Home

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 2 maart 2023

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 2 maart 2023

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
2 maart 2023

Uitspraak

Arrest van het Hof (Tweede kamer)

2 maart 2023(*)

"„Prejudiciële verwijzing - Sociale politiek - Bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers - Organisatie van de arbeidstijd - Artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Richtlijn 2003/88/EG - Artikelen 3 en 5 - Dagelijkse en wekelijkse rusttijden - Nationale regeling die voorziet in een wekelijkse rusttijd van ten minste 42 uur - Verplichting om een dagelijkse rusttijd toe te kennen - Wijze van toekenning”"

In zaak C‑477/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Miskolci Törvényszék (rechter in eerste aanleg Miskolc, Hongarije) bij beslissing van 28 juni 2021, ingekomen bij het Hof op 3 augustus 2021, in de procedure

IH

tegen

MÁV-START Vasúti Személyszállító Zrt.,

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Prechal, kamerpresident, M. L. Arastey Sahún (rapporteur), F. Biltgen, N. Wahl en J. Passer, rechters,

advocaat-generaal: G. Pitruzzella,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • IH, vertegenwoordigd door L. Tóth, ügyvéd,

    • MÁV-START Vasúti Személyszállító Zrt., vertegenwoordigd door S. Szabó en I. Tóthné Pelle, ügyvédek,

    • de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door Zs. Biró-Tóth en M. Z. Fehér als gemachtigden,

    • de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Recchia en K. Talabér-Ritz als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 oktober 2022,

het navolgende

Arrest

1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 3 en 5 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB 2003, L 299, blz. 9), gelezen in het licht van artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen IH en zijn werkgever, MÁV-START Vasúti Személyszállító Zrt. (hierna: „MÁV-START”), over de toekenning van dagelijkse rusttijden in samenhang met de toekenning van wekelijkse rusttijden.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3 Volgens artikel 1, lid 1, van richtlijn 2003/88 bepaalt deze richtlijn „minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid op het gebied van de organisatie van de arbeidstijd”.

4 In artikel 3 van deze richtlijn, met het opschrift „Dagelijkse rusttijd”, is bepaald:

„De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat alle werknemers in elk tijdvak van vierentwintig uur een rusttijd van ten minste elf aaneengesloten uren genieten.”

5 Artikel 5 van deze richtlijn, met het opschrift „Wekelijkse rusttijd”, luidt als volgt:

„De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat alle werknemers voor elk tijdvak van zeven dagen een ononderbroken minimumrusttijd van vierentwintig uren genieten waaraan de in artikel 3 bedoelde elf uren dagelijkse rusttijd worden toegevoegd.

Indien objectieve, technische of arbeidsorganisatorische omstandigheden dit rechtvaardigen, kan voor een minimumrusttijd van vierentwintig uren worden gekozen.”

6 Artikel 15 van richtlijn 2003/88, met het opschrift „Gunstiger bepalingen”, luidt:

„Deze richtlijn staat er niet aan in de weg dat de lidstaten wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen toepassen of invoeren die gunstiger zijn voor de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers, dan wel de toepassing bevorderen of mogelijk maken van collectieve overeenkomsten of bedrijfsakkoorden tussen de sociale partners die gunstiger zijn voor de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers.”

Hongaars recht

Arbeidswetboek

7 § 104, lid 1, van munka törvénykönyvéről szóló 2012. évi I. törvény (wet nr.°I van 2012 inzake het arbeidsrecht) (Magyar Közlöny 2012/2.; hierna: „arbeidswetboek”) bepaalt:

„Tussen het einde van een werkdag en het begin van de volgende werkdag moet een rusttijd van ten minste 11 aaneengesloten uren worden toegekend [(hierna: ‚dagelijkse rusttijd’)].”

8 § 105, lid 1, van dit wetboek luidt:

„Per week worden twee rustdagen toegekend (wekelijkse rustdagen). De wekelijkse rustdagen kunnen ook onregelmatig worden ingedeeld.”

