Home

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 16 februari 2023

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 16 februari 2023

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
16 februari 2023

Uitspraak

Arrest van het Hof (Tweede kamer)

16 februari 2023(*)

"„Prejudiciële verwijzing - Sociaal beleid - Bescherming van werknemers bij insolventie van de werkgever - Richtlijn 2008/94/EG - Honorering door waarborgfondsen van loonaanspraken van werknemers - Beperking van de betalingsverplichting van de waarborgfondsen tot loonaanspraken die betrekking hebben op de periode van drie maanden vóór of na de datum van opening van de insolventieprocedure - Toepassing van een verjaringstermijn - Terugvordering van onverschuldigd verrichte betalingen door het waarborgfonds - Voorwaarden”"

In de gevoegde zaken C‑524/21 en C‑525/21,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Curte de Apel Bucureşti (rechter in tweede aanleg Boekarest, Roemenië) bij beslissingen van 16 april 2021, ingekomen bij het Hof op 24 augustus 2021, in de procedures

IG

tegen

Agenţia Judeţeană de Ocupare a Forţei de Muncă Ilfov (C‑524/21),

en

Agenţia Municipală pentru Ocuparea Forţei de Muncă Bucureşti

tegen

IM (C‑525/21),

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Prechal, kamerpresident, M. L. Arastey Sahún (rapporteur), F. Biltgen, N. Wahl en J. Passer, rechters,

advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • de Roemeense regering, vertegenwoordigd door E. Gane en A. Rotăreanu als gemachtigden,

    • de Spaanse regering, vertegenwoordigd door I. Herranz Elizalde als gemachtigde,

    • de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Armenia, A. Katsimerou en B.‑R. Killmann als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 september 2022,

het navolgende

Arrest

1 De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 1, lid 1, artikel 2, lid 1, artikel 3, tweede alinea, artikel 4, lid 2, en artikel 12, onder a), van richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (PB 2008, L 283, blz. 36).

2 Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen, ten eerste, IG en de Agenția Județeană de Ocupare a Forței de Muncă Ilfov (regionaal agentschap voor de werkgelegenheid van Ilfov, Roemenië; hierna: „agentschap van Ilfov”) (zaak C‑524/21) en, ten tweede, de Agenția Municipală pentru Ocuparea Forței de Muncă București (agentschap voor de werkgelegenheid van de gemeente Boekarest, Roemenië; hierna: „agentschap van Boekarest”) en IM (zaak C‑525/21) betreffende de terugvordering door deze agentschappen van bedragen die door het Fondul de garantare pentru plata creanțelor salariale (waarborgfonds voor de betaling van loonaanspraken, Roemenië; hierna: „waarborgfonds”) zijn uitbetaald in verband met onvervulde loonaanspraken van IG en IM, twee werknemers.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3 Hoofdstuk I van richtlijn 2008/94 („Werkingssfeer en definities”) omvat de artikelen 1 en 2.

4 Artikel 1, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:

„Deze richtlijn is van toepassing op uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voortvloeiende aanspraken van werknemers tegenover werkgevers die in staat van insolventie in de zin van artikel 2, lid 1, verkeren.”

5 Artikel 2, lid 1, van deze richtlijn is als volgt geformuleerd:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt een werkgever geacht in staat van insolventie te verkeren wanneer is verzocht om opening van een in de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van een lidstaat neergelegde, op de insolventie van de werkgever berustende collectieve procedure die ertoe leidt dat deze het beheer en de beschikking over zijn vermogen geheel of ten dele verliest en dat een curator of een persoon met een vergelijkbare functie wordt aangewezen, en wanneer de uit hoofde van de genoemde wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen bevoegde autoriteit:

  1. hetzij heeft besloten tot opening van de procedure

  2. hetzij heeft geconstateerd dat de onderneming of de vestiging van de werkgever definitief is gesloten, en dat het beschikbare vermogen ontoereikend is om opening van de procedure te rechtvaardigen.”

6 Hoofdstuk II van richtlijn 2008/94 („Bepalingen inzake waarborgfondsen”) omvat de artikelen 3 tot en met 5.

7 Artikel 3 van deze richtlijn bepaalt:

„De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat waarborgfondsen onder voorbehoud van artikel 4 de onvervulde aanspraken van de werknemers honoreren die voortvloeien uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen, met inbegrip van de vergoeding wegens beëindiging van de arbeidsverhouding, indien de nationale wetgeving hierin voorziet.

De aanspraken die het waarborgfonds honoreert, betreffen de onbetaalde lonen over een periode vóór en/of, in voorkomend geval, na een door de lidstaten vastgestelde datum.”

8 Artikel 4 van die richtlijn luidt als volgt:

„1.

De lidstaten hebben de bevoegdheid om de in artikel 3 bedoelde betalingsverplichting van de waarborgfondsen te beperken.

2.

Indien de lidstaten van de in lid 1 bedoelde bevoegdheid gebruikmaken, stellen zij de periode vast waarover het waarborgfonds de onvervulde aanspraken honoreert. Deze periode mag echter niet korter zijn dan een periode die betrekking heeft op de bezoldiging over de laatste drie maanden van de arbeidsbetrekking vóór en/of na de in artikel 3, tweede alinea, bedoelde datum.

De lidstaten kunnen bepalen dat deze minimumperiode van drie maanden binnen een referentieperiode van ten minste zes maanden dient te vallen.

De lidstaten met een referentieperiode van ten minste achttien maanden kunnen de periode waarvoor het waarborgfonds de onvervulde aanspraken honoreert, tot acht weken beperken. In dit geval wordt de minimumperiode berekend op basis van de voor de werknemer meest gunstige perioden.

3.

De lidstaten kunnen plafonds vaststellen voor de betalingen door het waarborgfonds. Deze plafonds mogen evenwel niet lager zijn dan een minimum dat sociaal verenigbaar is met het sociale doel van deze richtlijn.

