Home

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 11 juli 2024

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 11 juli 2024

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
11 juli 2024

Uitspraak

Arrest van het Hof (Grote kamer)

11 juli 2024(*)

"„Prejudiciële verwijzing - Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU - Daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het recht van de Unie vallende gebieden - Onafhankelijkheid van rechters - Gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld - Eerlijk proces - Dienst voor de registratie van rechterlijke beslissingen - Nationale regeling op grond waarvan bij de rechterlijke instanties van tweede aanleg een registratierechter wordt aangesteld, die in de praktijk bevoegd is om de uitspraak van een vonnis op te schorten, instructies te geven aan de rechtsprekende formaties en te verzoeken om een afdelingsvergadering bijeen te roepen - Nationale regeling op grond waarvan de vergaderingen van afdelingen of van alle rechters van een rechterlijke instantie bindende juridische standpunten kunnen innemen, ook met betrekking tot zaken waarover reeds is beraadslaagd”"

In de gevoegde zaken C‑554/21, C‑622/21 en C‑727/21,

betreffende drie verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Visoki trgovački sud (handelsrechter in tweede aanleg, Kroatië) bij beslissingen van 3 augustus 2021 (C‑554/21), 21 september 2021 (C‑622/21) en 10 november 2021 (C‑727/21), respectievelijk ingekomen bij het Hof op 8 september 2021, 7 oktober 2021 en 30 november 2021, in de procedures

Financijska agencija

tegen

HANN-INVEST d.o.o. (C‑554/21),

MINERAL-SEKULINE d.o.o. (C‑622/21),

en

UDRUGA KHL MEDVEŠČAK ZAGREB (C‑727/21)

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, L. Bay Larsen, vicepresident, A. Arabadjiev, A. Prechal, C. Lycourgos, F. Biltgen en N. Piçarra, kamerpresidenten, S. Rodin, I. Jarukaitis (rapporteur), N. Jääskinen, N. Wahl, I. Ziemele, J. Passer, D. Gratsias en M. L. Arastey Sahún, rechters,

advocaat-generaal: P. Pikamäe,

griffier: M. Longar, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 juni 2023,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • Financijska agencija, vertegenwoordigd door S. Pejaković, deskundige,

    • de Kroatische regering, vertegenwoordigd door G. Vidović Mesarek als gemachtigde,

    • de Europese Commissie, vertegenwoordigd door K. Herrmann, M. Mataija en P. J. O. Van Nuffel als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 oktober 2023,

het navolgende

Arrest

1 De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2 Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van drie gedingen, de eerste twee tussen de Financijska agencija (financieel agentschap, Kroatië) en HANN-INVEST d.o.o. (C‑554/21) en tussen de Financijska agencija en MINERAL-SEKULINE d.o.o. (C‑622/21) betreffende de invordering van de kosten van dat agentschap in verband met de werkzaamheden die het in het kader van een insolventieprocedure heeft verricht, en het derde betreffende een door UDRUGA KHL MEDVEŠČAK ZAGREB ingediend verzoek om een saneringsprocedure in te leiden.

Toepasselijke bepalingen

Wet betreffende de rechterlijke organisatie

3 Artikel 14 van de Zakon o sudovima (wet betreffende de rechterlijke organisatie) (Narodne novine, nr. 28/13, 33/15, 82/15, 82/16, 67/18, 126/19, 130/20) bepaalt:

„1.

In Kroatië wordt de rechterlijke macht uitgeoefend door gewone rechterlijke instanties, gespecialiseerde rechterlijke instanties en de Vrhovni sud (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Kroatië).

[...]

3.

De gespecialiseerde gerechten zijn de Trgovački sudovi (handelsrechters, Kroatië), de Upravni sudovi (bestuursrechters, Kroatië), de Visoki trgovački sud (handelsrechter in tweede aanleg, Kroatië), de Visoki upravni sud (bestuursrechter in tweede aanleg, Kroatië), de Visoki prekršajni sud (rechter in tweede aanleg in strafzaken betreffende lichte misdrijven, Kroatië) en de Visoki kazneni sud (rechter in tweede aanleg in strafzaken betreffende zware misdrijven, Kroatië).

4.

De hoogste rechterlijke instantie van Kroatië is de Vrhovni sud (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken).

[...]”

4 In artikel 24 van deze wet is het volgende opgenomen:

„De Visoki trgovački sud

1.

doet uitspraak op de hoger beroepen tegen beslissingen in eerste aanleg van de Trgovački sudovi;

2.

is bevoegd voor conflicten over territoriale bevoegdheid tussen de Trgovački sudovi en beslist over de delegatie van bevoegdheid tussen deze rechtbanken;

[...]”

5 Artikel 38 van die wet luidt:

„1.

Tijdens de afdelingsvergaderingen worden kwesties behandeld die van belang zijn voor de werkzaamheden van de afdeling, in het bijzonder de organisatie van de interne activiteit, controversiële rechtsvragen, de uniformering van de rechtspraak, de vragen die relevant zijn voor de toepassing van de regelgeving op elk rechtsgebied, en het toezicht op het werk en de opleiding van de bij de afdeling geplaatste rechters, gerechtelijke raadgevers en rechters in opleiding.

2.

Tijdens de afdelingsvergaderingen van de Županijski sud [(districtsrechter, Kroatië)], de Visoki trgovački sud, de Visoki upravni sud, de Visoki kazneni sud en de Visoki prekršajni sud worden tevens de vragen behandeld die van belang zijn voor alle lagere rechters binnen het rechtsgebied van die rechterlijke instanties.

3.

Tijdens de afdelingsvergaderingen van de Vrhovni sud worden de vragen behandeld die van belang zijn voor bepaalde, of voor alle rechterlijke instanties op het grondgebied van de Republiek Kroatië, alsook standpunten besproken en geformuleerd over onder een bepaald rechtsgebied vallende regelgevingsvoorstellen.”

6 Artikel 39 van die wet bepaalt:

„1.

De afdelingsvoorzitter of de voorzitter van de betrokken rechterlijke instantie roept telkens wanneer dit nodig is en ten minste eenmaal per kwartaal een afdelingsvergadering bijeen; hij leidt de werkzaamheden ervan. Wanneer de voorzitter van de rechterlijke instantie deelneemt aan de werkzaamheden van de afdelingsvergadering, zit hij deze voor en neemt hij deel aan de besluitvorming.

2.

Een vergadering met alle rechters van de rechterlijke instantie wordt bijeengeroepen wanneer de afdeling van de rechterlijke instantie of een kwart van alle rechters van de rechterlijke instantie daarom verzoekt.

3.

Tijdens vergaderingen met de rechters van de rechterlijke instantie of de afdeling worden besluiten genomen bij meerderheid van de stemmen van de rechters van de rechterlijke instantie of de rechters van de afdeling.

4.

Van de werkzaamheden van de vergadering worden notulen opgesteld.

