Home

Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 5 oktober 2023

Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 5 oktober 2023

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
5 oktober 2023

Uitspraak

Arrest van het Hof (Zevende kamer)

5 oktober 2023(*)

"„Prejudiciële verwijzing - Sociaal beleid - Aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag - Richtlijn 98/59/EG - Artikel 1, lid 1, eerste alinea, onder b), en artikel 6 - Procedure tot voorlichting en raadpleging van de werknemers bij een plan voor collectief ontslag - Niet aanwijzen van vertegenwoordigers van de werknemers - Nationale regeling op grond waarvan een werkgever de individuele voorlichting en raadpleging van de betrokken werknemers achterwege kan laten”"

In zaak C‑496/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Curte de Apel Bucureşti (rechter in tweede aanleg Boekarest, Roemenië) bij beslissing van 22 juni 2022, ingekomen bij het Hof op 22 juli 2022, in de procedure

EI

tegen

SC Brink’s Cash Solutions SRL,

HET HOF (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: M. L. Arastey Sahún, kamerpresident, F. Biltgen (rapporteur) en J. Passer, rechters,

advocaat-generaal: P. Pikamäe,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 24 mei 2023,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • EI, vertegenwoordigd door V. Stănilă, avocat,

    • SC Brink’s Cash Solutions SRL, vertegenwoordigd door S. Şusnea en R. Zahanagiu, avocaţi,

    • de Roemeense regering, vertegenwoordigd door M. Chicu, E. Gane en O.‑C. Ichim als gemachtigden,

    • de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller en A. Hoesch als gemachtigden,

    • de Griekse regering, vertegenwoordigd door V. Baroutas en M. Tassopoulou als gemachtigden,

    • de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Gheorghiu, C. Hödlmayr en B.‑R. Killmann als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, lid 1, eerste alinea, onder b), en artikel 6 van richtlijn 98/59/EG van de Raad van 20 juli 1998 betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag (PB 1998, L 225, blz. 16), zoals gewijzigd bij richtlijn (EU) 2015/1794 van het Europees Parlement en de Raad van 6 oktober 2015 (PB 2015, L 263, blz. 1) (hierna: „richtlijn 98/59”).

2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen EI en zijn voormalige werkgever, SC Brink’s Cash Solutions SRL, over zijn ontslag.

Toepasselijke bepalingen

Richtlijn 98/59

3 De overwegingen 2, 6 en 12 van richtlijn 98/59 luiden als volgt:

  • „(2) Overwegende dat het dienstig is de werknemers bij collectief ontslag meer bescherming te bieden waarbij rekening wordt gehouden met de noodzaak van een evenwichtige sociaal-economische ontwikkeling in de Gemeenschap;

  • […]

  • (6) Overwegende dat in het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden, dat tijdens de bijeenkomst van de Europese Raad te Straatsburg op 9 december 1989 door de Staatshoofden en Regeringsleiders van elf lidstaten is aangenomen, in punt 7, eerste alinea, eerste zin, en tweede alinea, in punt 17, eerste alinea, en in punt 18, derde streepje, onder meer het volgende wordt verklaard:

  • ,7. De verwezenlijking van de interne markt moet leiden tot een verbetering van de levensstandaard en arbeidsvoorwaarden van de werkenden in de Europese Gemeenschap […].

    Daar waar nodig moet deze verbetering leiden tot een verdere ontwikkeling van bepaalde aspecten van de arbeidsreglementering, zoals de procedures inzake collectief ontslag of die in verband met faillissementen.

    […]

  • 17. De voorlichting, de raadpleging en de inspraak van de werkenden moeten op gepaste wijze worden ontwikkeld, rekening houdend met de in de verschillende lidstaten geldende gebruiken.

    […]

  • 18. Voorlichting, raadpleging en inspraak moeten tijdig plaatsvinden, met name in de volgende gevallen:

    [–...]

    [–...]

    – bij procedures inzake collectief ontslag;

    [–...]’

  • […]

  • (12) Overwegende dat de lidstaten er zorg voor dienen te dragen dat voor de werknemersvertegenwoordigers en/of voor de werknemers administratieve en/of gerechtelijke procedures ter beschikking staan om de verplichtingen, waarin deze richtlijn voorziet, te doen naleven”.

  • 4 Artikel 1, lid 1, eerste alinea, onder b), van die richtlijn bepaalt:

    „Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

    […]

    1. vertegenwoordigers van de werknemers: de vertegenwoordigers van de werknemers volgens de wetgeving of het gebruik in de lidstaten.”