Indien de lidstaten van deze bevoegdheid gebruikmaken, delen zij aan de [Europese] Commissie mee welke methoden zij hanteren om het plafond vast te stellen.”

9 Hoofdstuk V van richtlijn 2008/94 („Algemene en slotbepalingen”) omvat de artikelen 11 tot en met 18.

10 Artikel 12 van deze richtlijn bepaalt:

„Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten:

  1. om de nodige maatregelen te treffen met het oog op het voorkomen van misbruiken;

[…]”

Roemeens recht

11 Artikel 2 van Lege nr. 200/2006 privind constituirea și utilizarea Fondului de garantare pentru plata creanțelor salariale (wet nr. 200/2006 betreffende de instelling en het gebruik van het waarborgfonds voor de betaling van loonaanspraken) (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 453 van 25 mei 2006) luidt als volgt:

„Met het waarborgfonds wordt de betaling gegarandeerd van loonaanspraken die voortvloeien uit individuele en collectieve arbeidsovereenkomsten die werknemers hebben gesloten met werkgevers tegen wie definitieve rechterlijke beslissingen tot opening van een insolventieprocedure zijn uitgesproken en ten aanzien van wie een maatregel tot gedeeltelijke of volledige intrekking van de beheersbevoegdheid is vastgesteld, hierna: [‚werkgevers in staat van insolventie’].”

12 Artikel 13, lid 1, onder a), van deze wet bepaalt:

„Binnen de grenzen en onder de voorwaarden vastgesteld in dit hoofdstuk, worden de volgende categorieën loonaanspraken gehonoreerd uit het waarborgfonds: […] achterstallig loon […].”

13 Artikel 14, lid 1, van die wet luidt:

„De totale som van de uit het waarborgfonds gehonoreerde loonaanspraken mag niet hoger zijn dan [drie] nationale gemiddelde brutolonen per werknemer.”

14 Artikel 15 van diezelfde wet bepaalt:

„(1)

De loonaanspraken bedoeld in artikel 13, lid 1, onder a), c), d) en e), worden gehonoreerd voor een periode van [drie] kalendermaanden.

(2)

De in lid 1 bedoelde periode is de periode voorafgaand aan de datum waarop om honorering van de aanspraken wordt verzocht, en gaat vooraf aan of volgt op de datum van opening van de insolventieprocedure.”

15 Artikel 5 van de Normele metodologice de aplicare a Legii nr. 200/2006 privind constituirea și utilizarea Fondului de garantare pentru plata creanțelor salariale (uitvoeringsbepalingen betreffende wet nr. 200/2006) van 21 december 2006 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 1038 van 28 december 2006; hierna: „uitvoeringsbepalingen”) bepaalt in lid 1 ervan:

„De loonaanspraken bedoeld in artikel 13, lid 1, onder a), c), d) en e), van wet [nr. 200/2006] hebben betrekking op de periode van [drie] kalendermaanden als bedoeld in artikel 15, lid 1, van [deze] wet, welke periode voorafgaat aan de maand waarin om honorering van de aanspraken wordt verzocht.”

16 Artikel 7, leden 1 en 2, van de uitvoeringsbepalingen luidt:

„(1)

Indien de aanspraken van de werknemers van de werkgever die in staat van insolventie verkeert dateren van vóór de maand waarin de insolventieprocedure is geopend, gaat de in artikel 15, lid 1, van wet [nr. 200/2006] bedoelde periode van [drie] kalendermaanden vooraf aan de datum van opening van de procedure.

(2)

Indien de aanspraken van de werknemers van de werkgever die in staat van insolventie verkeert dateren van na de maand waarin de insolventieprocedure is geopend, volgt de in artikel 15, lid 1, van [deze] wet bedoelde periode op de datum van opening van de procedure.”

17 Artikel 47, lid 1, van Lege nr. 76/2002 privind sistemul asigurărilor pentru șomaj și stimularea ocupării forței de muncă (wet nr. 76/2002 betreffende het stelsel van werkloosheidsverzekering en de stimulering van de werkgelegenheid) (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 103 van 6 februari 2002) luidt:

„Bedragen die onverschuldigd zijn betaald uit de begroting van de werkloosheidsverzekering alsmede alle andere debetboekingen ten laste van de begroting van de werkloosheidsverzekering anders dan afkomstig uit de bijdrage voor de werkloosheidsverzekering, worden teruggevorderd op grond van besluiten van de arbeidsbureaus […], [welke besluiten] executoriale titels vormen.”

18 Artikel 731, van Lege nr. 500/2002 privind finanțele publice (wet nr. 500/2002 inzake overheidsfinanciën) (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 597, van 13 augustus 2002), zoals gewijzigd bij wet nr. 270/2013, bepaalt:

„Bij de terugvordering van de bedragen die door de bevoegde controleorganen als schade of als onrechtmatige betalingen uit overheidsmiddelen zijn aangemerkt, worden tevens rente en, afhankelijk van het geval, een op de begrotingsontvangsten toegepaste boete of verhoging wegens vertraging in rekening gebracht, die worden berekend over de periode die is gelegen tussen de verwezenlijking van de schade/uitbetaling en de terugvordering van de bedragen.”

Hoofdgedingen, prejudiciële vragen en procedure bij het Hof

19 Op 13 maart 2017 is het agentschap van Ilfov overgegaan tot inwilliging van het door een curator ingediende verzoek tot vaststelling en betaling door het waarborgfonds van het bedrag van de onvervulde loonaanspraken over de maanden mei, juni en juli 2013 van werknemers van wie de werkgever failliet was verklaard. In dit verband is de loonaanspraak van IG vastgesteld op 1 308 Roemeense leu (RON) (ongeveer 264 EUR) en aan de betrokkene uitbetaald (zaak C‑524/21).