5.

De voorzitter van de rechterlijke instantie of van een afdeling daarvan kan ook vooraanstaande wetenschappers en deskundigen op een bepaald rechtsgebied uitnodigen voor deelname aan de vergadering met alle rechters van de rechterlijke instantie of de afdelingsvergadering.”

7 Artikel 40 van de wet betreffende de rechterlijke organisatie bepaalt:

„1.

Wanneer wordt vastgesteld dat er sprake is van uitleggingsverschillen tussen afdelingen, kamers of rechters over kwesties inzake de toepassing van de wet, of wanneer een kamer of een rechter van een afdeling afwijkt van het eerder ingenomen juridische standpunt, wordt een vergadering van een afdeling of van rechters bijeengeroepen.

2.

Het juridische standpunt dat is ingenomen tijdens de vergadering met alle rechters of de vergadering van een afdeling van de Vrhovni sud, de Visoki trgovački sud, de Visoki upravni sud, de Visoki kazneni sud, de Visoki prekršajni sud en tijdens een vergadering van een afdeling van een Županijski sud, is bindend voor alle kamers of rechters in tweede aanleg van die afdeling of rechterlijke instantie.

3.

De voorzitter van een afdeling kan in voorkomend geval hoogleraren van de rechtenfaculteit, vooraanstaande wetenschappers of deskundigen op een bepaald rechtsgebied uitnodigen om deel te nemen aan de vergadering van de betrokken afdeling.”

Reglement voor de procesvoering van de rechterlijke instanties

8 Artikel 177, lid 3, van de Sudski poslovnik (reglement voor de procesvoering van de rechterlijke instanties) (Narodne novine, nr. 37/14, 49/14, 8/15, 35/15,123/15, 45/16, 29/17, 33/17, 34/17, 57/17, 101/18, 119/18, 81/19, 128/19, 39/20, 47/20, 138/20, 147/20, 70/21, 99/21 en 145/21) luidt:

„Een zaak in tweede aanleg wordt geacht te zijn afgedaan op de datum waarop de beslissing, nadat de zaak door de registratiedienst is teruggestuurd, vanuit het kantoor van de rechter wordt verzonden. Zodra de registratiedienst het dossier heeft ontvangen, dient hij het zo spoedig mogelijk aan het kantoor van de rechter terug te bezorgen. De beslissing wordt vervolgens binnen een nieuwe termijn van acht dagen verzonden.”

Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

9 Bij de Visoki trgovački sud, de verwijzende rechter, zijn drie hoger beroepen ingesteld. In de zaken C‑554/21 en C‑622/21 zijn de hoger beroepen gericht tegen de beschikkingen waarbij de verzoeken van het financieel agentschap tot vergoeding van de kosten van de in het kader van insolventieprocedures door dit agentschap verrichte werkzaamheden zijn afgewezen. In zaak C‑727/21 betreft het hoger beroep een beschikking waarbij het verzoek tot inleiding van een saneringsprocedure is afgewezen.

10 De verwijzende rechter – in meervoudige kamer van drie rechters – heeft de drie hoger beroepen onderzocht en deze met eenparigheid van stemmen verworpen en aldus de in eerste aanleg gegeven beslissingen bevestigd. De rechters van deze rechterlijke instantie hebben hun beslissingen ondertekend en vervolgens overeenkomstig artikel 177, lid 3, van het reglement voor de procesvoering van de rechterlijke instanties verstuurd naar de dienst voor de registratie van de rechterlijke beslissingen van die rechterlijke instantie.

11 De rechter van de registratiedienst (hierna: „registratierechter”) heeft evenwel geweigerd om deze rechterlijke beslissingen te registreren en heeft deze teruggestuurd naar de respectieve rechtsprekende formaties samen met een brief waarin hij verklaarde dat hij het niet eens was met de in die beslissingen gekozen oplossingen.

12 In zaak C‑554/21 wordt in die brief verwezen naar zaken waarin de verwijzende rechter in vergelijkbare omstandigheden anders heeft beslist, maar ook naar een andere zaak waarin hij op dezelfde wijze heeft beslist als de rechtsprekende formatie die in het hoofdgeding uitspraak heeft gedaan. De registratierechter heeft daaruit afgeleid dat de zaak in het hoofdgeding naar de betrokken kamer moest worden terugverwezen en dat deze zaak, indien deze kamer haar beslissing zou handhaven, zou moeten worden onderzocht tijdens een „vergadering van de afdeling” in kwestie. De rechterlijke beslissing in het hoofdgeding kan volgens de registratierechter dus slechts worden geregistreerd op voorwaarde dat er wordt gekozen voor een andere oplossing. Op die manier spreekt hij zijn voorkeur uit voor een van de twee in de rechtspraak van deze rechterlijke instantie vastgestelde divergerende tendensen. De registratierechter verklaart dat indien deze kamer de betrokken zaak niet opnieuw zou onderzoeken en de gekozen oplossing niet zou wijzigen, hij deze rechterlijke beslissing zou voorleggen aan de afdeling handels‑ en andere geschillen van de betrokken rechterlijke instantie zodat er een „juridisch standpunt” zou kunnen worden ingenomen over de wijze waarop in dit soort zaken moet worden beslist.

13 In zaak C‑622/21 onderbouwt de registratierechter in zijn brief zijn beslissing om het hoofdgeding naar de betrokken kamer terug te verwijzen met het feit dat er twee beslissingen bestaan waarin de verwijzende rechter heeft gekozen voor andere oplossingen dan die in de zaak in het hoofdgeding. Deze rechter wijst er echter op dat deze beslissingen zijn gegeven nadat de beslissing in het hoofdgeding was vastgesteld. In werkelijkheid was de procedure voor de registratie van laatstgenoemde beslissing geblokkeerd en was deze niet verzonden zolang deze latere beslissingen, die een ander juridisch standpunt weergeven, niet waren verzonden.

14 In zaak C‑727/21 blijkt uit de brief van de registratierechter dat hij het niet eens is met de juridische uitlegging van de rechtsprekende formatie die in het hoofdgeding uitspraak heeft gedaan. In die brief wordt echter niet verwezen naar een andere beslissing die anders zou luiden dan die van deze rechtsprekende formatie.

15 In dat hoofdgeding is die rechtsprekende formatie na de weigering om haar eerste rechterlijke beslissing te registreren bijeengekomen om opnieuw te beraadslagen. Zij heeft daarbij het beroep en het advies van de registratierechter bestudeerd alvorens te beslissen de eerder gekozen oplossing niet te wijzigen. Zij heeft dus een nieuwe rechterlijke beslissing gegeven en deze doorgezonden aan de registratiedienst.

16 Aangezien de registratierechter de voorkeur gaf aan een andere juridische oplossing, heeft hij de zaak in het hoofdgeding doorverwezen naar de afdeling handels‑ en andere geschillen van de verwijzende rechterlijke instantie, zodat de litigieuze rechtskwestie op een afdelingsvergadering kon worden onderzocht.