    5 Artikel 2 van richtlijn 98/59, dat deel uitmaakt van afdeling II („Voorlichting en raadpleging”), bepaalt:

    „1.

    Wanneer een werkgever overweegt tot collectief ontslag over te gaan, is hij verplicht de vertegenwoordigers van de werknemers tijdig te raadplegen teneinde tot een akkoord te komen.

    2.

    De raadpleging moet ten minste betrekking hebben op de mogelijkheden om collectief ontslag te voorkomen of om de omvang ervan te verminderen alsook op de mogelijkheid de gevolgen ervan te verzachten door het nemen van sociale begeleidingsmaatregelen, meer bepaald om bij te dragen tot herplaatsing of omscholing van de ontslagen werknemers.

    […]

    3.

    Teneinde de vertegenwoordigers van de werknemers in staat te stellen constructieve voorstellen te doen, is de werkgever verplicht hun tijdig in de loop van het overleg:

    1. alle nuttige gegevens te verstrekken, en

    2. in elk geval schriftelijk mededeling te doen van:

      1. de redenen van het plan voor ontslag;

      2. het aantal en de categorieën van voor ontslag in aanmerking komende werknemers;

      3. het aantal en de categorieën werknemers die hij gewoonlijk in dienst heeft;

      4. de periode die voor het doen plaatsvinden van de ontslagen wordt overwogen;

      5. de criteria die aangelegd zouden worden bij het selecteren van de voor ontslag in aanmerking komende werknemers, voor zover de werkgever krachtens de nationale wetgevingen en/of gebruiken daartoe de bevoegdheid heeft gekregen;

      6. de wijze van berekening die zou worden toegepast voor elke eventuele afvloeiingsuitkering buiten die welke uit de nationale wetgevingen en/of gebruiken voortvloeit.

    […]”

    6 Artikel 3 van die richtlijn, dat is opgenomen in afdeling III („Procedure voor collectief ontslag”), bepaalt in lid 1:

    „De werkgever is verplicht van elk plan voor collectief ontslag schriftelijk kennis te geven aan de bevoegde overheidsinstantie.

    […]

    Deze kennisgeving moet alle nuttige gegevens bevatten betreffende het plan voor collectief ontslag en de in artikel 2 bedoelde raadpleging van de vertegenwoordigers van de werknemers, met name de redenen van het ontslag, het aantal voor ontslag in aanmerking komende werknemers, het aantal werknemers dat gewoonlijk in dienst is en de periode die wordt overwogen voor het doen plaatsvinden van de ontslagen.”

    7 Artikel 6 van richtlijn 98/59 luidt als volgt:

    „De lidstaten dragen er zorg voor dat de vertegenwoordigers van de werknemers en/of de werknemers over administratieve en/of gerechtelijke procedures beschikken om de verplichtingen waarin deze richtlijn voorziet, te doen naleven.”

    Roemeens recht

    8 Richtlijn 98/59 is in de Roemeense rechtsorde omgezet bij Lege nr. 53/2003 privind Codul muncii (wet nr. 53/2003 houdende het arbeidswetboek) van 24 januari 2003 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 72 van 5 februari 2003), in de opnieuw gepubliceerde versie die op het hoofdgeding van toepassing is (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 345 van 18 mei 2011) (hierna: „arbeidswetboek”).

    9 Artikel 69 van het arbeidswetboek bepaalt:

    „(1)

    Wanneer de werkgever overweegt tot collectief ontslag over te gaan, is hij verplicht de vakbond of in voorkomend geval de vertegenwoordigers van de werknemers tijdig en met het oog op het bereiken van een akkoord, onder de door de wet bepaalde voorwaarden, te raadplegen over ten minste:

    1. de methoden en middelen om collectieve ontslagen te voorkomen of het aantal voor ontslag in aanmerking komende werknemers te verminderen;

    2. de verzachting van de gevolgen van het ontslag door het nemen van sociale maatregelen, meer bepaald om bij te dragen tot omscholing van de ontslagen werknemers.

