Home

Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 17 november 2022

Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 17 november 2022

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
17 november 2022

Uitspraak

Arrest van het Hof (Zevende kamer)

17 november 2022(*)

"„Prejudiciële verwijzing - Sociale politiek - Gelijke behandeling in arbeid en beroep - Artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Richtlijn 2000/78/EG - Artikel 2, lid 2, artikel 4, lid 1, en artikel 6, lid 1 - Verbod op discriminatie op grond van leeftijd - Nationale regeling waarbij een leeftijdsgrens van 30 jaar wordt vastgesteld voor de indienstneming van politiecommissarissen - Rechtvaardigingsgronden”"

In zaak C‑304/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Consiglio di Stato (hoogste bestuursrechter, Italië) bij beslissing van 23 april 2021, ingekomen bij het Hof op 12 mei 2021, in de procedure

VT

tegen

Ministero dell’Interno,

Ministero dell’Interno – Dipartimento della Pubblica Sicurezza – Direzione centrale per le risorse umane,

HET HOF (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: M. L. Arastey Sahún (rapporteur), kamerpresident, N. Wahl en J. Passer, rechters,

advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • VT, vertegenwoordigd door A. Bonanni en P. Piselli, avvocati,

    • de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door E. De Bonis en G. M. De Socio, avvocati dello Stato,

    • de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller en A. Hoesch als gemachtigden,

    • de Griekse regering, vertegenwoordigd door M. Tassopoulou als gemachtigde,

    • de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Martin en D. Recchia als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB 2000, L 303, blz. 16), artikel 3 VEU, artikel 10 VWEU en artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen VT, enerzijds, en het Ministero dell’Interno (ministerie van Binnenlandse Zaken, Italië) alsook het Ministero dell’Interno – Dipartimento della Pubblica Sicurezza – Direzione centrale per le risorse umane (ministerie van Binnenlandse Zaken – departement Openbare Veiligheid – centrale directie Personele Middelen, Italië), anderzijds, over de beslissing om VT niet te laten deelnemen aan een vergelijkend onderzoek voor commissarisposten bij de Polizia di Stato (nationale politie, Italië) omdat hij de daarvoor vastgestelde maximumleeftijd had bereikt.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3 In de overwegingen 18 en 23 van richtlijn 2000/78 staat te lezen:

  • „(18) Deze richtlijn heeft met name niet tot gevolg dat de strijdkrachten, de politie-, het gevangeniswezen of de noodhulpdiensten worden gedwongen om personen in dienst te nemen of te houden die niet de vereiste capaciteiten bezitten om alle taken te kunnen verrichten die zij wellicht zullen moeten vervullen met het oog op de legitieme doelstelling van handhaving van het operationele karakter van deze diensten.

  • […]

  • (23) In een zeer beperkt aantal omstandigheden kan een verschil in behandeling gerechtvaardigd zijn wanneer een met […] leeftijd […] verband houdend kenmerk een wezenlijke en bepalende beroepsvereiste vormt, mits het doel legitiem is en het vereiste daaraan evenredig is; […]”.

  • 4 Richtlijn 2000/78 strekt er volgens artikel 1 toe om met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling kan worden toegepast.

    5 In artikel 2 van richtlijn 2000/78 („Het begrip discriminatie”) staat te lezen:

    „1.

    Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder het beginsel van gelijke behandeling verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden.

    2.

    Voor de toepassing van lid 1 is er:

    1. ‚directe discriminatie’, wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden;

    […]”

    6 Artikel 3 van die richtlijn heeft als opschrift „Werkingssfeer” en bepaalt:

    „1.

    Binnen de grenzen van de aan de [Europese Unie] verleende bevoegdheden, is deze richtlijn zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, op alle personen van toepassing met betrekking tot:

    1. de voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst of als zelfstandige en tot een beroep, met inbegrip van de selectie- en aanstellingscriteria, ongeacht de tak van activiteit en op alle niveaus van de beroepshiërarchie, met inbegrip van bevorderingskansen;

    […]”

    7 Artikel 4 van richtlijn 2000/78, met als opschrift „Wezenlijke beroepsvereisten”, bepaalt in lid 1:

    „Niettegenstaande artikel 2, leden 1 en 2, kunnen de lidstaten bepalen dat een verschil in behandeling dat op een kenmerk in verband met een van de in artikel 1 genoemde gronden berust, geen discriminatie vormt, indien een dergelijk kenmerk, vanwege de aard van de betrokken specifieke beroepsactiviteiten of de context waarin deze worden uitgevoerd, een wezenlijke en bepalende beroepsvereiste vormt, mits het doel legitiem en het vereiste evenredig aan dat doel is.”

    8 Artikel 6 van die richtlijn („Rechtvaardiging van verschillen in behandeling op grond van leeftijd”) bepaalt in lid 1:

    „Niettegenstaande artikel 2, lid 2, kunnen de lidstaten bepalen dat verschillen in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie vormen indien zij in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.

    Dergelijke verschillen in behandeling kunnen onder meer omvatten:

    […]

    1. de vaststelling van een maximumleeftijd voor aanwerving, gebaseerd op de opleidingseisen voor de betrokken functie of op de noodzaak van een aan pensionering voorafgaand redelijk aantal arbeidsjaren.”