17 Tijdens deze vergadering is een „juridisch standpunt” ingenomen waarin de oplossing werd aanvaard die werd voorgestaan door de registratierechter. Vervolgens is hetzelfde hoofdgeding terugverwezen naar de betrokken rechtsprekende formatie zodat deze een beslissing zou geven in overeenstemming met dit „juridisch standpunt”.

18 In alle drie de zaken zet de verwijzende rechter uiteen dat de rechterlijke werkzaamheden volgens artikel 177, lid 3, van het reglement voor de procesvoering van de rechterlijke instanties, in zaken die in tweede aanleg worden berecht, pas als afgerond worden beschouwd wanneer de betrokken rechterlijke beslissingen door de registratiedienst zijn geregistreerd. Pas nadat de beslissing is geregistreerd en vervolgens naar de partijen is gestuurd wordt de zaak geacht te zijn afgedaan. Volgens de toelichting van de verwijzende rechter wordt deze rechterlijke beslissing, hoewel zij collegiaal door een rechtsprekende formatie is gegeven, dus pas als definitief beschouwd wanneer zij is bevestigd door de registratierechter, die door de voorzitter van de betrokken rechterlijke instantie, in zijn hoedanigheid van orgaan van het gerechtsbestuur, wordt aangewezen in het kader van het jaarprogramma voor de plaatsing van rechters. Deze rechter merkt ook op dat de tussenkomst en de naam van de registratierechter niet bekend zijn bij de partijen en dat, hoewel de registratieprocedure niet bij wet is voorzien als voorwaarde voor de vaststelling van een rechterlijke beslissing, een dergelijk gevolg voortvloeit uit de praktijk van de rechterlijke instanties van tweede aanleg, overeenkomstig het reglement voor de procesvoering van de rechterlijke instanties.

19 De verwijzende rechterlijke instantie is van oordeel dat een rechter zoals de registratierechter – die bij de partijen niet bekend is, wiens rol niet in de op de hoger beroepen toepasselijke procedurele regels is opgenomen en die, zonder een hogere rechter te zijn, een rechtsprekende formatie waarbij de zaak aanhangig is kan aanzetten om haar beslissing te wijzigen – aanzienlijke gevolgen kan hebben voor de onafhankelijkheid van rechters.

20 In zaak C‑554/21 voegt de verwijzende rechter hieraan toe dat de registratierechter, ondanks een verandering in de rechtspraak in een eerdere beslissing van een van zijn rechtsprekende formaties over dezelfde rechtsvraag, bij die verandering niet op dezelfde wijze had gehandeld als in het hoofdgeding en de beslissing waarin die verandering tot stand werd gebracht had goedgekeurd en geregistreerd en aldus had toegestaan dat die beslissing aan de partijen werd toegezonden, wat volgens deze rechter aantoont dat de registratierechter een aanzienlijke invloed uitoefent op de onafhankelijkheid van de rechters van de bevoegde rechtsprekende formatie.

21 In zaak C‑622/21 benadrukt de verwijzende rechter dat deze invloed blijkt uit het feit dat de registratierechter, zonder de vraag aan de vergadering van de betrokken afdeling voor te leggen, heeft besloten de registratie en de kennisgeving van rechterlijke beslissingen die andere kamers na de vaststelling van de beslissing in het hoofdgeding hebben genomen goed te keuren, en tegelijkertijd heeft besloten om de registratie van de rechterlijke beslissing in dat hoofdgeding uit te stellen en deze naar de betrokken kamer terug te verwijzen, enkel omdat hij het niet eens was met de in laatstgenoemde beslissing gekozen oplossing.

22 De verwijzende rechter geeft in deze beide zaken aan dat het bestaan van een mechanisme voor de registratie van rechterlijke beslissingen tot op heden werd gerechtvaardigd door de noodzaak om de samenhang van de rechtspraak te waarborgen. De wijze waarop de registratiedienst te werk gaat nadat een rechterlijke beslissing is gegeven, botst zijns inziens evenwel met de onafhankelijkheid van rechters. Zoals blijkt uit de omstandigheden van de hoofdgedingen, selecteert de registratiedienst de beslissingen die door een rechter in tweede aanleg zullen worden verzonden en beslist hij in welke gevallen een van de rechtspraak afwijkende beslissing openbaar moet worden gemaakt.

23 In zaak C‑727/21 merkt de verwijzende rechter met betrekking tot de afdelingsvergaderingen ook op dat deze niet zijn voorzien in het reglement voor de procesvoering van de rechterlijke instanties, en dat alleen registratierechters, de afdelingsvoorzitters of de voorzitters van rechterlijke instanties beslissen over de agendapunten van dergelijke vergaderingen. De partijen bij de procedure zijn niet van de rol van die vergaderingen op de hoogte en kunnen er niet aan deelnemen. Zoals in artikel 40 van de wet betreffende de rechterlijke organisatie is bepaald, zijn de „juridische standpunten” die tijdens een vergadering van een afdeling van een hogere rechterlijke instantie zijn ingenomen, nochtans bindend voor alle rechters of kamers van deze afdeling in de specifieke procedures die zij behandelen. De verwijzende rechter is derhalve van oordeel dat deze quasi-wetgevende rol van de afdelingen van de rechterlijke instanties in strijd is met de klassieke tripartiete scheiding der machten en met de rechtsstaat, alsook met het beginsel van onafhankelijkheid van de rechters. Hij preciseert evenwel dat de „juridische standpunten” die tijdens de vergadering van de rechters van de rechterlijke instanties in tweede aanleg worden ingenomen, niet bindend zijn voor de hogere rechterlijke instanties en dat de hoogste rechterlijke instanties in het kader van het onderzoek van de bij hen ingestelde beroepen in veel gevallen andere „juridische standpunten” hebben ingenomen dan de rechterlijke instanties in tweede aanleg.

24 In die omstandigheden heeft de Visoki trgovački sud de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende – in de zaken C‑554/21, C‑622/21 en C‑727/21 op identieke wijze geformuleerde – vraag:

„Moet worden aangenomen dat de in het tweede deel van de eerste volzin en in de tweede volzin van artikel 177, lid 3, van [het reglement voor de procesvoering van de rechterlijke instanties] neergelegde regel die bepaalt dat ‚een zaak in tweede aanleg wordt geacht te zijn afgedaan op de datum waarop de beslissing, nadat de zaak door de registratiedienst is teruggestuurd, vanuit het kantoor van de rechter wordt verzonden’, dat ‚zodra de registratiedienst het dossier heeft ontvangen, [...] hij het zo spoedig mogelijk aan het kantoor van de rechter [dient] terug te bezorgen’ en dat ‚[d]e beslissing [...] vervolgens binnen een nieuwe termijn van acht dagen [wordt] verzonden’, in overeenstemming is met artikel 19, lid 1, VEU en artikel 47 van het [Handvest]?”