9 § 106 van dit wetboek bepaalt:

„(1)

In plaats van de wekelijkse rustdagen kan aan de werknemer ook een ononderbroken wekelijkse rusttijd van ten minste 48 uur worden toegekend.

[…]

(3)

In geval van een onregelmatig werkrooster kan aan de werknemer, in plaats van de in lid 1 bedoelde wekelijkse rusttijd en onder voorbehoud van de analoge toepassing van lid 2, een ononderbroken wekelijkse rusttijd van ten minste 40 uur per week worden toegekend, die één kalenderdag omvat. Aan de werknemer wordt een gemiddelde wekelijkse rusttijd van ten minste 48 uur toegekend, waarbij het werkrooster of het boekhoudtijdvak als uitgangspunt wordt genomen.”

Wet nr. CLXXXIII van 2005 inzake het spoorwegvervoer

10 § 68/A, lid 4, van vasúti közlekedésről szóló 2005. évi CLXXXIII. törvény (wet nr. CLXXXIII van 2005 inzake het spoorwegvervoer) (Magyar Közlöny 2005/172.) bepaalt:

„Onverminderd de leden 1 tot en met 3 zijn de bepalingen van § 68/B, lid 1, […] ook van toepassing op treinmachinisten die niet worden aangemerkt als mobiele spoorwegwerknemers die grensoverschrijdende interoperabiliteitsdiensten verrichten.”

11 § 68/B, lid 1, van deze wet bepaalt:

„In het geval van mobiele spoorwegwerknemers die een grensoverschrijdende interoperabiliteitsdienst verrichten, bedraagt de dagelijkse rusttijd die zij in hun woonplaats doorbrengen ten minste 12 aaneengesloten uren per tijdvak van 24 uur.”

Collectieve overeenkomst

12 Volgens § 46, lid 1, van de collectieve overeenkomst tussen MÁV-START en de vakbonden (hierna: „collectieve overeenkomst”) hebben treinmachinisten recht op een dagelijkse rusttijd van 12 uur (dagelijkse rusttijd in de woonplaats), berekend vanaf het tijdstip van aankomst in de woonplaats tot aan het tijdstip van vertrek uit de woonplaats naar het werk (reistijd).

13 § 47, lid 1, van de collectieve overeenkomst bepaalt dat treinmachinisten recht hebben op twee rustdagen per week, die zodanig moeten worden opgenomen dat er tussen twee dienstperioden een ononderbroken rusttijd van ten minste 48 uur ligt.

14 § 47, lid 4, van de collectieve overeenkomst bepaalt dat overeenkomstig § 106 van het arbeidswetboek aan treinmachinisten in plaats van de in lid 1 van dit artikel genoemde rustdagen ook een ononderbroken rusttijd van ten minste 42 uur per week kan worden geboden. In dat geval wordt aan de werknemer een gemiddelde wekelijkse rusttijd van ten minste 48 uur toegekend, waarbij het werkrooster als uitgangspunt wordt genomen.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

15 IH is bij MÁV-START in dienst als treinmachinist. Zijn werkplek is het kantoor van MÁV-START te Miskolc (Hongarije). IH verricht zijn werkzaamheden uitsluitend in Hongarije.

16 IH valt onder de collectieve overeenkomst. Hij werkt in het kader van een maandelijks werkrooster zonder specifieke dagen voor de wekelijkse rusttijden, maar met een wekelijkse rusttijd die door de werkgever wordt toegekend op basis van een wekelijkse referentieperiode.

17 Overeenkomstig de collectieve overeenkomst heeft MÁV-START IH tussen twee perioden van arbeid een dagelijkse rusttijd van 12 uur toegekend die hij in zijn woonplaats kon doorbrengen, waaraan de standaardreistijd van twee perioden van dertig minuten is toegevoegd.