    Italiaans recht

    Wetgevend besluit nr. 165/1997

    9 De artikelen 1 en 2 van decreto legislativo n. 165 – Attuazione delle deleghe conferite dall’articolo 2, comma 23, della legge 8 agosto 1995, n. 335, e dall’articolo 1, commi 97, lettera g), e 99, della legge 23 dicembre 1996, n. 662, in materia di armonizzazione al regime previdenziale generale dei trattamenti pensionistici del personale militare, delle Forze di polizia e del Corpo nazionale dei vigili del fuoco, nonchè del personale non contrattualizzato del pubblico impiego [wetgevend besluit nr. 165 betreffende de uitoefening van de gedelegeerde bevoegdheden die zijn toegekend bij artikel 2, lid 23, van wet nr. 335 van 8 augustus 1995 en bij artikel 1, lid 97, onder g), en lid 99, van wet nr. 662 van 23 december 1996 betreffende de harmonisatie van de pensioenregelingen voor militairen, politiediensten, de nationale brandweer en niet-contractuele overheidswerknemers met het algemene socialezekerheidsstelsel] van 30 april 1997 (GURI nr. 139 van 17 juni 1997) bepalen dat de leeftijd waarop aan het personeel van de nationale politie pensioen wordt verleend, 61 jaar is.

    Wet nr. 127/1997

    10 De algemene leeftijdsregels voor deelname aan openbare vergelijkende onderzoeken zijn neergelegd in artikel 3, lid 6, van legge n. 127 – Misure urgenti per lo snellimento dell’attività amministrativa e dei procedimenti di decisione e di controllo (wet nr. 127 houdende dringende maatregelen voor de stroomlijning van de administratieve werkzaamheden en van de besluitvormings‑ en controleprocedures) van 15 mei 1997 (GURI nr. 113 van 17 mei 1997 – gewoon supplement bij GURI nr. 98). Daarin staat te lezen dat „[v]oor de deelname aan vergelijkende onderzoeken die worden georganiseerd door overheidsinstanties, […] geen leeftijdsgrenzen [gelden], tenzij anders is bepaald in regelingen die door afzonderlijke instanties zijn vastgesteld wegens de aard van de dienst of de objectieve behoeften van de betrokken instantie”.

    Wetgevend besluit nr. 334/2000

    11 De taken van politiecommissarissen worden geregeld door decreto legislativo n. 334 – Riordino dei ruoli del personale direttivo e dirigente della Polizia di Stato, a norma dell’articolo 5, comma 1, della legge 31 marzo 2000, n. 78 (wetgevend besluit nr. 334 – Reorganisatie van de taken van het uitvoerend en directiepersoneel van de nationale politie overeenkomstig artikel 5, lid 1, van wet nr. 78 van 31 maart 2000) van 5 oktober 2000 (GURI nr. 271 van 20 november 2000 – gewoon supplement bij GURI nr. 190; hierna: „wetgevend besluit nr. 334/2000”).

    12 In artikel 2, lid 2, van dit besluit worden de taken van politiecommissarissen omschreven als volgt:

    „De politiefunctionarissen met een positie tot aan de rang van hoofdcommissaris vervullen de functies van officier van openbare veiligheid en officier van gerechtelijke politie. In verband met de rang die zij bekleden, voeren zij taken uit die inherent zijn aan de institutionele opdrachten van de nationale politie en de openbare veiligheidsdienst, waarbij zij beschikken over beslissingsautonomie en er van hen een overeenkomstige professionele inbreng wordt verwacht. Tevens leiden zij ondergeschikten op en vervullen zij naargelang van hun beroepsbekwaamheid taken op het gebied van opleiding en scholing van het personeel van de nationale politie. De betrokken functionarissen werken rechtstreeks samen met de functionarissen die binnen dezelfde loopbaan een hogere rang bekleden, en nemen bij hun afwezigheid of verhindering de leiding van kantoren en afdelingen over. Wanneer hoofdcommissarissen de bijbehorende verantwoordelijkheid dragen, alsmede wanneer zij leidinggevenden van nevenvestigingen van de openbare veiligheidsdienst dienen te vervangen, voeren zij eveneens de taken van de plaatselijke openbare veiligheidsdienst uit. Tevens vervullen die functionarissen taken die verband houden met het beheer van kantoren en afdelingen en die niet zijn voorbehouden aan personeel met een hogere rang, alsmede taken op het gebied van de sturing en coördinatie van meerdere organisatorische eenheden van het bureau waaraan zij zijn toegewezen. Daarbij dragen zij de volledige verantwoordelijkheid voor de gegeven instructies en de behaalde resultaten. […]”

    13 Volgens artikel 3, lid 1, van wetgevend besluit nr. 334/2000 wordt „[d]e leeftijdsgrens voor de deelname aan het betreffende vergelijkend onderzoek, die maximaal 30 jaar mag bedragen, […] bepaald bij het op grond van artikel 3, lid 6, van wet nr. 127 van 15 mei 1997 vastgestelde uitvoeringsbesluit, onder voorbehoud van de afwijkingen waarin dat uitvoeringsbesluit voorziet”.

    14 Artikel 3, lid 3, van wetgevend besluit nr. 334/2000 bepaalt dat „de nadere regels voor de lichamelijke-conditietesten, de vereisten inzake lichamelijke en geestelijke geschiktheid en inzake bekwaamheid alsook de nadere regels voor de beoordeling van deze vereisten” worden vastgesteld bij besluit van de minister van Binnenlandse Zaken.

    15 Volgens artikel 3, lid 4, van wetgevend besluit nr. 334/2000 wordt „[t]wintig procent van de beschikbare commissarisposten […] voorbehouden aan agenten van de nationale politie die in het bezit zijn van het voorgeschreven rechtendiploma en die niet ouder zijn dan veertig jaar”.

    Ministerieel besluit nr. 103/2018

    16 Het in artikel 3, lid 1, van wetgevend besluit nr. 334/2000 bedoelde uitvoeringsbesluit is decreto ministeriale n. 103 – Regolamento recante norme per l’individuazione dei limiti di età per la partecipazione ai concorsi pubblici per l’accesso a ruoli e carriere del personale della Polizia di Stato (ministerieel besluit nr. 103 – Regels ter bepaling van de leeftijdsgrens voor de deelname aan openbare vergelijkende onderzoeken voor de toegang tot posten en loopbanen bij de nationale politie) van 13 juli 2018 (GURI nr. 208 van 7 september 2018; hierna: „ministerieel besluit nr. 103/2018”). Artikel 3, lid 1, van dit – door de minister van Binnenlandse Zaken vastgestelde – ministeriel besluit bepaalt:

    „Voor de deelname aan het openbaar vergelijkend onderzoek voor de posten van commissaris en technisch directeur bij de nationale politie geldt een leeftijdsgrens van dertig jaar.”