25 Voorts heeft de Visoki trgovački sud het Hof in zaak C‑727/21 verzocht om een prejudiciële beslissing over een tweede judiciële vraag die luidt als volgt:

„Is artikel 40, lid 2, van de wet betreffende de rechterlijke organisatie, dat bepaalt dat ‚het juridische standpunt dat is ingenomen tijdens de vergadering van alle rechters of van een afdeling van de Vrhovni sud, de Visoki trgovački sud, de Visoki upravni, de Visoki kazneni sud of de Visoki prekršajni sud, of tijdens de vergadering van een afdeling van een Županijski sud, [...] bindend [is] voor alle kamers of rechters in tweede aanleg van deze afdeling of rechterlijke instantie’, in overeenstemming met artikel 19, lid 1, VEU en artikel 47 van het van het [Handvest]?”

Procedure bij het Hof

26 Bij beslissingen van de president van het Hof van 8 november en 15 november 2021 zijn de zaken C‑554/21 en C‑622/21 geschorst tot de eindbeslissing in zaak C‑361/21, PET-PROM.

27 Bij beslissing van de president van het Hof van 4 februari 2022 is zaak C‑727/21 geschorst tot de ontvangst van het antwoord van de verwijzende rechter in zaak C‑361/21, PET-PROM, aangaande de stand van het hoofdgeding in laatstgenoemde zaak, gelet op de toelichtingen van de verwijzende rechter in zaak C‑727/21.

28 Bij beslissing van de president van het Hof van 14 maart 2022 is de procedure in de zaken C‑554/21, C‑622/21 en C‑727/21 hervat, aangezien er twijfel is gerezen over het bestaan van het geschil in het hoofdgeding dat tot zaak C‑361/21 heeft geleid. Bij beslissing van de president van het Hof van dezelfde dag zijn de zaken C‑554/21, C‑622/21 en C‑727/21 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.

Bevoegdheid van het Hof

29 Vooraf zij eraan herinnerd dat het Hof volgens vaste rechtspraak, ter toetsing van zijn bevoegdheid of de ontvankelijkheid van het verzoek, een onderzoek dient in te stellen naar de omstandigheden waaronder het door de nationale rechter is geadieerd [arrest van 22 maart 2022, Prokurator Generalny (Tuchtkamer van de Sąd Najwyższy – Benoeming), C‑508/19, EU:C:2022:201, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

30 In dit verband zij er in de eerste plaats aan herinnerd dat het Hof in het kader van een prejudiciële verwijzing krachtens artikel 267 VWEU het Unierecht enkel binnen de grenzen van zijn bevoegdheden kan uitleggen [arrest van 19 november 2019, A.K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy), C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

31 Wat de handelingen van de lidstaten betreft, wordt het toepassingsgebied van het Handvest omschreven in artikel 51, lid 1, daarvan, waarin is vastgesteld dat de bepalingen van het Handvest tot de lidstaten zijn gericht wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Die bepaling bevestigt de vaste rechtspraak volgens welke de in de rechtsorde van de Unie gewaarborgde grondrechten toepassing vinden in alle situaties die door het Unierecht worden beheerst, maar niet daarbuiten [arrest van 19 november 2019, A.K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy), C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982, punt 78 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

32 In casu heeft de verwijzende rechter, wat meer bepaald artikel 47 van het Handvest betreft, geen enkele aanwijzing gegeven dat de hoofdgedingen betrekking hebben op de uitlegging of de toepassing van een Unierechtelijke regel die op nationaal niveau ten uitvoer wordt gelegd.

33 Bijgevolg is het Hof in de onderhavige zaken niet bevoegd om artikel 47 van het Handvest als zodanig uit te leggen.

34 In de tweede plaats dient in herinnering te worden gebracht dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU bepaalt dat de lidstaten voor de justitiabelen voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden te verzekeren. De lidstaten moeten dus voorzien in een stelsel van beroepsmogelijkheden en procedures dat een daadwerkelijke rechterlijke toetsing op deze gebieden kan verzekeren (arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny, C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35 De werkingssfeer ratione materiae van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU strekt zich uit tot de „onder het recht van de Unie vallende gebieden”, onafhankelijk van de situatie waarin de lidstaten dit recht ten uitvoer brengen (zie in die zin arresten van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses, C‑64/16, EU:C:2018:117, punt 29 , en  26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny, C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36 Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU vindt dus met name toepassing ten aanzien van iedere nationale instantie die kan worden aangezocht om als rechter te oordelen over vraagstukken die de toepassing of de uitlegging van het Unierecht betreffen en dus behoren tot gebieden die onder dat recht vallen (arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny, C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37 Dat is het geval voor de verwijzende rechter die moet oordelen over vraagstukken die verband houden met de toepassing of de uitlegging van het Unierecht, en als „rechterlijke instantie” in de zin van het Unierecht deel uitmaakt van het Kroatische stelsel van beroepsmogelijkheden op de „onder het recht van de Unie vallende gebieden” in de zin van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, zodat hij moet voldoen aan de vereisten van daadwerkelijke rechtsbescherming (zie naar analogie arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny, C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38 Bijgevolg is het Hof bevoegd om in de onderhavige zaken artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU uit te leggen.

Ontvankelijkheid van de verzoeken om een prejudiciële beslissing

39 Het is vaste rechtspraak dat de krachtens artikel 267 VWEU ingestelde procedure een instrument is voor samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, dat het Hof in staat stelt de nationale rechters de elementen voor uitlegging van het Unierecht te verschaffen die zij nodig hebben om uitspraak te kunnen doen in de bij hen aanhangige gedingen. De rechtvaardiging van de prejudiciële verwijzing is niet gelegen in het formuleren van rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken, maar in de behoefte aan de daadwerkelijke beslechting van een geding [arrest van 22 maart 2022, Prokurator Generalny (Tuchtkamer van de Sąd Najwyższy – Benoeming), C‑508/19, EU:C:2022:201, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

40 Zoals volgt uit de bewoordingen van artikel 267 VWEU moet de gevraagde prejudiciële beslissing voor de verwijzende rechterlijke instantie „noodzakelijk” zijn „voor het wijzen van haar vonnis” in de bij haar aanhangige zaak [arrest van 22 maart 2022, Prokurator Generalny (Tuchtkamer van de Sąd Najwyższy – Benoeming), C‑508/19, EU:C:2022:201, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

41 In casu zet de verwijzende rechter uiteen dat de drie rechtsprekende formaties waaraan de hoofdgedingen zijn toegewezen, in de zaken C‑554/21 en C‑622/21 worden geconfronteerd met de instructies van de registratierechter en, in zaak C‑727/21, met de verplichting om uitspraak te doen overeenkomstig een „juridisch standpunt” van de vergadering van de afdeling handels‑ en andere geschillen van die rechterlijke instantie. Hij preciseert dat deze instructies en dit „juridisch standpunt” verwijzen naar de inhoud van eerder door deze drie rechtsprekende formaties genomen beslissingen en dat de naleving ervan een voorwaarde is voor de definitieve sluiting van de hoofdgedingen alsook voor de registratie van deze beslissingen en de kennisgeving ervan aan partijen. Met zijn prejudiciële vragen wenst hij specifiek te vernemen of artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling zich verzet tegen „inmenging” – zoals in het hoofdgeding – in de rechtsprekende activiteit van een rechtsprekende formatie van een rechterlijke instantie, door andere personen die bij die rechterlijke instantie een ambt uitoefenen. Bijgevolg is het antwoord van het Hof op deze prejudiciële vragen noodzakelijk om de verwijzende rechter in staat te stellen de drie hoofdgedingen definitief af te sluiten.