18 Bovendien heeft MÁV-START hem eenmaal per week een wekelijkse rusttijd van ten minste 48 aaneengesloten uren toegekend. Voor het geval het niet mogelijk was om voor een bepaalde week een dergelijke rusttijd toe te kennen, heeft MÁV-START aan IH een ononderbroken rusttijd van ten minste 42 uur toegekend, zodat hij op basis van het maandelijkse werkrooster een gemiddelde wekelijkse rusttijd van ten minste 48 uur had.

19 Wanneer deze wekelijkse rusttijd aan IH werd toegekend of wanneer hij vakantie opnam, werd hem echter geen dagelijkse rusttijd of reistijd toegekend.

20 IH heeft bij de verwijzende rechter, de Miskolci Törvényszék (rechter in eerste aanleg Miskolc, Hongarije), een vordering ingesteld tot betaling van het niet betaalde loon, waarbij hij stelde dat hij recht had op een dagelijkse rusttijd direct aansluitend op (vóór of na) zijn wekelijkse rusttijden of vakanties.

21 Voor deze rechter betoogt MÁV-START dat de dagelijkse rusttijd moet worden toegekend tussen twee opeenvolgende perioden van arbeid binnen 24 uur, en niet wanneer geen nieuwe periode van arbeid is voorzien, bijvoorbeeld wanneer een wekelijkse rusttijd of vakantie is toegekend. Volgens haar is dit gerechtvaardigd door het doel van de dagelijkse rusttijd, namelijk om de werknemer in staat te stellen om weer op krachten te komen tussen twee perioden van arbeid. Bovendien moet voor elk tijdvak van zeven dagen een langere wekelijkse rusttijd worden toegekend, die de dagelijkse rusttijd vervangt.

22 De verwijzende rechter stelt vast dat de collectieve arbeidsovereenkomst krachtens de bevoegdheden die voortvloeien uit richtlijn 2003/88 en het arbeidswetboek in het voordeel van de werknemers afwijkt van de regels inzake de dagelijkse en de wekelijkse rusttijden.

23 De dagelijkse rusttijd is namelijk vastgesteld op 12 uur – hetgeen meer is dan het in artikel 3 van richtlijn 2003/88 genoemde minimum van 11 uur – en de werknemer kan die dankzij de standaardreistijden bovendien volledig in zijn woonplaats doorbrengen.

24 Met betrekking tot de wekelijkse rusttijd verklaart de verwijzende rechter dat de Hongaarse taalversie van artikel 5 van richtlijn 2003/88 enigszins afwijkt van de Engelse, de Duitse en de Franse taalversie, met name voor zover de Hongaarse taalversie het begrip „wekelijkse rusttijd” in de zin van artikel 5 aldus definieert dat elke werknemer voor elk tijdvak van zeven dagen recht heeft op ten minste 24 uur ononderbroken rusttijd, „en daarnaast” (továbbá) ook recht heeft op de dagelijkse rusttijd van 11 uur in de zin van artikel 3 van deze richtlijn. De Engelse, de Duitse en de Franse taalversie gebruiken in plaats van de uitdrukking „en daarnaast” respectievelijk plus, zuzüglich, en s’ajoutent.

25 Daarom vraagt de verwijzende rechter zich af of het begrip „wekelijkse rusttijd” aldus moet worden uitgelegd dat na de ononderbroken minimumrusttijd van 24 uur de dagelijkse rusttijd van ten minste 11 uur nog moet worden toegekend, dan wel aldus dat de rusttijd van 24 uur en die van 11 uur bij elkaar worden opgeteld om de minimale wekelijkse rusttijd te vormen, zodat de werknemer in totaal recht heeft op een wekelijkse rusttijd van ten minste 35 aaneengesloten uren, zoals deze rechter geneigd is te denken.