    Hoofdgeding en prejudiciële vraag

    17 Op 2 december 2019 heeft het ministerie van Binnenlandse Zaken een vergelijkend onderzoek op basis van schriftelijke bewijsstukken en examens georganiseerd voor 120 commissarisposten bij de nationale politie. Overeenkomstig ministerieel besluit nr. 103/2018 hield blijkens de oproep tot kandidaatstelling een van de algemene voorwaarden om tot dat vergelijkend onderzoek te worden toegelaten in dat kandidaten minstens 18 jaar oud moesten zijn en de leeftijd van 30 jaar niet mochten hebben bereikt, onder voorbehoud van enkele bijzondere gevallen.

    18 VT heeft geprobeerd om zich via de toepasselijke onlineprocedure kandidaat te stellen, maar is daar niet in geslaagd, omdat de daartoe bestemde informaticatoepassing vaststelde dat hij niet voldeed aan de in het vorige punt genoemde leeftijdsvoorwaarde. Hij was namelijk geboren in 1988 – zodat hij de leeftijd van 30 jaar reeds had bereikt – en viel niet onder een van de bijzondere gevallen waarin de leeftijdsgrens hoger lag.

    19 VT heeft daarop bij de Tribunale amministrativo regionale per il Lazio (bestuursrechter in eerste aanleg Latium, Italië) beroep ingesteld tegen de oproep tot kandidaatstelling, ministerieel besluit nr. 103/2018 en de impliciete beslissing om zijn kandidatuur voor het vergelijkend onderzoek in kwestie niet toe te laten.

    20 Bij een door die rechter vastgestelde voorlopige maatregel is VT onder voorbehoud toegelaten tot dat vergelijkend onderzoek. Vervolgens heeft VT de toetsen van de voorselectie met goed gevolg afgelegd.

    21 Bij vonnis van 2 maart 2020 heeft de Tribunale amministrativo regionale per il Lazio het beroep van VT evenwel verworpen op grond dat de in punt 17 van dit arrest vermelde leeftijdsgrens een „redelijke beperking” vormde en in zoverre niet in strijd was met de Costituzione della Repubblica Italiana (grondwet van de Italiaanse Republiek), noch met de Unierechtelijke bepalingen – in het bijzonder die van richtlijn 2000/78 – die discriminatie op grond van onder meer leeftijd verbieden.

    22 VT heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter – de Consiglio di Stato (hoogste bestuursrechter, Italië) – en in dit verband aangevoerd dat de regels waarbij de leeftijdsgrens in kwestie wordt vastgesteld, in strijd zijn met zowel het Unierecht als de grondwet van de Italiaanse Republiek en andere bepalingen van het Italiaanse recht.

    23 Wat het Unierecht betreft, beroept VT zich op de toepassing van richtlijn 2000/78, artikel 21 van het Handvest en artikel 10 VWEU. Hij betoogt dat de maximumleeftijd van 30 jaar die is vastgesteld voor de deelname aan het in het hoofdgeding aan de orde zijnde vergelijkend onderzoek, onredelijke discriminatie vormt. Dat in sommige bepalingen van de betreffende oproep tot kandidaatstelling een hogere leeftijdsgrens wordt vermeld voor bepaalde categorieën kandidaten, is nóg onredelijker. In die oproep tot kandidaatstelling staat namelijk te lezen dat de leeftijdsgrens „met ten hoogste drie jaar wordt verhoogd indien de kandidaat daadwerkelijk zijn dienstplicht heeft vervuld”, dat „[v]oor personeel van de nationale politie […] geen leeftijdsgrens [geldt]”, en dat „[v]oor degenen die een functie vervullen binnen het civiele bestuur van het ministerie van Binnenlandse Zaken, […] een leeftijdsgrens van 35 jaar [geldt] voor de deelname aan het vergelijkend onderzoek”.

    24 Volgens het ministerie van Binnenlandse Zaken moet het hoger beroep van VT worden verworpen.

    25 De verwijzende rechter is van oordeel dat er in casu sprake is van discriminatie op grond van leeftijd in de zin van artikel 2 van richtlijn 2000/78 en dat deze discriminatie niet kan worden gerechtvaardigd op grond van de artikelen 4 en 6 van die richtlijn.

    26 In dit verband verklaart hij dat uit de lezing van artikel 2, lid 2, van wetgevend besluit nr. 334/2000 duidelijk naar voren komt dat de taken van een politiecommissaris hoofdzakelijk leidinggevend en administratief van aard zijn. Uit de toepasselijke nationale bepalingen volgt immers niet dat operationele uitvoeringstaken die als zodanig bijzondere fysieke capaciteiten vereisen die vergelijkbaar zijn met de capaciteiten die worden verlangd van een gewone agent van een nationaal politiekorps – in de zin van het arrest van 15 november 2016, Salaberria Sorondo (C‑258/15, EU:C:2016:873 ) – van essentieel belang zijn voor de uitvoering van de taken van een politiecommissaris.

    27 Voorts is de verwijzende rechter van oordeel dat de onderhavige zaak ook moet worden vergeleken met die welke heeft geleid tot het arrest van 13 november 2014, Vital Pérez (C‑416/13, EU:C:2014:2371 ), waarin een leeftijdsgrens van 30 jaar voor de functie van gewoon agent als onevenredig is aangemerkt in een geval waarin de bij die functie horende taken overwegend van administratieve aard waren, maar interventies die fysieke kracht vereisen niet uitgesloten waren. Volgens die rechter moet die leeftijdsgrens bijgevolg a fortiori niet passend worden geacht in de onderhavige zaak, gelet op het feit dat dergelijke interventies niet behoren tot de typische taken van een politiecommissaris.