20 Op 14 maart 2018 is het agentschap van Boekarest overgegaan tot inwilliging van het door een curator ingediende verzoek tot vaststelling en betaling door het waarborgfonds van het bedrag van loonaanspraken die verschuldigd waren door een werkgever die in staat van insolventie verkeerde. Op die grond is de loonaanspraak van IM vastgesteld op 3 143 (RON) (ongeveer 634 EUR) en aan de betrokkene uitbetaald (zaak C‑525/21).

21 Ingevolge een besluit van de Curte de Conturi a României (rekenkamer, Roemenië) van 6 augustus 2019 is de Agenția Națională pentru Ocuparea Forței de Muncă (nationaal agentschap voor de werkgelegenheid, Roemenië) gelast maatregelen te nemen ter terugvordering van de betalingen die het waarborgfonds onverschuldigd had verricht in verband met achterstallig loon dat door bepaalde insolvente werkgevers was verschuldigd, voor perioden die niet vielen binnen de in artikel 15, leden 1 en 2, van wet nr. 200/2006 bedoelde periode van drie maanden die onmiddellijk voorafgaan aan of die onmiddellijk volgen op de opening van de insolventieprocedure ten aanzien van die werkgevers, in de uitlegging die de Înalta Curte de Casație și Justiție (hoogste rechterlijke instantie, Roemenië) inmiddels in een arrest van 5 maart 2018 aan dat artikel had gegeven, dan wel van de betalingen die na het verstrijken van de algemene verjaringstermijn zijn aangevraagd. Bij besluit van 2 september 2019 van de voorzitter van het nationaal agentschap voor de werkgelegenheid is aan de regionale en gemeentelijke agentschappen voor de werkgelegenheid van Roemenië opgedragen de omvang van de door het waarborgfonds geleden schade vast te stellen en over te gaan tot de daaruit voortvloeiende terugvordering.

22 Bij besluit van 6 december 2019, vastgesteld ter uitvoering van dat besluit van 2 september 2019, heeft de uitvoerend directeur van het agentschap van Boekarest de terugvordering gelast van de loonaanspraak die IM onverschuldigd had ontvangen (zaak C‑525/21) voor de maanden oktober en november 2017, welke maanden inderdaad buiten de referentieperiode vielen van de drie maanden die onmiddellijk voorafgaan aan of onmiddellijk volgen op de datum waarop de insolventieprocedure van zijn werkgever was geopend, te weten 22 januari 2015.

23 Bij besluit van 31 december 2019 heeft de uitvoerend directeur van het agentschap van Ilfov terugvordering gelast van de loonaanspraak die IG onverschuldigd had ontvangen (zaak C‑524/21) voor de maanden mei, juni en juli 2013, vermeerderd met rente en een boete wegens vertraging, op de grond dat het verzoek om honorering van diens loonaanspraken door de curator was ingediend op 8 februari 2017, terwijl de insolventieprocedure was geopend op 19 maart 2010, zodat de betrokken loonaanspraak buiten de referentieperiode viel van de drie maanden die onmiddellijk voorafgaan aan of onmiddellijk volgen op de datum waarop de insolventieprocedure van de werkgever van IG was geopend.

24 IM en IG hebben elk bij de Tribunal București (rechter in eerste aanleg Boekarest, Roemenië) beroep ingesteld; IM tegen het besluit van de uitvoerend directeur van het agentschap van Boekarest van 6 december 2019, en IG tegen het besluit van de uitvoerend directeur van het agentschap van Ilfov van 31 december 2019.

25 Bij vonnis van 25 mei 2020 heeft de Tribunal București het beroep van IG ongegrond verklaard. Bij vonnis van 14 juli 2020 is het beroep van IM toegewezen.

26 IG en het agentschap van Boekarest hebben ieder tegen deze respectieve vonnissen hogere voorziening ingesteld bij de Curte de Apel Bucureşti (rechter in tweede aanleg Boekarest, Roemenië), de verwijzende rechter.

27 Deze rechter is van oordeel dat in de hoofdgedingen de vraag rijst of een administratieve praktijk die erin bestaat de nationale regeling aldus uit te leggen dat loonaanspraken worden betwist die eerder waren uitbetaald aan werknemers van werkgevers die in staat van insolventie verkeren, in overeenstemming is met het sociale doel van richtlijn 2008/94. Deze administratieve praktijk vindt haar oorsprong in het besluit van de Curte de Conturi a României, dat is vastgesteld nadat de Înalta Curte de Casație și Justiție deze regeling had uitgelegd, welk besluit en welke uitlegging in punt 21 van het onderhavige arrest zijn genoemd.

28 De verwijzende rechter is van oordeel dat deze administratieve praktijk een juridische situatie heeft gecreëerd die nadelig is voor deze werknemers, omdat middels de betwisting van de reeds aan deze werknemers betaalde loonaanspraken de zekerheid en de veiligheid van juridische betrekkingen worden aangetast en omdat in dit verband de terugbetaling van de ontvangen bedragen wordt gelast – in voorkomend geval vermeerderd met rente en een boete wegens vertraging – zonder dat daarvoor een passende nationale rechtsgrondslag bestaat.

29 Bovendien vraagt deze rechter zich af of de nationale regeling die in de bij hem aanhangige zaken aan de orde is, die voorziet in de terugvordering bij de werknemer van bedragen die na het verstrijken van de verjaringstermijn door het waarborgfonds zijn betaald uit hoofde van onvervulde loonaanspraken van de werknemers van een insolvente werkgever, kan worden geacht te zijn vastgesteld „met het oog op het voorkomen van misbruiken” in de zin van artikel 12, onder a), van richtlijn 2008/94, aangezien de loonaanspraken van de werknemer zijn gehonoreerd nadat er een verzoek bij het waarborgfonds is ingediend door de curator van de werkgever, zonder enig optreden of nalaten dat aan de betrokken werknemer kan worden toegerekend.