42 Gelet op het voorgaande moeten de verzoeken om een prejudiciële beslissing ontvankelijk worden verklaard.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

43 Met zijn vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling zich ertegen verzet dat het nationale recht voorziet in een intern mechanisme van een nationale rechterlijke instantie volgens hetwelk, ten eerste, een rechterlijke beslissing slechts aan de partijen kan worden toegezonden met het oog op de afsluiting van de betrokken zaak indien een registratierechter die geen lid is van de rechtsprekende formatie die deze beslissing heeft genomen instemt met de inhoud van die beslissing, en, ten tweede, een vergadering van een afdeling van die nationale rechterlijke instantie bevoegd is om „juridische standpunten” in te nemen die bindend zijn voor alle kamers of rechters van die rechterlijke instantie.

44 Vooraf moet in herinnering worden gebracht dat de rechterlijke organisatie in de lidstaten – met name de invoering, samenstelling, bevoegdheden en werking van de nationale rechterlijke instanties – weliswaar tot hun eigen bevoegdheid behoort, maar dat de lidstaten bij de uitoefening van deze bevoegdheid de verplichtingen moeten nakomen die voor hen voortvloeien uit het Unierecht en in het bijzonder uit artikel 19 VEU [zie in die zin arrest van 5 juni 2023, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid en privéleven van rechters), C‑204/21, EU:C:2023:442, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

45 In zoverre is het beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming, waarnaar artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU verwijst, een algemeen beginsel van Unierecht dat is neergelegd in met name artikel 6, lid 1, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”), waarmee artikel 47, tweede alinea, van het Handvest overeenstemt (zie in die zin arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 219 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Laatstgenoemde bepaling moet dus naar behoren in aanmerking worden genomen bij de uitlegging van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU [arrest van 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming), C‑487/19, EU:C:2021:798, punt 102 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

46 Voorts beoogt artikel 52, lid 3, van het Handvest, voor zover het Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten die zijn gegarandeerd door het EVRM, te zorgen voor de nodige samenhang tussen de in het Handvest vervatte en de daarmee corresponderende, door het EVRM gewaarborgde rechten, zonder de autonomie van het Unierecht aan te tasten. Volgens de toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten (PB 2007, C 303, blz. 17) correspondeert artikel 47, tweede alinea, van het Handvest met artikel 6, lid 1, EVRM. Derhalve dient het Hof erop toe te zien dat de uitlegging die het in de onderhavige zaken geeft, zodanig is dat het daardoor geboden beschermingsniveau niet in strijd komt met het niveau dat wordt geboden door artikel 6, lid 1, EVRM, zoals uitgelegd door het Europees Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) [zie in die zin arrest van 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming), C‑487/19, EU:C:2021:798, punt 123 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

47 Na deze precisering zij eraan herinnerd dat elke lidstaat krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, moet verzekeren dat de instanties die als „rechterlijke instantie” in de zin van het Unierecht geroepen zijn om te oordelen over de toepassing of de uitlegging van dit recht en die dus deel uitmaken van zijn stelsel van beroepsmogelijkheden op de onder het Unierecht vallende gebieden, voldoen aan de vereisten van daadwerkelijke rechtsbescherming en aan het vereiste van onafhankelijkheid [arrest van 22 februari 2022, RS (Gevolgen van de uitspraken van een grondwettelijk hof), C‑430/21, EU:C:2022:99, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

48 Bijgevolg moet elke nationale maatregel of praktijk die bedoeld is om conflicten in de rechtspraak te vermijden of op te lossen, en dus om de rechtszekerheid te waarborgen die een wezenlijk onderdeel is van het beginsel van de rechtsstaat, voldoen aan de vereisten die voortvloeien uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU.

49 In dit verband zij er in de eerste plaats aan herinnerd dat dit vereiste van onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties, dat onlosmakelijk verbonden is met de taak van de rechter, behoort tot de kern van het fundamentele recht op daadwerkelijke rechtsbescherming en een eerlijk proces, dat van het grootste belang is als waarborg dat alle door de justitiabelen aan het Unierecht ontleende rechten worden beschermd en tevens de in artikel 2 VEU verankerde waarden die de lidstaten gemeen hebben, met name de rechtsstaat, worden behouden [arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters), C‑791/19, EU:C:2021:596, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

50 Volgens vaste rechtspraak kent dit vereiste van onafhankelijkheid twee aspecten. Het eerste, externe, aspect vereist dat de betrokken instantie haar taken volledig autonoom uitoefent, zonder enig hiërarchisch verband en zonder aan wie dan ook ondergeschikt te zijn of van waar dan ook bevelen of instructies te ontvangen, en aldus beschermd is tegen inmenging of druk van buitenaf die de onafhankelijkheid van de oordeelsvorming van haar leden in gevaar zou kunnen brengen en van invloed zou kunnen zijn op hun beslissingen [arrest van 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy), C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982, punt 121 ].

51 Het tweede, interne, aspect sluit aan bij het begrip „onpartijdigheid” en heeft betrekking op het houden van gelijke afstand ten opzichte van de partijen bij het geding en hun respectieve belangen met betrekking tot het voorwerp van het geding. Voor dit aspect is het nodig dat objectiviteit in acht wordt genomen en dat elk belang bij de oplossing van het geschil, buiten de strikte toepassing van de rechtsregel, ontbreekt [arrest van 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy), C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982, punt 122 ].

52 Voor deze waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid zijn regels nodig, onder andere met betrekking tot de samenstelling van het betrokken orgaan, die geschikt moeten zijn om bij de justitiabelen elke legitieme twijfel erover weg te nemen of dit orgaan zich niet laat beïnvloeden door externe factoren en onpartijdig is ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen [zie in die zin arrest van 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy), C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982, punt 123 ].