26 In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat de duur van de wekelijkse rusttijd in de Hongaarse regeling is vastgesteld op 48 uur, met een minimum van 42 uur, en dat het begrip „wekelijkse rusttijd” zoals gebruikt in het arbeidswetboek en de collectieve overeenkomst geen verwijzing bevat naar de dagelijkse rusttijd of de duur daarvan.

27 Ten slotte vraagt de verwijzende rechter zich af of de dagelijkse rusttijd moet worden toegekend tussen het einde van de betrokken werkdag en het begin van de arbeid op de volgende dag (of, op dezelfde dag, tussen het einde van een arbeidstijdvak en het begin van de daaropvolgende arbeidstijdvak), of, meer in het algemeen, tussen het einde van een werkdag en het begin van de volgende werkdag, ook al begint die volgende werkdag meerdere dagen later.

28 Onder deze omstandigheden heeft de Miskolci Törvényszék de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

  • Moet artikel 5 van richtlijn [2003/88], gelezen in samenhang met artikel 31, lid 2, van het Handvest, aldus worden uitgelegd dat de in artikel 3 van die richtlijn bedoelde dagelijkse rusttijd deel uitmaakt van de wekelijkse rusttijd?

  • [Moet] artikel 5 van richtlijn 2003/88, gelezen in samenhang met artikel 31, lid 2, van het Handvest, aldus worden uitgelegd dat daarin, overeenkomstig de doelstelling van de richtlijn, enkel de minimumperiode van de wekelijkse rusttijd wordt vastgesteld, dat wil zeggen dat de wekelijkse rusttijd ten minste 35 aaneengesloten uren moet bedragen, mits er geen sprake is van objectieve, technische of arbeidsorganisatorische omstandigheden die dit uitsluiten?

  • Moet artikel 5 van richtlijn 2003/88, gelezen in samenhang met artikel 31, lid 2, van het Handvest, aldus worden uitgelegd dat ook wanneer het recht van de lidstaat en de toepasselijke collectieve overeenkomst voorzien in een wekelijkse rusttijd van ten minste 42 aaneengesloten uren, het daarnaast nog verplicht is om de door het nationale recht en de toepasselijke collectieve overeenkomst gewaarborgde dagelijkse rusttijd van 12 uur toe te kennen na de aan de wekelijkse rusttijd voorafgaande werkdag, mits er geen sprake is van objectieve, technische of arbeidsorganisatorische omstandigheden die dit uitsluiten?

  • Moet artikel 3 van richtlijn 2003/88, gelezen in samenhang met artikel 31, lid 2, van het Handvest, aldus worden uitgelegd dat de werknemer recht heeft op de minimale rusttijd die hij in een tijdvak van 24 uur geniet, ook wanneer hij in de volgende periode van 24 uur om welke reden ook geen arbeid hoeft te verrichten?

  • Indien de vierde vraag bevestigend moet worden beantwoord, moeten de artikelen 3 en 5 van richtlijn 2003/88, gelezen in samenhang met artikel 31, lid 2, van het Handvest, dan aldus worden uitgelegd dat de dagelijkse rusttijd vóór de wekelijkse rusttijd moet worden toegekend?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste en tweede vraag

29 Met zijn eerste en zijn tweede vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5 van richtlijn 2003/88, gelezen in het licht van artikel 31, lid 2, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat de in artikel 3 van deze richtlijn bedoelde dagelijkse rusttijd deel uitmaakt van de in artikel 5 bedoelde wekelijkse rusttijd dan wel aldus dat in artikel 5 slechts de minimumduur van die wekelijkse rusttijd wordt vastgesteld.