30 In die omstandigheden heeft de Curte de Apel București de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld, die in de zaken C‑524/21 en C‑525/21 in identieke bewoordingen zijn geformuleerd:

  • Verzetten artikel 1, lid 1, en artikel 2, lid 1, van richtlijn 2008/94 zich in het licht van het autonome begrip ‚staat van insolventie’ tegen een nationale regeling waarbij [die] richtlijn is omgezet – [te weten] artikel 15, leden 1 en 2, van wet nr. 200/2006 betreffende de instelling en het gebruik van het waarborgfonds voor de betaling van loonaanspraken, gelezen in samenhang met artikel 7 van de [uitvoeringsbepalingen,] zoals [uitgelegd] door de Înalta Curte de Casație și Justiție […] volgens welke uitlegging de periode van drie maanden waarvoor het waarborgfonds in geval van een insolvente werkgever de loonaanspraken kan honoreren en uitbetalen, uitsluitend uitgaat van de datum waarop de insolventieprocedure wordt geopend?

  • Verzetten artikel 3, [tweede alinea,] en artikel 4, lid 2, van richtlijn 2008/94 zich tegen artikel 15, leden 1 en 2, van wet nr. 200/2006 betreffende de instelling en het gebruik van het waarborgfonds voor de betaling van loonaanspraken, zoals uitgelegd door de Înalta Curte de Casație și Justiție […], volgens welke uitlegging de periode van ten hoogste drie maanden waarvoor het waarborgfonds in geval van een insolvente werkgever de loonaanspraken kan honoreren en uitbetalen, valt binnen de referentieperiode van de drie maanden die onmiddellijk voorafgaan aan de opening van de insolventieprocedure [en de] drie maanden die onmiddellijk volgen op de opening daarvan?

  • Is een nationale administratieve praktijk volgens welke op grond van een besluit van de Curte de Conturi a României en bij gebreke van een specifieke nationale regeling die de werknemer tot terugbetaling verplicht, bij de werknemer de bedragen worden teruggevorderd die beweerdelijk zijn betaald voor perioden die niet binnen het normatieve tijdvak vallen of die na het verstrijken van de wettelijke verjaringstermijn zijn aangevraagd, in overeenstemming met het sociale doel van richtlijn 2008/94 en artikel 12, onder a), daarvan?

  • Vormt, wat de uitlegging van het begrip ‚misbruiken’ als bedoeld in artikel 12, onder a), van richtlijn 2008/94 betreft, de handeling waarbij de door het waarborgfonds op verzoek van de curator uitgekeerde loonaanspraken bij de werknemer worden teruggevorderd met het verklaarde doel de algemene verjaringstermijn te doen eerbiedigen, een toereikende objectieve rechtvaardiging?

  • Zijn een nationale uitlegging en een nationale administratieve praktijk volgens welke de bij werknemers teruggevorderde loonaanspraken worden gelijkgesteld aan belastingschulden waarvoor rente en een boete wegens vertraging verschuldigd zijn, verenigbaar met de bepalingen en het doel van [richtlijn 2008/94]?”

31 Bij beslissing van de president van het Hof van 22 oktober 2021 zijn de zaken C‑524/21 en C‑525/21 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en het arrest.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste en tweede vraag

32 Met zijn eerste en tweede vraag, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, lid 1, artikel 2, lid 1, artikel 3, tweede alinea, en artikel 4, lid 2, van richtlijn 2008/94, in hun onderlinge samenhang, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die bepaalt dat voor de vaststelling van de periode waarover een waarborgfonds de onvervulde loonaanspraken van werknemers honoreert, als referentiedatum wordt uitgegaan van de datum waarop de insolventieprocedure van de werkgever van deze werknemers wordt geopend, en die deze uitbetaling beperkt tot een periode van drie maanden binnen een referentieperiode die zich uitstrekt over de drie maanden die onmiddellijk voorafgaan aan, en de drie maanden die onmiddellijk volgen op deze openingsdatum.

33 Om te beginnen zij eraan herinnerd dat richtlijn 2008/94 volgens artikel 1, lid 1, ervan, van toepassing is op uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voortvloeiende aanspraken van werknemers tegenover werkgevers die in staat van insolventie in de zin van artikel 2, lid 1, van deze richtlijn verkeren.

34 Volgens die laatste bepaling wordt een werkgever geacht in staat van insolventie te verkeren wanneer is verzocht om opening van een in de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van een lidstaat neergelegde, op de insolventie van de werkgever berustende collectieve procedure die ertoe leidt dat deze het beheer en de beschikking over zijn vermogen geheel of ten dele verliest en dat er een curator of een persoon met een vergelijkbare functie wordt aangewezen, en wanneer de uit hoofde van de genoemde wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen bevoegde autoriteit hetzij heeft besloten tot opening van deze procedure hetzij heeft geconstateerd dat de onderneming of de vestiging van de werkgever definitief is gesloten en dat het beschikbare vermogen ontoereikend is om opening van de procedure te rechtvaardigen.

35 Overeenkomstig artikel 3, eerste alinea, van richtlijn 2008/94 treffen de lidstaten de nodige maatregelen opdat waarborgfondsen onder voorbehoud van artikel 4 van deze richtlijn de onvervulde aanspraken van de werknemers honoreren die voortvloeien uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen, met inbegrip van de vergoeding wegens beëindiging van de arbeidsverhouding, indien de nationale wetgeving hierin voorziet.

36 In dit verband betreffen de aanspraken die het waarborgfonds honoreert overeenkomstig artikel 3, tweede alinea, van richtlijn 2008/94 de onbetaalde lonen over een periode vóór en/of, in voorkomend geval, na een door de lidstaten vastgestelde datum.

37 Het Hof heeft reeds geoordeeld dat artikel 3, tweede alinea, van richtlijn 2008/94 de lidstaten de bevoegdheid geeft om de datum vast te stellen vóór en/of, in voorkomend geval, na de periode waarover het waarborgfonds de aanspraken betreffende onbetaalde lonen honoreert, en de lidstaten de vrijheid laat om een geschikte datum vast te stellen (zie in die zin arrest van 18 april 2013, Mustafa, C‑247/12, EU:C:2013:256, punten 39 en 41 ).