53 In dit verband is het van belang dat rechters worden behoed voor inmenging of druk van buitenaf die hun onafhankelijkheid in gevaar zou kunnen brengen. De regels inzake het statuut van rechters en de uitoefening van hun taken moeten het in het bijzonder mogelijk maken om niet alleen elke rechtstreekse beïnvloeding – in de vorm van instructies – maar ook meer indirecte vormen van beïnvloeding die de beslissingen van de betrokken rechters zouden kunnen sturen, uit te sluiten en aldus te voorkomen dat deze rechters niet de indruk wekken onafhankelijk en onpartijdig te zijn, hetgeen het vertrouwen zou kunnen ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving en een rechtsstaat bij de justitiabelen moet wekken [arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters), C‑791/19, EU:C:2021:596, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

54 Hoewel het „externe” aspect van de onafhankelijkheid voornamelijk bedoeld is om de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties ten opzichte van de wetgevende en de uitvoerende macht te bewaren overeenkomstig het beginsel van de scheiding der machten dat kenmerkend is voor de werking van een rechtsstaat, moet dat aspect ook zo worden begrepen dat het beoogt de rechters te beschermen tegen ongepaste beïnvloeding vanuit de betrokken rechterlijke instantie (zie in die zin EHRM, 22 december 2009, Parlov-Tkalčić tegen Kroatië, CE:ECHR:2009:1222JUD002481006, § 86).

55 In de tweede plaats vereist artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelet op het onlosmakelijke verband tussen de waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechters en van toegang tot een vooraf bij wet ingesteld gerecht [zie in die zin arrest 21 december 2023, Krajowa Rada Sądownictwa (Aanblijven van rechters), C‑718/21, EU:C:2023:1015, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak], ook het bestaan van een gerecht „dat vooraf bij wet is ingesteld”. Die uitdrukking weerspiegelt met name het beginsel van de rechtsstaat en heeft niet alleen betrekking op de rechtsgrondslag voor het bestaan zelf van de betreffende rechterlijke instantie, maar ook op de samenstelling van de rechtsprekende formatie in elke zaak [zie in die zin arresten van 26 maart 2020, Heroverweging Simpson/Raad en HG/Commissie, C‑542/18 RX-II en C‑543/18 RX-II, EU:C:2020:232, punt 73 , en  22 maart 2022, Prokurator Generalny (Tuchtkamer van de Sąd Najwyższy – Benoeming), C‑508/19, EU:C:2022:201, punt 73 ]. Dit beginsel houdt onder meer in dat alleen de rechtsprekende formatie waaraan de zaak is toegewezen de beslissing mag nemen om de procedure te beëindigen.

56 Met de uitdrukking „vooraf bij wet ingesteld” moet met name worden gewaarborgd dat de rechterlijke organisatie gebaseerd is op een wet en niet wordt overgelaten aan de uitvoerende macht. Bovendien kan de rechterlijke organisatie in landen met gecodificeerd recht evenmin worden overgelaten aan de rechterlijke autoriteiten zelf – hoewel dit niet betekent dat gerechten geen enkele speelruimte hebben bij de uitlegging van toepasselijk nationaal recht [zie in die zin arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters), C‑791/19, EU:C:2021:596, punt 168 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

57 Een „gerecht dat bij de wet is ingesteld” wordt gekenmerkt door zijn rechterlijke functie, dat wil zeggen dat het uitspraak doet over zaken die onder zijn bevoegdheid vallen op basis van rechtsregels en na een procedure die op voorgeschreven wijze is gevoerd. Het moet dus niet alleen voldoen aan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van zijn leden, maar ook aan andere voorwaarden, met name het bestaan van waarborgen die worden geboden door de procedure die voor dat gerecht wordt gevoerd (zie in die zin EHRM, 22 juni 2000, Coëme e.a. tegen België, CE:ECHR:2000:0622JUD003249296, § 99).

58 Tot deze garanties behoort in de derde plaats het beginsel van hoor en wederhoor, dat integraal deel uitmaakt van het recht op een eerlijk proces en op effectieve rechterlijke bescherming [zie in die zin arresten van 17 december 2009, Heroverweging M/EMEA, C‑197/09 RX-II, EU:C:2009:804, punt 59 ; 16 oktober 2019, Glencore Agriculture Hungary, C‑189/18, EU:C:2019:861, punt 61 ; 29 april 2021, Bank BPH, C‑19/20, EU:C:2021:341, punt 92 , en  10 februari 2022, Bezirkshauptmannschaft Hartberg-Fürstenfeld (Verjaringstermijn), C‑219/20, EU:C:2022:89, punt 46 ]. Dit beginsel houdt met name in dat de partijen op tegenspraak hun standpunt kenbaar kunnen maken over zowel de feitelijke als de juridische aspecten die beslissend zijn voor de uitkomst van de procedure (arresten van 2 december 2009, Commissie/Ierland e.a., C‑89/08 P, EU:C:2009:742, punt 56 , en  17 december 2009, Heroverweging M/EMEA, C‑197/09 RX-II, EU:C:2009:804, punt 41 ).

59 De in de punten 47 tot en met 58 genoemde vereisten veronderstellen dus met name dat er regels bestaan betreffende de samenstelling van de rechtsprekende formaties, die transparant zijn en de justitiabelen bekend zijn, en die iedere ongepaste inmenging, in het besluitvormingsproces betreffende een bepaalde zaak, door personen die geen deel uitmaken van de rechtsprekende formatie waaraan die zaak is toegewezen en waarbij de partijen hun argumenten niet naar voren hebben kunnen brengen, kunnen uitsluiten.

60 Hoewel het aan de verwijzende rechter staat om alle zojuist in herinnering gebrachte beginselen toe te passen, kan het Hof, in het kader van de gerechtelijke samenwerking waarin artikel 267 VWEU voorziet, evenwel op grond van de gegevens van het dossier aan die rechter de elementen met betrekking tot de uitlegging van het Unierecht verschaffen die voor deze rechter van waarde kunnen zijn bij de beoordeling van het effect van deze of gene bepaling van dat recht [arrest van 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy – Benoeming), C‑487/19, EU:C:2021:798, punt 133 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

61 Met betrekking tot de in het hoofdgeding aan de orde zijnde tussenkomst van de registratierechter blijkt uit de dossiers waarover het Hof beschikt dat artikel 177, lid 3, van het reglement voor de procesvoering van de rechterlijke instanties niet bepaalt dat deze rechter bevoegd is om de inhoud van een rechterlijke beslissing op enigerlei wijze te toetsen of om te beletten dat deze formeel wordt gegeven en aan de partijen wordt betekend indien hij het niet eens is met de inhoud ervan.

62 Uit deze dossiers blijkt ook dat de wet betreffende de rechterlijke organisatie evenmin in een dergelijke bevoegdheid voorziet, in het bijzonder in artikel 40, lid 2, ervan, met betrekking tot het bindende karakter van de „juridische standpunten” van de afdelingsvergaderingen.