30 Om te beginnen moet in herinnering worden gebracht dat richtlijn 2003/88 in haar bepalingen betreffende het recht van iedere werknemer op dagelijkse en wekelijkse rusttijden een nadere regeling bevat van het fundamentele recht dat uitdrukkelijk is verankerd in artikel 31, lid 2, van het Handvest, zodat deze richtlijn moet worden uitgelegd in het licht van die bepaling van het Handvest. Bijgevolg mogen de bepalingen van richtlijn 2003/88 met name niet restrictief worden uitgelegd ten koste van de rechten die de werknemer aan deze richtlijn ontleent [zie in die zin arrest van 9 maart 2021, Radiotelevizija Slovenija (Wachtdienst met permanente bereikbaarheid op een afgelegen plaats), C‑344/19, EU:C:2021:182, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

31 Ter beantwoording van de gestelde vragen moet bij de uitlegging van richtlijn 2003/88 dan ook rekening worden gehouden met het belang van het fundamentele recht van iedere werknemer op dagelijkse en wekelijkse rusttijden (zie in die zin arrest van 14 mei 2019, CCOO, C‑55/18, EU:C:2019:402, punt 33 ).

32 Ook moet eraan worden herinnerd dat richtlijn 2003/88 ertoe strekt minimumvoorschriften vast te stellen om de levens‑ en arbeidsomstandigheden van werknemers te verbeteren door de nationale regelingen inzake met name de duur van de arbeidstijd te harmoniseren. Deze harmonisatie op het niveau van de Europese Unie inzake de organisatie van de arbeidstijd moet een betere bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers waarborgen door hun onder meer dagelijkse en wekelijkse minimumrusttijden te waarborgen (zie in die zin arrest van 4 juni 2020, Fetico e.a., C‑588/18, EU:C:2020:420, punten 26 en 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33 Overeenkomstig de artikelen 3 en 5 van richtlijn 2003/88 moeten de lidstaten dus de nodige maatregelen treffen opdat alle werknemers in elk tijdvak van 24 uur een rusttijd van ten minste 11 aaneengesloten uren genieten en voor elk tijdvak van zeven dagen een ononderbroken minimumrusttijd van 24 uur waaraan de in artikel 3 bedoelde 11 uur dagelijkse rusttijd wordt toegevoegd (zie arrest van 14 mei 2019, CCOO (C‑55/18, EU:C:2019:402, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34 Om de volle werking van richtlijn 2003/88 te verzekeren moeten de lidstaten ervoor zorgen dat die minimale rusttijden in acht worden genomen (zie arrest van 14 mei 2019, CCOO (C‑55/18, EU:C:2019:402, punt 40 ).

35 Gelet op het wezenlijke doel van richtlijn 2003/88, namelijk een doeltreffende bescherming van de levens‑ en arbeidsomstandigheden van werknemers en een betere bescherming van hun veiligheid en gezondheid, moeten de lidstaten bewerkstelligen dat het nuttig effect van die rechten integraal wordt verzekerd. Daartoe moet ervoor worden gezorgd dat de in die richtlijn dagelijkse en wekelijkse voorgeschreven minimumrusttijden daadwerkelijk gelden voor werknemers. Hieruit volgt dat de door de lidstaten vastgestelde regeling om de voorschriften van richtlijn 2003/88 te handhaven niet tot gevolg mag hebben dat de in artikel 31, lid 2, van het Handvest alsook in de artikelen 3 en 5 van deze richtlijn neergelegde rechten mogelijkerwijs worden uitgehold (zie in die zin arrest van 14 mei 2019, CCOO, C‑55/18, EU:C:2019:402, punten 42 en 43 ).

36 In dit verband dient er ook aan te worden herinnerd dat de werknemer moet worden aangemerkt als de zwakkere partij binnen de arbeidsverhouding, zodat moet worden verhinderd dat de werkgever over de mogelijkheid beschikt om hem een beperking van zijn rechten op te leggen (arrest van 14 mei 2019, CCOO C‑55/18, EU:C:2019:402, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37 In het licht van deze overwegingen moet worden onderzocht of de in artikel 3 van richtlijn 2003/88 bedoelde dagelijkse rusttijd deel uitmaakt van de in artikel 5 bedoelde wekelijkse rusttijd.

38 In dit verband moet allereerst worden opgemerkt dat het recht op dagelijkse rusttijd en het recht op wekelijkse rusttijd in deze richtlijn in twee afzonderlijke bepalingen zijn neergelegd, te weten in artikel 3 en artikel 5 van de richtlijn. Hieruit blijkt dat het gaat om twee autonome rechten die verschillende doelen nastreven, zoals de advocaat-generaal in wezen in de punten 49 tot en met 51 van zijn conclusie heeft opgemerkt. De dagelijkse rusttijd heeft tot doel de werknemer in staat te stellen zich gedurende een bepaald aantal uren – die niet alleen aaneengesloten moeten zijn maar ook onmiddellijk op een periode van arbeid moeten volgen – uit zijn arbeidsmilieu terug te trekken, en de wekelijkse rusttijd heeft tot doel de werknemer in staat te stellen om binnen elk tijdvak van zeven dagen enige tijd te rusten.

39 Bijgevolg moet aan de werknemers worden gegarandeerd dat zij beide rechten daadwerkelijk kunnen genieten.

40 In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat de door de lidstaten vastgestelde regelingen om de voorschriften van richtlijn 2003/88 te handhaven niet tot gevolg mogen hebben dat de in artikel 31, lid 2, van het Handvest en de artikelen 3 en 5 van de richtlijn neergelegde rechten worden uitgehold, zoals blijkt uit de in punt 35 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak van het Hof. In dit verband moet worden vastgesteld dat een uitlegging volgens welke de dagelijkse rusttijd deel uitmaakt van de wekelijkse rusttijd erop zou neerkomen dat het recht op de in artikel 3 van deze richtlijn bedoelde dagelijkse rusttijd wordt uitgehold doordat de werknemer het daadwerkelijke genot van de in deze bepaling bedoelde dagelijkse rusttijd wordt ontzegd wanneer hij zijn recht op wekelijkse rusttijd geniet.

41 In dit verband moet worden vastgesteld dat artikel 5, eerste alinea, van richtlijn 2003/88 zich niet beperkt tot de vaststelling van een algemene minimumduur voor het recht op wekelijkse rusttijd, maar duidelijk maakt dat naast deze rusttijd ook het recht op dagelijkse rusttijd moet worden erkend, en aldus het autonome karakter van deze twee rechten onderstreept. Daardoor wordt bevestigd dat het recht op wekelijkse rusttijd in voorkomend geval niet de periode omvat die overeenkomt met het recht op de dagelijkse rusttijd, maar naast dit recht moet worden toegekend.

42 Voorts is het van belang dat het nuttig effect van de bij richtlijn 2003/88 aan de werknemers verleende rechten integraal wordt verzekerd, hetgeen noodzakelijkerwijs impliceert dat de lidstaten verplicht zijn te waarborgen dat elk minimumvoorschrift van de richtlijn in acht wordt genomen (zie arrest van 11 april 2019, Syndicat des cadres de la sécurité intérieure, C‑254/18, EU:C:2019:318, punt 33 ).

43 Hieruit volgt dat de in artikel 3 van richtlijn 2003/88 bedoelde dagelijkse rusttijd niet wordt gevoegd bij de in artikel 5 van die richtlijn genoemde 24 uur rusttijd om een totale wekelijkse rusttijd van ten minste 35 uur te vormen, maar bij de in die bepaling neergelegde autonome en afzonderlijke wekelijkse rusttijd van ten minste 24 uur.

44 Uit alle voorgaande overwegingen volgt dat artikel 5 van richtlijn 2003/88, gelezen in het licht van artikel 31, lid 2, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat de in artikel 3 van deze richtlijn bedoelde dagelijkse rusttijd geen deel uitmaakt van de in artikel 5 bedoelde wekelijkse rusttijd, maar daaraan wordt toegevoegd.