38 Niets staat er dus aan in de weg dat een lidstaat als referentiedatum voor de vaststelling van de periode waarover een waarborgfonds de onvervulde loonaanspraken van de werknemers van die werkgever honoreert, uitgaat van de datum waarop de insolventieprocedure jegens een werkgever wordt geopend.

39 Aangezien in de hoofdgedingen is vastgesteld dat er sprake is van arbeidsverhoudingen en onvervulde aanspraken van de werknemers, wenst de verwijzende rechter voorts te vernemen wat de temporele omvang is van de verplichting van een waarborgfonds om die aanspraken te honoreren.

40 Zoals het Hof heeft geoordeeld, geeft richtlijn 2008/94 de lidstaten de bevoegdheid om de betalingsverplichting te beperken door de vaststelling van een referentieperiode of een waarborgperiode en/of plafonds voor de betalingen (arrest van 25 juli 2018, Guigo, C‑338/17, EU:C:2018:605, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41 Artikel 4, lid 1, van deze richtlijn bepaalt immers dat de lidstaten de bevoegdheid hebben om de in artikel 3 bedoelde betalingsverplichting van de waarborgfondsen te beperken. Volgens artikel 4, lid 2, eerste volzin, van deze richtlijn, stellen de lidstaten, indien ze van de in lid 1 bedoelde bevoegdheid gebruikmaken, de periode vast waarover het waarborgfonds de onvervulde aanspraken honoreert. Deze periode mag echter niet korter zijn dan een periode die betrekking heeft op de bezoldiging over de laatste drie maanden van de arbeidsbetrekking vóór en/of na de in artikel 3, tweede alinea, bedoelde datum. Volgens artikel 4, lid 2, tweede alinea, van deze richtlijn kunnen de lidstaten bepalen dat deze minimumperiode van drie maanden binnen een referentieperiode van ten minste zes maanden dient te vallen.

42 In casu volgt uit de door de verwijzende rechter verstrekte toelichting en de door de Roemeense regering ingediende schriftelijke opmerkingen dat artikel 15, leden 1 en 2, van wet nr. 200/2006 aldus moet worden begrepen dat het voorziet in een maximumperiode van drie maanden uit hoofde waarvan onvervulde loonaanspraken in aanmerking kunnen worden genomen, en dat deze periode valt binnen een referentieperiode van drie maanden die onmiddellijk voorafgaan aan de opening van de insolventieprocedure en drie maanden die onmiddellijk volgen op die opening.

43 Een dergelijke nationale regeling die de uitbetaling door een waarborgfonds van de onvervulde loonaanspraken van de werknemers aldus beperkt tot een maximumperiode van drie maanden die onmiddellijk voorafgaan aan of die onmiddellijk volgen op de opening van de collectieve insolventieprocedure van de werkgever, voldoet aan de, met name, in artikel 4, lid 2, van richtlijn 2008/94 neergelegde vereisten. Een dergelijke regeling neemt namelijk de krachtens deze bepaling voorgeschreven minimumperiode van drie maanden in acht uit hoofde waarvan het waarborgfonds de onvervulde loonaanspraken kan honoreren, en plaatst tegelijkertijd deze periode binnen een referentieperiode die voldoet aan de door deze bepaling opgelegde minimumperiode van zes maanden.

44 Gelet op een en ander moet op de eerste en de tweede vraag worden geantwoord dat

  • artikel 1, lid 1, en artikel 2, lid 1, van richtlijn 2008/94 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling die bepaalt dat voor de vaststelling van de periode waarover een waarborgfonds de onvervulde loonaanspraken van werknemers honoreert, als referentiedatum wordt uitgegaan van de datum waarop de insolventieprocedure van de werkgever van deze werknemers wordt geopend, en

  • artikel 3, tweede alinea, en artikel 4, lid 2, van richtlijn 2008/94 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling die de uitbetaling door een waarborgfonds van onvervulde loonaanspraken van werknemers beperkt tot een periode van drie maanden binnen een referentieperiode die zich uitstrekt over de drie maanden die onmiddellijk voorafgaan aan, en de drie maanden die onmiddellijk volgen op de datum waarop de collectieve insolventieprocedure van de werkgever van deze werknemers wordt geopend.

Vierde vraag

45 Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 12, onder a), van richtlijn 2008/94 aldus moet worden uitgelegd dat door een lidstaat vastgestelde regels die bepalen dat de bedragen die – na het verstrijken van de algemene verjaringstermijn – aan een werknemer zijn uitbetaald uit hoofde van onvervulde loonaanspraken van werknemers, bij die werknemer worden teruggevorderd door een waarborgfonds, de nodige maatregelen kunnen vormen met het oog op het voorkomen van misbruiken in de zin van deze bepaling.

46 In dit verband zij eraan herinnerd dat richtlijn 2008/94 volgens artikel 12, onder a), ervan geen afbreuk doet aan de bevoegdheid van de lidstaten om de nodige maatregelen te treffen met het oog op het voorkomen van misbruiken.

47 Vooraf moet worden vastgesteld dat de verwijzende rechter weliswaar de duur noch de rechtsgrondslag in het nationale recht van de in deze vraag bedoelde algemene verjaringstermijn heeft verduidelijkt en evenmin heeft uitgelegd in welk opzicht die termijn in de omstandigheden van de hoofdgedingen niet in acht had kunnen worden genomen, maar dat niettemin kan worden verondersteld dat deze rechter doelt op de mogelijkheid dat het recht op uitbetaling van de loonaanspraken van de betrokkene in zaak C‑524/21 op grond van een dergelijke termijn is verjaard, ongeacht of deze termijn de door de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen voorgestelde en in het Roemeense wetboek fiscaal procesrecht opgenomen termijn van vijf jaar is, dan wel de door de Roemeense regering in haar schriftelijke opmerkingen genoemde en in het burgerlijk wetboek opgenomen termijn van drie jaar. In zaak C‑524/21 is de insolventieprocedure van de betrokken werkgever immers geopend op 19 maart 2010, terwijl het verzoek om uitbetaling van de loonaanspraken is ingediend op 8 februari 2017, dat wil zeggen bijna zeven jaar na de openingsdatum van die insolventieprocedure.

48 Zoals volgt uit de verwijzingsbeslissingen is het in casu, overeenkomstig de nationale regeling, niet de rechthebbende – te weten de betrokken werknemer – maar de curator van de insolvente werkgever degene die bij een agentschap voor werkgelegenheid een verzoek indient om de onvervulde loonaanspraken van die werknemer door het waarborgfonds te laten honoreren. In deze omstandigheden, waarin het lijkt uitgesloten dat die werknemer te kwader trouw heeft gehandeld of verantwoordelijk kan worden gehouden voor de stappen die de curator buiten het wettelijk kader heeft verricht met het oog op de invordering van loonaanspraken, kan de in die regeling voorziene terugvordering van de bedragen die op grond van die regeling ten onrechte zouden zijn uitbetaald, niet tot gevolg hebben dat misbruik door de werknemer wordt voorkomen.

49 Daarnaast heeft de verwijzende rechter in de verwijzingsbeslissingen geen andere gegevens verstrekt, met name met betrekking tot het handelen of nalaten van de betrokken werknemers, waaruit kan worden opgemaakt hoe de omstandigheid dat deze werknemers betalingen van het waarborgfonds hebben ontvangen uit hoofde van onvervulde loonaanspraken waarop zij uiteindelijk geen recht zouden hebben omdat hun recht op die betalingen was verjaard, in casu zou kunnen wijzen op misbruik door die werknemers.

50 Gelet op een en ander dient op de vierde vraag te worden geantwoord dat artikel 12, onder a), van richtlijn 2008/94 aldus moet worden uitgelegd dat door een lidstaat vastgestelde regels die bepalen dat de bedragen die, zonder enig optreden of nalaten dat aan de betrokken werknemer kan worden toegerekend, uit hoofde van onvervulde loonaanspraken aan een werknemer zijn uitbetaald na het verstrijken van de algemene verjaringstermijn, bij die werknemer worden teruggevorderd door een waarborgfonds, geen nodige maatregelen met het oog op het voorkomen van misbruiken in de zin van deze bepaling kunnen vormen.

Derde en vijfde vraag

51 Met zijn derde en zijn vijfde vraag, die gezamenlijk dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 2008/94 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen de toepassing van een belastingregeling van een lidstaat met het oog op de terugvordering, vermeerderd met rente en een boete wegens vertraging, bij werknemers van bedragen die onverschuldigd zijn uitbetaald door een waarborgfonds uit hoofde van onvervulde loonaanspraken van werknemers over perioden die niet binnen de in de nationale regeling van die lidstaat voorziene periode vallen en in de eerste en de tweede vraag zijn bedoeld, of van bedragen die na de algemene verjaringstermijn zijn opgeëist.

52 Wat betreft de wijze van terugvordering van bedragen die – volgens de toepasselijke nationale regeling ter uitvoering van richtlijn 2008/94 – onverschuldigd zouden zijn uitbetaald door een waarborgfonds, dient om te beginnen te worden vastgesteld dat deze richtlijn geen enkele bepaling bevat ten aanzien van de vraag of de lidstaten in een dergelijke terugvordering bij werknemers kunnen voorzien en onder welke, met name procedurele voorwaarden deze terugvordering kan plaatsvinden.

53 De artikelen 4, 5 en 12 van richtlijn 2008/94, op basis waarvan de lidstaten niet alleen de nadere regels voor de organisatie, de financiering en de werking van het waarborgfonds kunnen vaststellen, maar in sommige omstandigheden ook de bescherming kunnen beperken die de richtlijn de werknemers beoogt te bieden, beperken immers niet de mogelijkheid voor de lidstaten om bedragen die volgens de toepasselijke nationale regeling ter uitvoering van richtlijn 2008/94 ten onrechte zijn uitbetaald, terug te vorderen (zie naar analogie arrest van 16 juli 2009, Visciano, C‑69/08, EU:C:2009:468, punt 38 ).

54 Derhalve zijn de lidstaten in beginsel vrij om in hun nationale recht bepalingen op te nemen waarin in dit verband – met name procedurele – voorwaarden worden vastgesteld, mits deze bepalingen niet ongunstiger zijn dan die voor vergelijkbare verzoeken op basis van nationaal recht (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door de richtlijn 2008/94 verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of buitengewoon moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie in die zin arresten van 18 september 2003, Pflücke, C‑125/01, EU:C:2003:477, punt 34 , en  16 juli 2009, Visciano, C‑69/08, EU:C:2009:468, punt 39 ).

55 Hoewel de derde en de vijfde vraag betrekking hebben op de voorwaarden voor terugvordering bij werknemers van bedragen die uit hoofde van onvervulde loonaanspraken van werknemers door een waarborgfonds zijn uitbetaald en niet op de uitoefening, als zodanig, door de werknemers van hun recht op de in richtlijn 2008/94 genoemde uitkeringen, neemt dit niet weg dat die voorwaarden voor terugvordering een dergelijke daadwerkelijke uitoefening nadelig kunnen beïnvloeden en gevolgen kunnen hebben voor de omvang van dat recht. Dientengevolge moeten de vereisten die voortvloeien uit het in het voorgaande punt genoemde gelijkwaardigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel, ook in de hoofdgedingen worden toegepast.