63 Volgens de toelichting van de verwijzende rechter en zoals blijkt uit de feitelijke omstandigheden van de drie hoofdgedingen, lijken deze bepalingen in de praktijk echter aldus te worden toegepast dat de rol van de registratierechter verder gaat dan het louter registreren.

64 Hoewel die rechter zijn beoordeling niet in de plaats kan stellen van die van de rechtsprekende formatie waaraan de betrokken zaak is toegewezen, kan hij de registratie van de gegeven rechterlijke beslissing immers wel de facto blokkeren en zo de voltooiing van het besluitvormingsproces en de kennisgeving van deze beslissing aan de partijen belemmeren, door de zaak terug te verwijzen naar die rechtsprekende formatie voor een nieuw onderzoek van die beslissing in het licht van zijn eigen juridische opmerkingen en, indien hij het oneens blijft met die rechtsprekende formatie, door de voorzitter van de betrokken afdeling te verzoeken een afdelingsvergadering bijeen te roepen om een „juridisch standpunt” in te nemen dat met name bindend zal zijn voor die rechtsprekende formatie.

65 Een dergelijke praktijk heeft tot gevolg dat de registratierechter zich kan mengen in de betreffende zaak, hetgeen ertoe kan leiden dat deze rechter de uiteindelijke uitkomst in die zaak beïnvloedt.

66 Ten eerste lijkt de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling, zoals blijkt uit de punten 61 en 62 van het onderhavige arrest, evenwel niet te voorzien in een dergelijke tussenkomst van de registratierechter.

67 Ten tweede vindt deze tussenkomst plaats nadat de rechtsprekende formatie waaraan de betrokken zaak was toegewezen, na afloop van haar beraadslagingen haar rechterlijke beslissing heeft gegeven, ook al is deze rechter geen lid van de rechtsprekende formatie en heeft hij dus niet deelgenomen aan de eerdere fasen van de procedure die tot deze beslissing heeft geleid. Deze rechter kan dus invloed uitoefenen op de inhoud van rechterlijke beslissingen van rechtsprekende formaties waarvan hij geen deel uitmaakt.

68 Ten derde lijkt de bevoegdheid van de registratierechter om tussen te komen zelfs niet te zijn begrensd door duidelijk geformuleerde objectieve criteria die een specifieke rechtvaardiging weerspiegelen en die de uitoefening van discretionaire bevoegdheid kunnen voorkomen. Zo heeft de registratierechter in het hoofdgeding dat heeft geleid tot zaak C‑554/21 vastgesteld dat de hem voorgelegde rechterlijke beslissing in overeenstemming was met een andere eerdere beslissing, maar niet met twee andere eerdere beslissingen, en heeft hij de voorkeur gegeven aan een van de twee tegenstrijdige rechtsopvattingen. In het hoofdgeding dat heeft geleid tot zaak C‑622/21 heeft de registratierechter de terugverwijzing van de zaak naar de betrokken rechtsprekende formatie gerechtvaardigd op basis van beslissingen die – na de in het hoofdgeding aan de orde zijnde beslissing in die zaak – een tegenovergestelde opvatting bepleitten. In het hoofdgeding dat heeft geleid tot zaak C‑727/21 heeft de registratierechter, op grond dat hij het niet eens was met de rechtsopvatting in de in het hoofdgeding bestreden beslissing, de zaak zonder verwijzing naar een eerdere beslissing terugverwezen naar de betrokken rechtsprekende formatie, die in haar eigen beslissing nochtans had verwezen naar een eerdere beslissing waarin voor een soortgelijke oplossing was gekozen.

69 Gelet op het voorgaande is een praktijk als in het hoofdgeding, waarbij de rechterlijke beslissing van de bevoegde rechtsprekende formatie slechts als definitief kan worden beschouwd en aan de partijen kan worden meegedeeld indien de inhoud ervan is goedgekeurd door een registratierechter die geen deel uitmaakt van die rechtsprekende formatie, onverenigbaar met de vereisten die inherent zijn aan het recht op effectieve rechterlijke bescherming.

70 Met betrekking tot de tussenkomst van een afdelingsvergadering als in het hoofdgeding blijkt uit de bewoordingen van artikel 40, leden 1 en 2, van de wet betreffende de rechterlijke organisatie dat een afdelingsvergadering of een vergadering van rechters van een rechterlijke instantie kan worden bijeengeroepen wanneer er met name sprake is van uitleggingsverschillen tussen afdelingen, kamers of rechters van deze rechterlijke instantie over kwesties inzake de toepassing van de wet, en dat op deze vergadering vervolgens een „juridisch standpunt” wordt geformuleerd dat bindend is voor alle kamers of rechters van die afdeling of rechterlijke instantie.

71 Uit de toelichting van de verwijzende rechter blijkt bovendien dat een dergelijke afdelingsvergadering door een afdelingsvoorzitter kan worden bijeengeroepen op verzoek van de registratierechter wanneer deze niet instemt met de registratie van de rechterlijke beslissing die hem is toegezonden door de rechtsprekende formatie waaraan de zaak is toegewezen, althans wanneer deze formatie voornemens is haar beslissing te handhaven na deze beslissing te hebben heroverwogen zoals deze rechter verlangt.

72 Volgens die toelichting kunnen alle rechters van de betrokken afdeling aan deze vergadering deelnemen, ook de rechters die zitting hebben in de betrokken zaak en de registratierechter. In dit verband moet worden opgemerkt dat, ook al blijkt uit het dossier van zaak C‑727/21 dat de rechter(s) van de betrokken rechtsprekende formatie aan de betrokken afdelingsvergadering heeft/hebben deelgenomen, de meerderheid van de rechters die aan die afdelingsvergadering hebben deelgenomen andere rechters zijn die wel lid zijn van de betrokken rechterlijke instantie, maar geen deel uitmaken van die rechtsprekende formatie. Bovendien kunnen – zoals is bepaald in artikel 40, lid 3, van de wet betreffende de rechterlijke organisatie – „hoogleraren van de rechtenfaculteit, vooraanstaande wetenschappers of deskundigen op een bepaald rechtsgebied”, personen die dus geen deel uitmaken van de betrokken rechterlijke instantie, onder bepaalde voorwaarden deelnemen aan een dergelijke afdelingsvergadering en dus aan een gerechtelijke procedure.

73 Uit voornoemde toelichting blijkt ook dat het niet aan de afdelingsvergadering is om een definitieve uitspraak te doen over de zaak die haar is voorgelegd of om in die zaak een specifieke oplossing voor te stellen. Maar ook al is een „juridisch standpunt” van die afdelingsvergadering min of meer abstract geformuleerd en bindend voor alle rechters, toch legt die vergadering, om dat juridisch standpunt naar voren te brengen, het recht uit in het licht van concrete gevallen.