Derde vraag

45 Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 3 en 5 van richtlijn 2003/88, gelezen in het licht van artikel 31, lid 2, van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat wanneer een nationale regeling voorziet in een wekelijkse rusttijd van meer dan 35 achtereenvolgende uren, aan de werknemer naast deze rusttijd ook de door artikel 3 van deze richtlijn gewaarborgde dagelijkse rusttijd moet worden toegekend.

46 In de verwijzingsbeslissing merkt deze rechter op dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling het begrip „wekelijkse rusttijd” hanteert, dat in beginsel is vastgesteld op 48 uur en niet korter mag zijn dan 42 uur, en voorts dat deze regeling geen verwijzing bevat naar de dagelijkse rusttijd noch naar de duur ervan. Deze „wekelijkse rusttijd” heeft echter een duur van meer dan de 35 uur die volgt uit de optelling van de minimumrusttijd van 24 uur genoemd in artikel 5 van richtlijn 2003/88 en de minimumrusttijd van 11 uur genoemd in artikel 3 daarvan.

47 In dit verband moet worden benadrukt dat artikel 5 van richtlijn 2003/88 geen verwijzing naar het nationale recht van de lidstaten bevat. Derhalve moeten de daarin gebruikte begrippen worden opgevat als autonome begrippen van het Unierecht die – los van de kwalificaties die de lidstaten eraan hebben gegeven – uniform moeten worden uitgelegd op het Uniegrondgebied (zie in die zin arrest van 9 november 2017, Maio Marques da Rosa, C‑306/16, EU:C:2017:844, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48 Hieruit volgt dat het begrip „wekelijkse rusttijd” in de nationale regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, niet relevant is voor de uitlegging van artikel 5 van richtlijn 2003/88.

49 Na deze precisering dient eraan te worden herinnerd dat de wekelijkse minimumrusttijd waarin die bepaling voorziet, 24 ononderbroken uren bedraagt. Artikel 15 van de richtlijn staat de lidstaten evenwel toe om bepalingen toe te passen of in te voeren die gunstiger zijn voor de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers dan wel de toepassing te bevorderen of mogelijk te maken van collectieve overeenkomsten of bedrijfsakkoorden tussen sociale partners die gunstiger zijn voor deze bescherming. Zo is de betrokken werknemer overeenkomstig de op het hoofdgeding toepasselijke collectieve overeenkomst een wekelijkse rusttijd van ten minste 42 uur toegekend. In een dergelijk geval worden de aldus toegekende wekelijkse rusttijden die verder gaan dan het door artikel 5 van richtlijn 2003/88 vereiste minimum, niet door deze richtlijn geregeld maar door het nationale recht (zie in die zin arrest van 19 november 2019, TSN en AKT, C‑609/17 en C‑610/17, EU:C:2019:981, punten 34 en 35 ).

50 De vaststelling van dergelijke gunstigere bepalingen inzake de wekelijkse rusttijd dan richtlijn 2003/88 vereist, kan de werknemer echter niet de andere rechten ontnemen die deze richtlijn hem toekent, met name het recht op dagelijkse rusttijd.

51 Zoals blijkt uit de rechtspraak van het Hof mag de uitoefening door een lidstaat van dergelijke eigen bevoegdheden er niet toe leiden dat afbreuk wordt gedaan aan de door die richtlijn gewaarborgde minimumbescherming van werknemers, en met name aan het daadwerkelijke genot van de in artikel 3 van de richtlijn bedoelde minimale dagelijkse rusttijd (zie naar analogie arrest van 4 juni 2020, Fetico e.a., C‑588/18, EU:C:2020:420, punt 32 ).

52 Om werknemers het daadwerkelijke genot van het in artikel 31, lid 2, van het Handvest en artikel 3 van richtlijn 2003/88 neergelegde recht op dagelijkse rusttijd te waarborgen, moet dit recht worden toegekend ongeacht de duur van de wekelijkse rusttijd waarin de toepasselijke nationale regeling voorziet.