    (2)

    Teneinde de vakbond of de vertegenwoordigers van de werknemers in staat te stellen tijdig voorstellen te doen, is de werkgever tijdens de in lid 1 bedoelde raadpleging verplicht hun alle relevante informatie te verstrekken en hun schriftelijk kennis te geven van de volgende gegevens:

    1. het totale aantal en de categorieën werknemers;

    2. de redenen voor het plan voor ontslag;

    3. het aantal en de categorieën werknemers die voor ontslag in aanmerking komen;

    4. de criteria die overeenkomstig de wet en/of de collectieve arbeidsovereenkomsten in aanmerking worden genomen om de rangorde van ontslag te bepalen;

    5. de beoogde maatregelen om het aantal ontslagen te beperken;

    6. de maatregelen die de gevolgen van het ontslag beogen te verzachten en de vergoedingen die aan de ontslagen werknemers moeten worden toegekend overeenkomstig de wet en/of de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst;

    7. de datum met ingang waarvan of de periode waarin de ontslagen vallen;

    8. de termijn waarbinnen de vakbond of, in voorkomend geval, de vertegenwoordigers van de werknemers voorstellen kunnen doen om ontslagen te voorkomen of het aantal ontslagen werknemers te verminderen.

    (3)

    De criteria in lid 2, onder d), zijn van toepassing voor het maken van een keuze onder de werknemers na de beoordeling van de verwezenlijking van de prestatiedoelstellingen.

    […]”

    10 Artikel 70 van dat wetboek bepaalt het volgende:

    „De werkgever is verplicht de plaatselijke arbeidsinspectie en het plaatselijke arbeidsbureau een afschrift van de in artikel 69, lid 2, bedoelde kennisgeving te bezorgen op dezelfde datum als de datum waarop hij het aan de vakbond, of in voorkomend geval, aan de vertegenwoordigers van de werknemers heeft doen toekomen.”

    11 Artikel 71, lid 1, van dat wetboek bepaalt:

    „De vakbond of, in voorkomend geval, de vertegenwoordigers van de werknemers kunnen de werkgever binnen tien kalenderdagen na de datum van ontvangst van de kennisgeving maatregelen voorstellen om ontslagen te voorkomen of het aantal ontslagen werknemers te verminderen.”

    12 Artikel 221 van het voornoemde wetboek luidt als volgt:

    „(1)

    Bij werkgevers met meer dan 20 werknemers en zonder overeenkomstig de wet opgerichte representatieve werknemersorganisaties, kunnen de belangen van de werknemers door hun daartoe gekozen en speciaal gemachtigde vertegenwoordigers worden bevorderd en verdedigd.

    (2)

    De vertegenwoordigers van de werknemers worden gekozen tijdens een algemene vergadering van de werknemers, met ten minste de helft van het totale aantal werknemers.

    (3)

    De vertegenwoordigers van de werknemers mogen geen werkzaamheden uitoefenen die volgens de wet uitsluitend onder de bevoegdheid van de vakbonden vallen.”

    13 Artikel 222 van het arbeidswetboek bepaalt het volgende:

    „(1)

    De vertegenwoordigers van de werknemers worden gekozen onder de werknemers met volledige operationele capaciteit.

    (2)

    Het aantal gekozen vertegenwoordigers van de werknemers wordt in onderlinge overeenstemming met de werkgever vastgesteld op basis van het aantal werknemers dat hij in dienst heeft.

    (3)

    De ambtstermijn van de vertegenwoordigers van de werknemers bedraagt hoogstens twee jaar.”

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    14 Op 14 augustus 2014 heeft verzoeker in het hoofdgeding met verweerster in het hoofdgeding een arbeidsovereenkomst gesloten voor een post als geldkoerier.

    15 In de context van de door het coronavirus SARS-CoV-2 veroorzaakte pandemie en de invoering van de noodtoestand in Roemenië tussen 16 maart en 15 mei 2020 heeft verweerster in het hoofdgeding haar activiteiten op nationaal niveau aanzienlijk zien teruglopen, hetgeen een weerslag had op haar winst. In die bijzondere context heeft verweerster besloten om haar onderneming te herstructureren en heeft zij een procedure tot collectief ontslag opgestart om 128 posten op nationaal niveau te schrappen. Op 12, 13 en 15 mei 2020 heeft zij de betrokken autoriteiten, te weten de Agenția Municipală pentru Ocuparea Forței de Muncă București (plaatselijk arbeidsbureau van de gemeente Boekarest, Roemenië), de Inspecția Muncii (arbeidsinspectie, Roemenië) en de Inspectorat Teritorial de Muncă al Municipiului București (plaatselijke arbeidsinspectie van de gemeente Boekarest, Roemenië), in kennis gesteld van haar voornemen om deze ontslagprocedure op te starten. In deze kennisgeving werd uitdrukkelijk vermeld dat de ontslagen van de betrokken werknemers zouden plaatsvinden tussen 19 mei en 2 juli 2020. Die kennisgeving is niet aan de vertegenwoordigers van de werknemers toegezonden, aangezien het mandaat van de eerder aangewezen vertegenwoordigers reeds op 23 april 2020 was verstreken. