lid 1, van de Dublin III-verordening, net als artikel 28, lid 3, derde alinea, ervan, aldus worden uitgelegd dat wanneer aan het beroep tegen een overdrachtsbesluit opschortende werking is verleend op grond van artikel 27, lid 4, van die verordening, de overdrachtstermijn begint te lopen vanaf de definitieve beslissing op dat beroep, zodat het overdrachtsbesluit uiterlijk zes maanden na die definitieve beslissing moet worden uitgevoerd.

    50 Een dergelijke oplossing kan echter alleen worden toegepast wanneer het besluit van de bevoegde autoriteiten om de uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten, binnen de werkingssfeer van artikel 27, lid 4, van de Dublin III-verordening valt.

    51 Om de grenzen van deze werkingssfeer vast te stellen, moet rekening worden gehouden met de bewoordingen van die bepaling, de context ervan en de doelstellingen van de wetgeving waarvan zij deel uitmaakt (zie in die zin arrest van 24 maart 2022, Autoriteit Persoonsgegevens, C‑245/20, EU:C:2022:216, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    52 In dit verband moet in de eerste plaats worden benadrukt dat, zoals de advocaat-generaal in de punten 50 en 51 van zijn conclusie heeft opgemerkt, uit de bewoordingen van artikel 27, lid 4, van de Dublin III-verordening blijkt dat de toepassing van deze bepaling nauw verband houdt met het feit dat de betrokkene beroep instelt tegen het overdrachtsbesluit, aangezien de door die autoriteiten gelaste opschorting moet plaatsvinden „in afwachting van de uitkomst van het beroep”.

    53 Wat in de tweede plaats de context van artikel 27, lid 4, van deze verordening betreft, moet worden vastgesteld dat deze bepaling deel uitmaakt van deel IV van hoofdstuk VI van deze verordening, met als opschrift „Procedurele waarborgen”.

    54 Voorts is deze bepaling opgenomen in een artikel met als opschrift „Rechtsmiddelen” en volgt zij op een lid dat is gewijd aan de opschortende werking van beroepen tegen overdrachtsbesluiten, welk lid zij aanvult door de lidstaten toe te staan de bevoegde autoriteiten de mogelijkheid te bieden om de uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten in gevallen waarin de opschorting ervan na de instelling van een beroep niet voortvloeit uit de wet of een rechterlijke beslissing.

    55 Zoals opgemerkt in punt 49 van het onderhavige arrest, volgt bovendien uit het verband tussen artikel 27, lid 4, en artikel 29, lid 1, van de Dublin III-verordening dat de aldus verleende opschortende werking noodzakelijkerwijs eindigt zodra definitief is beslist op het tegen het overdrachtsbesluit ingestelde beroep, aangezien dat artikel 29, lid 1, geen regels bevat voor de berekening van de overdrachtstermijn in het geval dat de opschorting van de uitvoering van een overdrachtsbesluit vóór of na de uitkomst van het tegen dat besluit ingestelde beroep door de bevoegde autoriteiten zou worden opgeheven.

    56 In de derde plaats volgt uit de overwegingen 4 en 5 van de Dublin III-verordening dat deze verordening beoogt een duidelijke en hanteerbare methode vast te stellen, die gebaseerd moet zijn op objectieve en zowel voor de lidstaten als voor de betrokken asielzoekers eerlijke criteria, om snel te kunnen vaststellen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, teneinde de daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het verlenen van die bescherming te waarborgen en de doelstelling om verzoeken om internationale bescherming snel te behandelen, niet te ondermijnen (arrest van 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, EU:C:2019:218, punt 58 ).

    57 Om deze doelstelling van een snelle behandeling te verwezenlijken, heeft de Uniewetgever voor de overname‑ en terugnameprocedures een reeks dwingende termijnen gesteld om te waarborgen dat deze procedures zonder onnodige vertraging worden uitgevoerd (zie in die zin arrest van 13 november 2018, X en X, C‑47/17 en C‑48/17, EU:C:2018:900, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    58 In het bijzonder wordt met de in artikel 29, lid 1, van de Dublin III-verordening bepaalde overdrachtstermijn van zes maanden beoogd ervoor te zorgen dat de betrokken persoon zo snel mogelijk daadwerkelijk wordt overgebracht naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van diens verzoek om internationale bescherming, en tegelijkertijd – gelet op de aan de overdracht van die persoon verbonden praktische complexiteit en organisatorische problemen – de beide betrokken lidstaten de nodige tijd te geven om overleg te plegen over de uitvoering van de overdracht, en meer in het bijzonder de verzoekende lidstaat in staat te stellen de wijze van overdracht te regelen (zie in die zin arrest van 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, EU:C:2019:218, punt 59 ).