    28 De verwijzende rechter is van oordeel dat ook andere argumenten steun bieden aan de stelling dat voormelde leeftijdsgrens onevenredig is.

    29 In de eerste plaats wijst hij erop dat het vergelijkend onderzoek in kwestie een lichamelijke-conditietest omvat als bedoeld in artikel 3, lid 3, van wetgevend besluit nr. 334/2000 en dat de gegadigde wordt uitgesloten van het vergelijkend onderzoek indien die test niet met goed gevolg wordt afgelegd. Aangezien er voor politiecommissarissen geen bijzondere fysieke capaciteiten vereist zijn – zoals die waarvan sprake was in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 15 november 2016, Salaberria Sorondo (C‑258/15, EU:C:2016:873 ) – moet volgens de verwijzende rechter een fysieke eliminatietest hoe dan ook worden geacht te volstaan om te waarborgen dat zij hun taken naar behoren kunnen verrichten.

    30 In de tweede plaats vloeit naar zijn oordeel uit het feit dat een deel van de commissarisposten in artikel 3, lid 4, van dat wetgevend besluit wordt voorbehouden aan agenten die reeds in dienst zijn en die maximaal 40 jaar oud zijn, voort dat het bereikt hebben van deze leeftijd op het tijdstip van inschrijving voor het vergelijkend onderzoek in kwestie niet onverenigbaar is met het verrichten van de taken van een politiecommissaris.

    31 In de derde plaats kan met de pensioenleeftijd, die op 61 jaar is vastgesteld, in elk geval worden gewaarborgd dat een adequate diensttijd wordt doorlopen, ook door degenen die hun loopbaan aanvangen nadat zij de leeftijd van 30 jaar hebben bereikt.

    32 In deze omstandigheden heeft de Consiglio di Stato de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

    „Moeten [richtlijn 2000/78], artikel 3 VEU, artikel 10 VWEU en artikel 21 van het [Handvest] aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen nationale bepalingen als die welke zijn vervat in wetgevend besluit nr. 334/2000, zoals gewijzigd en aangevuld, en in de door het Ministero dell’Interno (ministerie van Binnenlandse Zaken, Italië) vastgestelde lagere regelingen, welke bepalingen voor de deelname aan een selectieprocedure voor commissarisposten in het kader van een loopbaan als ambtenaar van de Polizia di Stato (nationale politie, Italië) voorzien in een leeftijdsgrens van 30 jaar?”

    Beantwoording van de prejudiciële vraag

    33 Vooraf zij opgemerkt dat de verwijzende rechter met zijn verzoek om een prejudiciële beslissing van het Hof wenst te vernemen hoe richtlijn 2000/78, artikel 3 VEU, artikel 10 VWEU en artikel 21 van het Handvest moeten worden uitgelegd.

    34 Wat artikel 3 VEU en artikel 10 VWEU betreft, kan worden volstaan met de vaststelling dat in artikel 3 VEU enkel melding wordt gemaakt van de doelstellingen van de Unie, die in andere bepalingen van de Verdragen worden uitgewerkt, en dat bij artikel 10 VWEU geen verplichtingen worden opgelegd aan de lidstaten maar wel aan de Unie. Deze twee artikelen zijn dan ook irrelevant voor de in deze zaak gestelde vraag.

    35 Derhalve moet worden aangenomen dat de verwijzende rechter met zijn vraag in wezen wenst te vernemen of artikel 2, lid 2, artikel 4, lid 1, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78, gelezen in het licht van artikel 21 van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling waarin voor de deelname aan een vergelijkend onderzoek voor de indienstneming van politiecommissarissen een leeftijdsgrens van 30 jaar wordt vastgesteld.

    36 Vooraf zij eraan herinnerd dat artikel 21 van het Handvest een verbod op elke discriminatie op grond van onder meer leeftijd behelst en dat dit verbod door richtlijn 2000/78 is geconcretiseerd voor het gebied van arbeid en beroep [arrest van 3 juni 2021, Ministero della Giustizia (Notarissen), C‑914/19, EU:C:2021:430, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    37 Allereerst moet dus worden nagegaan of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/78 valt.

    38 Artikel 3, lid 1, van wetgevend besluit nr. 334/2000 bepaalt dat personen van 30 jaar of ouder niet kunnen deelnemen aan een vergelijkend onderzoek voor de indienstneming van commissarissen bij de nationale politie, zodat die bepaling van invloed is op de criteria voor de aanstelling van deze werknemers. Een dergelijke regeling moet dus worden geacht regels in te voeren op het gebied van toegang tot arbeid in de overheidssector in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van richtlijn 2000/78 (zie in die zin arresten van 13 november 2014, Vital Pérez, C‑416/13, EU:C:2014:2371, punt 30 , en  15 november 2016, Salaberria Sorondo, C‑258/15, EU:C:2016:873, punt 25 ).

    39 Derhalve valt de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/78.

    40 Wat vervolgens de vraag betreft of die regeling leidt tot een op leeftijd gebaseerd verschil in behandeling in de zin van artikel 2, lid 1, van richtlijn 2000/78, zij eraan herinnerd dat volgens deze bepaling onder het „beginsel van gelijke behandeling” de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 van die richtlijn genoemde gronden wordt verstaan. In artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78 wordt gepreciseerd dat er voor de toepassing van artikel 2, lid 1, sprake van directe discriminatie is wanneer iemand op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden ongunstiger wordt behandeld dan een ander die zich in een vergelijkbare situatie bevindt (arrest van 15 november 2016, Salaberria Sorondo, C‑258/15, EU:C:2016:873, punt 28 ).