53 Gelet op het voorgaande moet op de derde vraag worden geantwoord dat de artikelen 3 en 5 van richtlijn 2003/88, gelezen in het licht van artikel 31, lid 2, van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat wanneer een nationale regeling voorziet in een wekelijkse rusttijd van meer dan 35 achtereenvolgende uren, aan de werknemer naast deze rusttijd ook de door artikel 3 van deze richtlijn gewaarborgde dagelijkse rusttijd moet worden toegekend.

Vierde en vijfde vraag

54 Met zijn vierde en zijn vijfde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3 van richtlijn 2003/88, gelezen in het licht van artikel 31, lid 2, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat een werknemer aan wie een wekelijkse rusttijd is toegekend, ook recht heeft op een dagelijkse rusttijd die aan deze wekelijkse rusttijd voorafgaat.

55 Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat MÁV-START in het onderhavige geval alleen een dagelijkse rusttijd toekende indien binnen 24 uur na het einde van een bepaalde periode van arbeid een nieuwe arbeidsperiode was gepland. Volgens MÁV-START bestond er geen verplichting meer om de dagelijkse rusttijd toe te kennen indien er geen nieuwe arbeidstijd was gepland, bijvoorbeeld indien een wekelijkse rusttijd of een vakantie was toegekend.

56 In dit verband moet eraan worden herinnerd dat uit de rechtspraak van het Hof volgt dat de werknemer, om daadwerkelijk te kunnen uitrusten, de mogelijkheid moet hebben om zich gedurende een bepaald aantal uren uit zijn arbeidsmilieu terug te trekken. Deze uren moeten niet alleen aansluitend zijn maar tevens onmiddellijk op de arbeidstijd volgen, zodat de belanghebbende zich kan ontspannen en kan bekomen van de inspanningen van het werk (zie arrest van 14 oktober 2010, Union syndicale Solidaires Isère, C‑428/09, EU:C:2010:612, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57 Hieruit volgt dat de werknemer na een periode van arbeid onmiddellijk een dagelijkse rusttijd moet worden toegekend, ongeacht of deze rusttijd wordt gevolgd door arbeidstijd. Wanneer de dagelijkse rusttijd en de wekelijkse rusttijd als een aaneengesloten periode worden toegekend, mag de wekelijkse rusttijd pas ingaan nadat de werknemer de dagelijkse rusttijd heeft genoten.

58 In die omstandigheden moet op de vierde en de vijfde vraag worden geantwoord dat artikel 3 van richtlijn 2003/88, gelezen in het licht van artikel 31, lid 2, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat een werknemer aan wie een wekelijkse rusttijd is toegekend, ook recht heeft op een dagelijkse rusttijd die aan die wekelijkse rusttijd voorafgaat.

Kosten

59 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:
  1. Artikel 5 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd, gelezen in het licht van artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

    moet aldus worden uitgelegd dat

    de in artikel 3 van deze richtlijn bedoelde dagelijkse rusttijd geen deel uitmaakt van de in artikel 5 bedoelde wekelijkse rusttijd, maar daaraan wordt toegevoegd.

  2. De artikelen 3 en 5 van richtlijn 2003/88, gelezen in het licht van artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

    moeten aldus worden uitgelegd dat

    wanneer een nationale regeling voorziet in een wekelijkse rusttijd van meer dan 35 achtereenvolgende uren, aan de werknemer naast deze rusttijd ook de door artikel 3 van deze richtlijn gewaarborgde dagelijkse rusttijd moet worden toegekend.

  3. Artikel 3 van richtlijn 2003/88, gelezen in het licht van artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

    moet aldus worden uitgelegd dat

    een werknemer aan wie een wekelijkse rusttijd is toegekend, ook recht heeft op een dagelijkse rusttijd die aan die wekelijkse rusttijd voorafgaat.

ondertekeningen