    59 Gelet op het feit dat, zoals uiteengezet in punt 49 van het onderhavige arrest, de opschorting van de uitvoering van een overdrachtsbesluit op grond van artikel 27, lid 4, van die verordening, een stuitende werking heeft op de overdrachtstermijn, zou een uitlegging van die bepaling volgens welke zij de lidstaten toestaat de bevoegde autoriteiten de mogelijkheid te bieden om de uitvoering van overdrachtsbesluiten op te schorten om redenen die geen rechtstreeks verband houden met de rechterlijke bescherming van de betrokkene, het risico met zich brengen dat de in artikel 29, lid 1, van voornoemde verordening gestelde overdrachtstermijn zijn nuttig effect wordt ontnomen, de uit de Dublin III-verordening voorvloeiende verdeling van verantwoordelijkheden tussen de lidstaten wordt gewijzigd en de behandeling van verzoeken om internationale bescherming duurzaam wordt vertraagd.

    60 In dit verband moet er tevens aan worden herinnerd dat de Uniewetgever de rechterlijke bescherming van betrokkenen niet heeft willen opofferen aan het vereiste dat verzoeken om internationale bescherming snel worden behandeld maar, integendeel, bij deze verordening de procedurele waarborgen die hun in het kader van het door de Uniewetgever uitgewerkte systeem voor de bepaling van de verantwoordelijke lidstaat (Dublin-systeem) worden geboden, aanzienlijk heeft verruimd (zie in die zin arrest van 7 juni 2016, Ghezelbash, C‑63/15, EU:C:2016:409, punt 57 ).

    61 Bijgevolg moet worden geoordeeld dat de bevoegde autoriteiten de uitvoering van een overdrachtsbesluit alleen overeenkomstig artikel 27, lid 4, van de Dublin III-verordening kunnen opschorten wanneer de omstandigheden rond die uitvoering met zich brengen dat het de betrokkene, om diens effectieve rechterlijke bescherming te waarborgen, moet worden toegestaan om op het grondgebied van de lidstaat die dat besluit heeft genomen te blijven tot er een definitieve beslissing op dat beroep is genomen.

    62 Hieruit volgt dat ervan moet worden uitgegaan dat een herroepbaar besluit tot opschorting van de uitvoering van een overdrachtsbesluit op grond dat deze uitvoering feitelijk onmogelijk is vanwege de COVID-19-pandemie, niet kan worden vastgesteld krachtens artikel 27, lid 4, van de Dublin III-verordening, aangezien deze reden geen rechtstreeks verband houdt met de rechterlijke bescherming van de betrokkene.

    63 Aan deze slotsom kan niet worden afgedaan door de door de verwijzende rechter en de Duitse regering aangevoerde omstandigheid dat uit het Duitse recht voortvloeit dat de feitelijke onmogelijkheid om een overdrachtsbesluit uit te voeren, dit besluit onrechtmatig kan maken.

    64 Ten eerste brengt het feit dat een besluit tot opschorting van de uitvoering van een overdrachtsbesluit herroepbaar is immers met zich mee dat niet kan worden aangenomen dat deze opschorting is gelast in afwachting van de uitkomst van het beroep tegen het overdrachtsbesluit en dus met als doel om de rechterlijke bescherming van de betrokkene te waarborgen, aangezien niet kan worden uitgesloten dat die opschorting vóór de uitkomst van dit beroep wordt herroepen.

    65 Ten tweede moet worden benadrukt dat de Uniewetgever de feitelijke onmogelijkheid om het overdrachtsbesluit uit te voeren niet heeft beschouwd als een rechtvaardiging voor de stuiting of de onderbreking van de overdrachtstermijn van artikel 29, lid 1, van de Dublin III-verordening.