    41 In casu heeft de in artikel 3, lid 1, van wetgevend besluit nr. 334/2000 gestelde leeftijdsvoorwaarde tot gevolg dat bepaalde personen ongunstiger worden behandeld dan anderen die zich in een vergelijkbare situatie bevinden, enkel omdat zij de leeftijd van 30 jaar hebben bereikt.

    42 Zoals wordt beaamd door alle belanghebbenden die schriftelijke opmerkingen hebben ingediend, leidt de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling dus tot een direct op leeftijd gegrond verschil in behandeling in de zin van artikel 1 juncto artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78 (zie in die zin arresten van 13 november 2014, Vital Pérez, C‑416/13, EU:C:2014:2371, punt 33 , en  15 november 2016, Salaberria Sorondo, C‑258/15, EU:C:2016:873, punt 30 ).

    43 Ten slotte moet dan ook worden nagegaan of dit verschil in behandeling kan worden gerechtvaardigd op grond van artikel 4, lid 1, of artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78.

    Artikel 4, lid 1, van richtlijn 2000/78

    44 In de eerste plaats bepaalt artikel 4, lid 1, van richtlijn 2000/78 dat een verschil in behandeling dat berust op een kenmerk in verband met een van de in artikel 1 van die richtlijn genoemde gronden, geen discriminatie vormt indien dat kenmerk wegens de aard van de specifieke beroepsactiviteiten in kwestie of de context waarin deze worden uitgevoerd een wezenlijk en bepalend beroepsvereiste vormt, mits het doel legitiem is en het vereiste evenredig aan dat doel is.

    45 Uit deze bepaling blijkt dat niet de grond voor het verschil in behandeling, maar een met deze grond verband houdend kenmerk een wezenlijk en bepalend beroepsvereiste moet vormen (arrest van 15 november 2016, Salaberria Sorondo, C‑258/15, EU:C:2016:873, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    46 In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat het beschikken over bijzondere fysieke capaciteiten een leeftijdsgebonden kenmerk is en dat taken die betrekking hebben op de bescherming van personen en goederen, de aanhouding en bewaking van daders van strafbare feiten alsook preventieve patrouilles, het gebruik van fysiek geweld kunnen vereisen. De aard van deze taken impliceert bijzondere fysieke geschiktheid, omdat fysieke tekortkomingen tijdens de uitvoering van die taken aanzienlijke gevolgen kunnen hebben, niet alleen voor de politieagenten zelf en voor derden, maar ook voor de handhaving van de openbare orde (zie in die zin arresten van 13 november 2014, Vital Pérez, C‑416/13, EU:C:2014:2371, punten 37, 39 en 40, en  15 november 2016, Salaberria Sorondo, C‑258/15, EU:C:2016:873, punten 34 en 35 ).

    47 Hieruit volgt dat het beschikken over bijzondere fysieke capaciteiten voor het verrichten van politietaken zoals het beschermen van personen en goederen, het waarborgen van de vrije uitoefening van eenieders rechten en vrijheden alsook het waken over de veiligheid van de burgers, voor de uitoefening van het beroep van politieagent kan worden aangemerkt als een wezenlijk en bepalend beroepsvereiste in de zin van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2000/78 (zie in die zin arrest van 15 november 2016, Salaberria Sorondo, C‑258/15, EU:C:2016:873, punt 36 ).

    48 In de onderhavige zaak merkt de verwijzende rechter evenwel op dat de taken van een politiecommissaris blijkens artikel 2, lid 2, van wetgevend besluit nr. 334/2000 hoofdzakelijk leidinggevend en administratief van aard zijn. Operationele en uitvoerende taken die bijzondere fysieke capaciteiten vereisen, zijn volgens hem niet essentieel voor de uitoefening van het beroep van politiecommissaris, en tot de typische taken van politiecommissarissen horen geen interventies die nopen tot het gebruik van fysieke kracht.

    49 Deze vaststelling wordt evenwel betwist in de schriftelijke opmerkingen van de Italiaanse regering.

    50 Volgens deze regering bepaalt artikel 2, lid 2, van wetgevend besluit nr. 334/2000 dat agenten zoals politiecommissarissen officieren van gerechtelijke politie zijn die taken uitvoeren die inherent zijn aan alle diensten van de nationale politie, waaronder operationele taken die verband houden met de bescherming van personen en goederen en die fysieke dwang kunnen vereisen. Daarnaast impliceert de kwalificatie als officier van openbare veiligheid dat de betrokkene wordt ingezet in de openbare-ordediensten, met name in externe diensten die voor het goede verloop van betogingen moeten zorgen en die maximale fysieke efficiëntie kunnen vereisen. Alleen al de mogelijkheid dat een politiecommissaris zich in risicovolle situaties bevindt, volstaat om een aan leeftijd gekoppeld vereiste van fysieke kracht te rechtvaardigen.

    51 De verwijzende rechter – die als enige bevoegd is om de toepasselijke nationale wetgeving uit te leggen – dient uit te maken welke taken daadwerkelijk worden verricht door commissarissen van de nationale politie, en dient in het licht van deze taken vast te stellen of het beschikken over bijzondere fysieke capaciteiten een wezenlijk en bepalend beroepsvereiste vormt in de zin van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2000/78.

    52 Daarbij dient hij rekening te houden met de taken die commissarissen in verband met de uitvoering van hun normale opdrachten daadwerkelijk plegen te verrichten. Het feit dat van sommige commissarissen, naargelang van de specifieke kenmerken van de post waarin zij in de praktijk zullen worden aangesteld, bijzondere fysieke capaciteiten kunnen worden verlangd nadat zij geslaagd zijn voor een vergelijkend onderzoek, kan weliswaar in aanmerking worden genomen bij de selectie van de persoon die deze post zal moeten bekleden, maar kan niet rechtvaardigen dat een leeftijdsgrens wordt vastgesteld voor de deelname aan een algemeen vergelijkend onderzoek als dat in het hoofdgeding.