56 Wat in de eerste plaats het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, dit staat, zoals volgt uit de in punt 54 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, eraan in de weg dat een lidstaat, met name procedurele, voorwaarden vaststelt die voor de maatregelen tot terugvordering van uitkeringen waarvan de toekenning door het Unierecht wordt geregeld of afgebakend, ongunstiger zijn dan de voorwaarden die van toepassing zijn op maatregelen tot terugvordering van soortgelijke uitkeringen waarvan de toekenning uitsluitend door het nationale recht wordt geregeld of afgebakend.

57 In casu moet worden vastgesteld dat, zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissingen, de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde terugvordering plaatsvindt op basis van de nationale bepalingen inzake de invordering van belastingschulden, die in casu naar analogie worden toegepast.

58 Aangezien de rechten die worden gewaarborgd door richtlijn 2008/94, waarvan het sociale doel erin bestaat de werknemers op het niveau van de Europese Unie een minimumbescherming bij insolventie van de werkgever te waarborgen (zie in die zin arrest van 25 juli 2018, Guigo, C‑338/17, EU:C:2018:605, punt 28 ), behoren tot het socialebeschermingsrecht van werknemers, staat het aan de verwijzende rechter om te onderzoeken of de in de hoofdgedingen toegepaste voorwaarden voor terugvordering niet ongunstiger zijn voor de werknemers dan de voorwaarden voor terugvordering van andere, soortgelijke uitkeringen die verschuldigd zijn op grond van nationale bepalingen die tot dit gebied behoren.

59 Bij deze vergelijking moet de verwijzende rechter rekening houden met de vraag of werknemers die willen opkomen tegen de terugvordering van de aan hen krachtens richtlijn 2008/94 uitbetaalde bedragen, niet worden benadeeld ten opzichte van degenen die betrokken zijn bij een terugvorderingsprocedure van soortgelijke bedragen waarvan de toekenning door het nationale recht wordt beheerst. Zoals de advocaat-generaal in punt 59 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, kan daartoe met name rekening worden gehouden met de mogelijkheid om het onverschuldigd betaalde terug te vorderen, de goede trouw van de persoon die beweerdelijk een bedrag onverschuldigd heeft ontvangen, en de datum waarop de vertragingsrente gaat lopen.

60 Wat in de tweede plaats het doeltreffendheidsbeginsel betreft, zij eraan herinnerd dat de vaststelling van redelijke vervaltermijnen in principe aan dit beginsel voldoet, daar hiermee het fundamentele beginsel van rechtszekerheid wordt toegepast (zie in die zin arresten van 18 september 2003, Pflücke, C‑125/01, EU:C:2003:477, punt 36 , en  16 juli 2009, Visciano, C‑69/08, EU:C:2009:468, punt 43 ).

61 In casu moet worden vastgesteld dat, zoals de advocaat-generaal in punt 63 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, de toepassing van de nationale regeling inzake de terugvordering bij werknemers van bedragen die onverschuldigd door een waarborgfonds zijn betaald uit hoofde van onvervulde loonaanspraken van deze werknemers, de uitoefening van hun recht om bij het waarborgfonds een aanvraag in te dienen voor de uitbetaling van bedragen die verschuldigd zijn uit hoofde van onbetaalde lonen, niet onmogelijk of uiterst moeilijk mag maken.

62 In het bijzonder mogen de nadere regels voor de betrokken terugvorderingsprocedure er bijgevolg niet toe leiden dat de eventuele rechten van de werknemers op honorering van de loonaanspraken die daadwerkelijk aan hen waren verschuldigd, verjaren.

63 In dit verband zij erop gewezen dat de hoofdgedingen blijken te worden gekenmerkt door het feit dat de gegrondheid van de verzoeken om honorering van de onvervulde loonaanspraken van de betrokken werknemers hoofdzakelijk wordt betwist op de grond dat deze aanspraken niet vallen binnen de referentieperiode die ingevolge artikel 4, lid 2, van richtlijn 2008/94 door de nationale regeling is vastgesteld.

64 Het is derhalve niet uitgesloten dat die werknemers, indien hun loonaanspraken daadwerkelijk onvervuld zouden zijn gebleven, recht zouden hebben gehad op betaling door het waarborgfonds van die loonaanspraken, voor hetzelfde bedrag, over een wel binnen die referentieperiode vallende periode, en dat die betaling hun zou zijn toegekend indien de curator deze perioden correct had bepaald in het daartoe ingediende verzoek, terwijl een dergelijk verzoek, rechtens of praktisch, niet meer zou kunnen worden ingediend op het moment waarop de werknemers kennis nemen van het besluit tot terugvordering, met name vanwege het eventueel verstrijken van de algemene verjaringstermijn.

65 Hoewel het Hof op dit gebied heeft erkend dat de vaststelling van redelijke verjaringstermijnen verenigbaar is met het Unierecht, en de algemene verjaringstermijn in het Roemeense recht, zoals uiteengezet in punt 47 van het onderhavige arrest, in beginsel redelijk blijkt, zouden de werknemers in een dergelijke situatie echter uiteindelijk geen gebruik kunnen maken van de hun door richtlijn 2008/94 verleende rechten, welke situatie in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel, hetgeen evenwel door de verwijzende rechter moet worden nagegaan.

66 Met betrekking tot de in de betrokken nationale regeling aan werknemers opgelegde verplichting om rente en een boete wegens vertraging te betalen, moet worden vastgesteld dat, zoals de advocaat-generaal in punt 64 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, het doeltreffendheidsbeginsel vereist dat de eventuele betaling van deze rente en boete wegens vertraging op geen enkele wijze afbreuk doet aan de door richtlijn 2008/94 aan de werknemers verleende bescherming en, met name in het geval dat in punt 64 van het onderhavige arrest is genoemd, geen afbreuk doet aan het minimumniveau van bescherming dat overeenkomstig artikel 4, lid 2, van deze richtlijn is bepaald.