    66 De Uniewetgever heeft in die verordening immers geen algemene bepaling opgenomen die een dergelijke stuiting of onderbreking mogelijk maakt.

    67 Wat bepaalde veel voorkomende gevallen betreft waarin het feitelijk onmogelijk is om het overdrachtsbesluit uit te voeren, heeft de Uniewetgever zich in artikel 29, lid 2, van die verordening bovendien ertoe beperkt te bepalen dat indien de overdracht wegens gevangenzetting van de betrokkene niet kan worden uitgevoerd, de overdrachtstermijn tot maximaal één jaar kan worden verlengd of tot maximaal 18 maanden indien de betrokkene onderduikt.

    68 Naast het feit dat deze bepaling niet ziet op de stuiting of de onderbreking van de overdrachtstermijn, maar op verlenging ervan, dient in herinnering te worden gebracht dat die verlenging uitzonderlijk van aard is en dus strikt moet worden uitgelegd, zodat zij niet naar analogie kan worden toegepast op andere gevallen waarin het overdrachtsbesluit niet kan worden uitgevoerd [zie in die zin arresten van 19 maart 2019, Jawo, C‑163/17, EU:C:2019:218, punt 60 , en  31 maart 2022, Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl e.a. (Opname van een asielzoeker in een psychiatrisch ziekenhuis), C‑231/21, EU:C:2022:237, punten 54 en 56 ].

    69 Het Hof heeft verder geoordeeld dat de overdrachtstermijn van zes maanden van artikel 29, lid 1, van de Dublin III-verordening moest worden toegepast in situaties waarin de betrokkene niet kon worden overgedragen vanwege zijn gezondheidstoestand (zie in die zin arrest van 16 februari 2017, C. K. e.a., C‑578/16 PPU, EU:C:2017:127, punt 89 ) of vanwege zijn gedwongen opname in een psychiatrische afdeling van een ziekenhuis [zie in die zin arrest van 31 maart 2022, Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl e.a. (Opname van een asielzoeker in een psychiatrisch ziekenhuis), C‑231/21, EU:C:2022:237, punt 62 ].

    70 Bijgevolg kunnen de bevoegde autoriteiten zich niet met succes beroepen op de regeling die naar nationaal recht van toepassing is ingeval het feitelijk onmogelijk is om een overdrachtsbesluit uit te voeren, om te rechtvaardigen dat artikel 27, lid 4, van de Dublin III-verordening wordt toegepast en aldus te verhinderen dat de overdrachtstermijn wordt toegepast die in artikel 29, lid 1, van die verordening is vastgesteld om te waarborgen dat verzoeken om internationale bescherming snel worden behandeld.

    71 Gelet op het voorgaande moet op de eerste en de tweede vraag in de gevoegde zaken C‑245/21 en C‑248/21 worden geantwoord dat artikel 27, lid 4, en artikel 29, lid 1, van de Dublin III-verordening aldus moeten worden uitgelegd dat de in deze laatste bepaling gestelde overdrachtstermijn niet wordt onderbroken wanneer de bevoegde autoriteiten van een lidstaat op basis van dat artikel 27, lid 4, een herroepbaar besluit tot opschorting van de uitvoering van een overdrachtsbesluit vaststellen op grond dat die uitvoering feitelijk onmogelijk is vanwege de COVID-19-pandemie.

    Derde vraag in beide zaken

    72 Gelet op het antwoord op de eerste en de tweede vraag in de gevoegde zaken C‑245/21 en C‑248/21 hoeft de derde vraag in deze zaken niet te worden beantwoord, aangezien de verwijzende rechter deze vraag heeft gesteld voor het geval de eerste en de tweede vraag bevestigend zouden worden beantwoord.

    Kosten

    73 Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

    Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

    Artikel 27, lid 4, en artikel 29, lid 1, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend,

    moeten aldus worden uitgelegd dat:

    de in deze laatste bepaling gestelde overdrachtstermijn niet wordt onderbroken wanneer de bevoegde autoriteiten van een lidstaat op basis van dat artikel 27, lid 4, een herroepbaar besluit tot opschorting van de uitvoering van een overdrachtsbesluit vaststellen op grond dat die uitvoering feitelijk onmogelijk is vanwege de COVID-19-pandemie.

    ondertekeningen