    53 Indien de verwijzende rechter constateert dat het beschikken over bijzondere fysieke capaciteiten – gelet op de taken die commissarissen bij de nationale politie daadwerkelijk plegen te verrichten – geen wezenlijk en bepalend beroepsvereiste in de zin van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2000/78 vormt, zal hij moeten oordelen dat deze bepaling, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 2, van deze richtlijn, zich verzet tegen de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling.

    54 Constateert hij daarentegen dat het beschikken over bijzondere fysieke capaciteiten – gelet op die taken – een wezenlijk en bepalend beroepsvereiste in de zin van artikel 4, lid 1, van die richtlijn vormt, dan zal hij tevens moeten nagaan of de leeftijdsgrens in kwestie een legitiem doel nastreeft en evenredig is in de zin van die bepaling.

    55 Wat ten eerste het doel van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling betreft, betoogt de Italiaanse regering dat deze regeling ertoe strekt om de inzetbaarheid en de goede werking van de politiediensten te waarborgen door een leeftijdsgrens van 30 jaar vast te stellen voor de deelname aan een vergelijkend onderzoek voor de indienstneming van politiecommissarissen.

    56 In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat de wens om de inzetbaarheid en de goede werking van de politiediensten te waarborgen een legitiem doel in de zin van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2000/78 is (arresten van 13 november 2014, Vital Pérez, C‑416/13, EU:C:2014:2371, punt 44 , en  15 november 2016, Salaberria Sorondo, C‑258/15, EU:C:2016:873, punt 38 ).

    57 Wat ten tweede de evenredigheid van die regeling betreft, zij eraan herinnerd dat volgens overweging 23 van richtlijn 2000/78 een verschil in behandeling in een „zeer beperkt aantal omstandigheden” gerechtvaardigd kan zijn wanneer een – onder meer – met leeftijd verband houdend kenmerk een wezenlijk en bepalend beroepsvereiste vormt. Bovendien moet artikel 4, lid 1, van die richtlijn strikt worden uitgelegd, aangezien op grond van deze bepaling kan worden afgeweken van het non-discriminatiebeginsel (arrest van 13 november 2014, Vital Pérez, C‑416/13, EU:C:2014:2371, punten 46 en 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    58 In dit verband heeft het Hof in het arrest van 15 november 2016, Salaberria Sorondo (C‑258/15, EU:C:2016:873, punten 41, 48 en 50), in wezen geoordeeld dat een regeling waarbij een leeftijdsgrens van 35 jaar wordt vastgesteld voor wie wenst te kandideren voor de functie van agent van de basisrang bij een politiekorps die alle operationele en uitvoerende taken van dat politiekorps verricht, in beginsel kan worden geacht niet verder te gaan dan noodzakelijk was is voor de verwezenlijking van de in punt 56 van het onderhavige arrest genoemde doelstelling. Met name heeft het Hof erop gewezen dat die taken het gebruik van fysieke kracht alsook de uitvoering van opdrachten in moeilijke en zelfs extreme omstandigheden kunnen impliceren.

    59 Op vergelijkbare wijze kwam het Hof in het arrest van 12 januari 2010, Wolf (C‑229/08, EU:C:2010:3, punten 41‑44 ), tot de slotsom dat een maatregel waarbij een leeftijdsgrens van 30 jaar was vastgesteld voor de aanstelling bij het middenkader van de brandweertechnische dienst evenredig was, nadat het Hof op basis van de wetenschappelijke gegevens waarover het beschikte had geconstateerd dat bepaalde aan de leden van die dienst toevertrouwde opdrachten – zoals brandbestrijding – fysieke capaciteiten van een bijzonder hoog niveau vereisten en dat slechts zeer weinig ambtenaren van meer dan 45 jaar de fysieke capaciteiten hebben om dergelijke activiteiten te verrichten.

    60 In het arrest van 13 november 2014, Vital Pérez (C‑416/13, EU:C:2014:2371, punten 54 en 57 ), oordeelde het Hof daarentegen dat een nationale regeling waarbij een leeftijdsgrens van 30 jaar was vastgesteld voor de indienstneming van agenten van een lokale politiedienst, een onevenredig vereiste oplegde, nadat het Hof onder meer had opgemerkt dat de capaciteiten waarover deze agenten moesten beschikken niet altijd vergelijkbaar waren met de bijzonder grote fysieke capaciteiten die steeds worden verlangd van brandweerlieden, gelet op de taken van die agenten, die met name bestonden in bijstandsverlening aan burgers, bescherming van personen en goederen, arrestatie en bewaking van daders van strafbare feiten, preventieve patrouilles en regeling van het verkeer.

    61 Hieruit volgt dat de verwijzende rechter met het oog op de vaststelling of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling een evenredig vereiste oplegt door te voorzien in een leeftijdsgrens van 30 jaar voor de deelname aan een vergelijkend onderzoek voor de indienstneming van politiecommissarissen, ten eerste zal moeten nagaan of de daadwerkelijk door die commissarissen verrichte taken voornamelijk operationele of uitvoerende taken zijn die bijzonder grote fysieke capaciteiten vereisen. Slechts als dat het geval is, kan die leeftijdsgrens immers worden geacht evenredig te zijn. Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing lijkt evenwel te volgen dat commissarissen van de nationale politie dergelijke taken niet uitvoeren.

    62 Tevens is het bij de beoordeling of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling evenredig is, relevant dat – zoals de verwijzende rechter opmerkt – de fysieke eliminatietest die deel uitmaakt van het vergelijkend onderzoek in kwestie, een passende en minder beperkende maatregel zou kunnen vormen dan een leeftijdsgrens van 30 jaar.