74 Volgens artikel 40, lid 2, van de wet betreffende de rechterlijke organisatie is de rechtsprekende formatie die de rechterlijke beslissing heeft genomen in de zaak die naar de afdelingsvergadering is verwezen, gehouden het „juridisch standpunt” van de afdelingsvergadering te eerbiedigen indien deze beslissing nog niet is geregistreerd of verzonden. De registratierechter, die er in de praktijk op moet toezien dat de „juridische standpunten” van de betrokken afdelingsvergadering worden geëerbiedigd, kan dus weigeren om de „nieuwe” rechterlijke beslissing van die rechtsprekende formatie te registreren indien deze van dat „juridische standpunt” afwijkt.

75 De tussenkomst van een afdelingsvergadering stelt een groep rechters die deelneemt aan die afdelingsvergadering in feite in staat om zich te mengen in de eindbeslissing van een zaak waarin eerder is beraadslaagd en beslist door de bevoegde rechtsprekende formatie, maar die nog niet is geregistreerd en verzonden.

76 Het vooruitzicht dat, indien die rechtsprekende formatie een rechtsopvatting handhaaft die in strijd is met die van de registratierechter, haar rechterlijke beslissing zal worden getoetst door een afdelingsvergadering, en de verplichting voor die formatie om, na afloop van de beraadslagingen, het door die afdelingsvergadering vastgestelde „juridisch standpunt” te eerbiedigen, zullen waarschijnlijk de uiteindelijke inhoud van die beslissing beïnvloeden.

77 Ten eerste blijkt niet dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bevoegdheid van de afdelingsvergadering om tussen te komen voldoende is afgebakend door objectieve criteria die als zodanig worden toegepast. Artikel 40, lid 1, van de wet betreffende de rechterlijke organisatie bepaalt weliswaar dat een afdelingsvergadering wordt bijeengeroepen „[w]anneer wordt vastgesteld dat sprake is van uitleggingsverschillen tussen afdelingen, kamers of rechters over kwesties inzake de toepassing van de wet, of wanneer een kamer of een rechter van een afdeling afwijkt van het eerder ingenomen juridische standpunt”, maar uit de beschrijving van de feiten in de verwijzingsbeslissing in zaak C‑727/21 blijkt dat de betrokken afdelingsvergadering louter en alleen is bijeengeroepen omdat de registratierechter het juridische standpunt van de betrokken rechtsprekende formatie niet deelde, zonder dat zelfs maar werd verwezen naar een beslissing waaruit bleek dat dit standpunt afweek van eerdere rechterlijke beslissingen.

78 Ten tweede blijkt uit het dossier voor het Hof in zaak C‑727/21 dat, net als de tussenkomst van de registratierechter, op geen enkel moment ter kennis van de partijen wordt gebracht dat er een afdelingsvergadering is bijeengeroepen en door die vergadering een „juridisch standpunt” is geformuleerd dat onder meer bindend is voor de rechtsprekende formatie waaraan deze zaak is toegewezen. Partijen lijken dus niet de mogelijkheid te hebben om voor een dergelijke afdelingsvergadering hun procedurele rechten uit te oefenen.

79 Gelet op het voorgaande is een nationale regeling die een afdelingsvergadering van een nationale rechterlijke instantie toestaat om, door het formuleren van een „juridisch standpunt”, de rechtsprekende formatie waaraan de zaak is toegewezen te dwingen om de inhoud van de eerder door die rechterlijke instantie genomen rechterlijke beslissing te wijzigen hoewel aan die afdelingsvergadering ook andere rechters dan die van die rechtsprekende formatie deelnemen en, in voorkomend geval, personen van buiten de betrokken rechterlijke instantie voor wie partijen niet de mogelijkheid hebben om hun argumenten naar voren te brengen, onverenigbaar met de vereisten die inherent zijn aan het recht op effectieve rechterlijke bescherming en op een eerlijk proces.

80 Verder moet erop worden gewezen dat, ter vermijding of oplossing van conflicten in de rechtspraak en dus ter waarborging van de rechtszekerheid die een wezenlijk onderdeel is van het beginsel van de rechtsstaat, een procedureel mechanisme op grond waarvan een rechter van een nationale rechterlijke instantie die niet in de bevoegde rechtsprekende formatie zetelt, een zaak kan verwijzen naar een uitgebreide rechtsprekende formatie van die rechterlijke instantie, niet in strijd is met de vereisten die voortvloeien uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, mits over de zaak nog niet is beraadslaagd door de aanvankelijk aangewezen rechtsprekende formatie, de omstandigheden waaronder een dergelijke verwijzing mogelijk is duidelijk zijn vastgelegd in de toepasselijke wetgeving en de verwijzing de betrokkenen niet de mogelijkheid ontneemt om deel te nemen aan de procedure voor de uitgebreide rechtsprekende formatie. Bovendien kan de aanvankelijk aangewezen rechtsprekende formatie altijd besluiten om tot een dergelijke verwijzing over te gaan.

81 Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling zich ertegen verzet dat het nationale recht voorziet in een intern mechanisme van een nationale rechterlijke instantie op grond waarvan:

  • de rechterlijke beslissing van de rechtsprekende formatie waaraan de zaak is toegewezen slechts met het oog op de sluiting van de betrokken zaak aan de partijen kan worden toegezonden indien de inhoud ervan is goedgekeurd door een registratierechter die geen deel uitmaakt van de rechtsprekende formatie;

  • een afdelingsvergadering van deze nationale rechterlijke instantie, door het formuleren van een „juridisch standpunt”, de rechtsprekende formatie waaraan de zaak is toegewezen kan dwingen om de inhoud van de eerder door die rechtsprekende formatie genomen rechterlijke beslissing te wijzigen hoewel aan die afdelingsvergadering ook andere rechters dan die van die rechtsprekende formatie deelnemen en, in voorkomend geval, personen van buiten de betrokken rechterlijke instantie voor wie partijen niet de mogelijkheid hebben om hun argumenten naar voren te brengen.

Kosten

82 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU

moet aldus worden uitgelegd dat

deze bepaling zich ertegen verzet dat het nationale recht voorziet in een intern mechanisme van een nationale rechterlijke instantie op grond waarvan:

  • de rechterlijke beslissing van de rechtsprekende formatie waaraan de zaak is toegewezen slechts met het oog op de sluiting van de betrokken zaak aan de partijen kan worden toegezonden indien de inhoud ervan is goedgekeurd door een registratierechter die geen deel uitmaakt van de rechtsprekende formatie;

  • een afdelingsvergadering van de nationale rechterlijke instantie, door het formuleren van een „juridisch standpunt”, de rechtsprekende formatie waaraan de zaak is toegewezen kan dwingen om de inhoud van de eerder door die rechtsprekende formatie genomen rechterlijke beslissing te wijzigen hoewel aan die afdelingsvergadering ook andere rechters dan die van die rechtsprekende formatie deelnemen en, in voorkomend geval, personen van buiten de betrokken rechterlijke instantie voor wie partijen niet de mogelijkheid hebben om hun argumenten naar voren te brengen.

ondertekeningen