67 Indien vaststaat dat de werknemers bij een indiening van een correcte aanvraag recht zouden hebben gehad op betaling van in wezen hetzelfde bedrag als het bedrag dat naar aanleiding van de door de curator ingediende onjuiste aanvraag daadwerkelijk aan hen is betaald – terwijl de eventuele onmogelijkheid om alsnog een correcte aanvraag in te dienen in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel – moeten deze werknemers immers daadwerkelijk volledig gebruik kunnen maken van het recht op honorering van hun onvervulde loonaanspraken binnen de grenzen van artikel 3 en artikel 4, lid 2, van richtlijn 2008/94 en, in voorkomend geval, van het nationale recht.

68 In de hoofdgedingen zou de terugvordering van het reeds betaalde bedrag, vermeerderd met rente en een boete wegens vertraging, derhalve noodzakelijkerwijs tot gevolg hebben dat afbreuk wordt gedaan aan de rechten die de betrokken werknemers aan de artikelen 3 en 4 van richtlijn 2008/94 kunnen ontlenen, doordat het totale bedrag dat op grond van de onvervulde loonaanspraken aan hen verschuldigd is uiteindelijk onder de daarin gestelde minimumgrenzen komt te liggen.

69 Gelet op een en ander dient op de derde en de vijfde vraag te worden geantwoord dat richtlijn 2008/94, gelezen in het licht van het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel, aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen de toepassing van een belastingregeling van een lidstaat met het oog op de terugvordering, vermeerderd met rente en een boete wegens vertraging, bij werknemers van bedragen die onverschuldigd door een waarborgfonds zijn uitbetaald uit hoofde van onvervulde loonaanspraken van werknemers over perioden die niet binnen de in de nationale regeling van die lidstaat voorziene periode vallen en in de eerste en de tweede vraag zijn bedoeld, of van bedragen die na de algemene verjaringstermijn zijn opgeëist wanneer:

  • de in deze nationale regeling neergelegde voorwaarden voor terugvordering voor de werknemers ongunstiger zijn dan de voorwaarden voor terugvordering van uitkeringen die verschuldigd zijn op grond van nationale bepalingen die tot het socialebeschermingsrecht behoren, of

  • de toepassing van de betrokken nationale regeling het voor de betrokken werknemers onmogelijk of uiterst moeilijk maakt om bij het waarborgfonds een aanvraag in te dienen voor uitbetaling van bedragen die verschuldigd zijn uit hoofde van onvervulde loonaanspraken, dan wel de in die nationale regeling voorziene betaling van rente en een boete wegens vertraging afbreuk doet aan de bescherming die zowel door richtlijn 2008/94 als door nationale bepalingen ter uitvoering van die richtlijn aan de werknemers is verleend en met name afbreuk doet aan het minimumniveau van bescherming waarin overeenkomstig artikel 4, lid 2, van deze richtlijn is voorzien.

Kosten

70 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:
  1. Artikel 1, lid 1, en artikel 2, lid 1, van richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever

    moeten aldus worden uitgelegd dat

    zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling die bepaalt dat voor de vaststelling van de periode waarover een waarborgfonds de onvervulde loonaanspraken van werknemers honoreert, als referentiedatum wordt uitgegaan van de datum waarop de insolventieprocedure van de werkgever van deze werknemers wordt geopend.

  2. Artikel 3, tweede alinea, en artikel 4, lid 2, van richtlijn 2008/94

    moeten aldus worden uitgelegd dat

    zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling die de uitbetaling door een waarborgfonds van onvervulde loonaanspraken van werknemers beperkt tot een periode van drie maanden binnen een referentieperiode die zich uitstrekt over de drie maanden die onmiddellijk voorafgaan aan, en de drie maanden die onmiddellijk volgen op de datum waarop de collectieve insolventieprocedure van de werkgever van deze werknemers wordt geopend.

  3. Artikel 12, onder a), van richtlijn 2008/94

    moet aldus worden uitgelegd dat

    door een lidstaat vastgestelde regels die bepalen dat de bedragen die, zonder enig optreden of nalaten dat aan de betrokken werknemer kan worden toegerekend, uit hoofde van onvervulde loonaanspraken aan een werknemer zijn uitbetaald na het verstrijken van de algemene verjaringstermijn, bij die werknemer worden teruggevorderd door een waarborgfonds, geen nodige maatregelen met het oog op het voorkomen van misbruiken in de zin van deze bepaling kunnen vormen.

  4. Richtlijn 2008/94, gelezen in het licht van het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel,

    moet aldus worden uitgelegd dat

    zij zich verzet tegen de toepassing van een belastingregeling van een lidstaat met het oog op de terugvordering, vermeerderd met rente en een boete wegens vertraging, bij werknemers van bedragen die onverschuldigd door een waarborgfonds zijn uitbetaald uit hoofde van onvervulde loonaanspraken van werknemers over perioden die niet binnen de in de nationale regeling van die lidstaat voorziene periode vallen en in de eerste en de tweede vraag zijn bedoeld, of van bedragen die na de algemene verjaringstermijn zijn opgeëist wanneer:

    • de in deze nationale regeling neergelegde voorwaarden voor terugvordering voor de werknemers ongunstiger zijn dan de voorwaarden voor terugvordering van uitkeringen die verschuldigd zijn op grond van nationale bepalingen die tot het socialebeschermingsrecht behoren, of

    • de toepassing van de betrokken nationale regeling het voor de betrokken werknemers onmogelijk of uiterst moeilijk maakt om bij het waarborgfonds een aanvraag in te dienen voor uitbetaling van bedragen die verschuldigd zijn uit hoofde van onvervulde loonaanspraken, dan wel de in die nationale regeling voorziene betaling van rente en een boete wegens vertraging afbreuk doet aan de bescherming die zowel door richtlijn 2008/94 als door nationale bepalingen ter uitvoering van die richtlijn aan de werknemers is verleend en met name afbreuk doet aan het minimumniveau van bescherming waarin overeenkomstig artikel 4, lid 2, van deze richtlijn is voorzien.

ondertekeningen