    63 De Italiaanse regering beroept zich op de noodzaak om de gemiddelde leeftijd binnen de politie in de toekomst te verlagen met het oog op een algemene hervorming van de volledige regeling van toegang tot de nationale politie.

    64 In dit verband oordeelde het Hof in het arrest van 15 november 2016, Salaberria Sorondo (C‑258/15, EU:C:2016:873, punten 44 en 47 ), op basis van precieze gegevens die het had ontvangen en die wezen op een massale vergrijzing van het personeel van het politiekorps in kwestie, dat het herstel van een goede leeftijdsopbouw vereiste dat het beschikken over bijzondere fysieke capaciteiten niet statisch werd bezien – in het kader van de examens van de selectieprocedure – maar dynamisch, door rekening te houden met de dienstjaren die de betrokken agent na zijn indienstneming zou volmaken.

    65 Bovendien moet worden benadrukt dat de zaak die tot dat arrest heeft geleid – zoals uit punt 58 van het onderhavige arrest blijkt – betrekking had op een vergelijkend onderzoek voor de indienstneming van agenten van de basisrang die geen administratieve taken uitvoeren, maar voornamelijk operationele of uitvoerende taken.

    66 De verwijzende rechter zal dus ten tweede – op basis van het dossier waarover hij beschikt of van informatie die hij eventueel kan verkrijgen bij de nationale autoriteiten – moeten nagaan of het eventuele herstel van een goede leeftijdsopbouw bij de nationale politie de in het hoofdgeding aan de orde zijnde leeftijdsgrens kan rechtvaardigen. Hij zal daarbij evenwel rekening moeten houden met de gemiddelde leeftijd van het personeel waarop het vergelijkend onderzoek in kwestie ziet – namelijk commissarissen van de nationale politie – en niet met de gemiddelde leeftijd van het personeel van de nationale politie in zijn geheel. Dat onderzoek is bovendien slechts relevant voor zover de verwijzende rechter constateert dat de taken die commissarissen van de nationale politie daadwerkelijk plegen te verrichten, bijzondere fysieke capaciteiten vereisen waarvoor het herstel van een goede leeftijdsbouw noodzakelijk is.

    67 Mocht deze noodzaak ontbreken, dan zou een fysieke eliminatietest in het kader van het betreffende vergelijkend onderzoek inderdaad een passende en minder beperkende maatregel vormen dan een leeftijdsgrens van 30 jaar zoals die is vastgesteld in de regeling die in het hoofdgeding aan de orde is.

    68 Voorts biedt het feit dat artikel 3, lid 4, van wetgevend besluit nr. 334/2000 voorziet in een quotum voor reeds in dienst zijnde agenten van maximaal 40 jaar oud, volgens de verwijzende rechter steun aan de opvatting dat het met de uitvoering van de taken van een politiecommissaris niet onverenigbaar is dat de betrokkene die leeftijd heeft bereikt op het tijdstip waarop hij zich inschrijft voor het vergelijkend onderzoek, zodat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde leeftijdsgrens onevenredig is. In dezelfde lijn benadrukt VT dat deze leeftijdsgrens maximaal drie jaar hoger ligt voor kandidaten die hun dienstplicht hebben vervuld, dat er geen leeftijdsgrens geldt voor het personeel van de nationale politie, en dat er voor het personeel van het civiele bestuur van het ministerie van Binnenlandse Zaken een leeftijdsgrens van 35 jaar geldt.

    69 De Italiaanse regering betoogt dat het in het vorige punt genoemde quotum tot doel heeft de vaardigheden van de personen die reeds zijn opgeleid voor de politiedienst of voor diensten die nuttig zijn voor de functie van politiecommissaris, te behouden.

    70 Dat deze uitzondering en de door VT vermelde uitzonderingen bestaan, bevestigt evenwel dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde leeftijdsgrens onevenredig is. Een regeling is immers slechts geschikt om de verwezenlijking van de aangevoerde doelstelling te waarborgen wanneer zij daadwerkelijk op coherente en stelselmatige wijze bijdraagt tot het bereiken van die doelstelling (arrest van 15 juli 2021, Tartu Vangla, C‑795/19, EU:C:2021:606, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    71 Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter blijkt de in artikel 3, lid 1, van wetgevend besluit nr. 334/2000 vastgestelde leeftijdsgrens van 30 jaar dan ook uit het oogpunt van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2000/78 een onevenredig vereiste te vormen voor zover de daadwerkelijk door commissarissen van de nationale politie verrichte taken bijzondere fysieke capaciteiten vereisen.

    Artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78

    72 Wat in de tweede plaats de vraag betreft of het verschil in behandeling dat in het leven is geroepen door de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling, kan worden gerechtvaardigd op grond van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78, zij opgemerkt dat deze vraag enkel zal moeten worden onderzocht indien het verschil in behandeling niet kan worden gerechtvaardigd op grond van artikel 4, lid 1, van die richtlijn (zie in die zin arrest van 15 november 2016, Salaberria Sorondo, C‑258/15, EU:C:2016:873, punt 49 ).

    73 Artikel 6, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2000/78 bepaalt dat verschillen in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie vormen indien zij in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en indien de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Volgens artikel 6, lid 1, tweede alinea, onder c), van die richtlijn kan het bij dergelijke verschillen in behandeling onder meer gaan om „de vaststelling van een maximumleeftijd voor aanwerving, gebaseerd op de opleidingseisen voor de betrokken functie of op de noodzaak van een aan pensionering voorafgaand redelijk aantal arbeidsjaren”.

    74 Derhalve moet worden nagegaan of de uit artikel 3, lid 1, van wetgevend besluit nr. 334/2000 voortvloeiende voorwaarde betreffende de maximumleeftijd van 30 jaar voor de deelname aan een vergelijkend onderzoek voor de indienstneming van politiecommissarissen wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel in de zin van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78, en of de middelen om dat doel te bereiken passend en noodzakelijk zijn.

    75 Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt niet dat in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling wordt vermeld welk doel ermee wordt nagestreefd. Het Hof heeft evenwel geoordeeld dat uit artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 niet kan worden afgeleid dat een gebrek aan nauwkeurigheid met betrekking tot het doel van de regeling in kwestie automatisch met zich meebrengt dat het uitgesloten is dat de regeling gerechtvaardigd is op grond van die bepaling. Wanneer een dergelijke nauwkeurige vermelding ontbreekt, dienen andere, aan de algemene context van de maatregel in kwestie ontleende aanknopingspunten het mogelijk te maken om vast te stellen welk doel met die maatregel wordt nagestreefd, opdat de rechter kan toetsen of dit doel legitiem is en of de middelen die worden ingezet om dat doel te bereiken, passend en noodzakelijk zijn (arrest van 13 november 2014, Vital Pérez, C‑416/13, EU:C:2014:2371, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    76 Bovendien zijn de doelstellingen waarvan kan worden aangenomen dat zij „legitiem” zijn in de zin van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 en dat zij bijgevolg kunnen rechtvaardigen dat er wordt afgeweken van het principiële verbod op discriminatie op grond van leeftijd, doelstellingen van sociaal beleid (arrest van 13 september 2011, Prigge e.a., C‑447/09, EU:C:2011:573, punt 81 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    77 Voor zover de leeftijdsgrens die is ingevoerd bij de regeling die aan de orde is in het hoofdgeding kan worden geacht verband te houden met de voor de betreffende functie vereiste opleiding of met de noodzaak dat aan de pensionering een redelijk aantal arbeidsjaren voorafgaat in de zin van artikel 6, lid 1, tweede alinea, onder c), van richtlijn 2000/78, zou die leeftijdsgrens het in het hoofdgeding aan de orde zijnde verschil in behandeling kunnen rechtvaardigen indien dit verschil „in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk [wordt] gerechtvaardigd” in de zin van die bepaling (zie in die zin arrest van 13 november 2014, Vital Pérez, C‑416/13, EU:C:2014:2371, punten 64 en 65 ).

    78 Ook in deze hypothese moet evenwel worden onderzocht of de ingezette middelen passend en noodzakelijk zijn om die doelstellingen te verwezenlijken.

    79 In zoverre beschikt het Hof niet over aanwijzingen dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde leeftijdsgrens passend en noodzakelijk is voor de doelstelling om te zorgen voor de opleiding van de politiecommissarissen.

    80 Daarnaast blijkt, wat betreft de doelstelling om een redelijk aantal arbeidsjaren vóór de pensionering te waarborgen, uit de door de verwijzende rechter verstrekte informatie dat de pensioenleeftijd voor het personeel van de nationale politie 61 jaar bedraagt.

    81 Hieruit volgt dat een nationale regeling waarbij de maximumleeftijd voor de deelname aan een vergelijkend onderzoek voor de indienstneming van politiecommissarissen wordt vastgesteld op 30 jaar, in beginsel niet kan worden geacht noodzakelijk te zijn om te waarborgen dat de betrokken commissarissen vóór hun pensionering een redelijk aantal arbeidsjaren vervullen in de zin van artikel 6, lid 1, tweede alinea, onder c), van richtlijn 2000/78 (zie in die zin arrest van 13 november 2014, Vital Pérez, C‑416/13, EU:C:2014:2371, punt 72 ), met name wanneer de verwijzende rechter na een onderzoek van alle relevante gegevens bevestigt dat de taken van politiecommissarissen niet hoofdzakelijk bestaan in fysiek veeleisende opdrachten die niet lang genoeg meer zouden kunnen worden uitgevoerd door politiecommissarissen die op latere leeftijd in dienst worden genomen (zie in die zin arresten van 12 januari 2010, Wolf, C‑229/08, EU:C:2010:3, punt 43 , en  15 november 2016, Salaberria Sorondo, C‑258/15, EU:C:2016:873, punt 46 ).

    82 Onder voorbehoud van bevestiging door de verwijzende rechter kan het uit een bepaling als artikel 3, lid 1, van wetgevend besluit nr. 334/2000 voortvloeiende verschil in behandeling dan ook niet worden gerechtvaardigd op grond van artikel 6, lid 1, tweede alinea, onder c), van richtlijn 2000/78.

    83 Gelet op een en ander dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 2, lid 2, artikel 4, lid 1, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78, gelezen in het licht van artikel 21 van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling waarin voor de deelname aan een vergelijkend onderzoek voor de indienstneming van politiecommissarissen een leeftijdsgrens van 30 jaar wordt vastgesteld, voor zover de daadwerkelijk door politiecommissarissen verrichte taken geen bijzondere fysieke capaciteiten vereisen of, indien dergelijke capaciteiten wel vereist zijn, voor zover blijkt dat die regeling weliswaar een legitieme doelstelling nastreeft, maar een onevenredig vereiste oplegt. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of dit het geval is.

    Kosten

    84 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

    Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:

    Artikel 2, lid 2, artikel 4, lid 1, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, gelezen in het licht van artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling waarin voor de deelname aan een vergelijkend onderzoek voor de indienstneming van politiecommissarissen een leeftijdsgrens van 30 jaar wordt vastgesteld, voor zover de daadwerkelijk door politiecommissarissen verrichte taken geen bijzondere fysieke capaciteiten vereisen of, indien dergelijke capaciteiten wel vereist zijn, voor zover blijkt dat die regeling weliswaar een legitieme doelstelling nastreeft, maar een onevenredig vereiste oplegt. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of dit het geval is.

    ondertekeningen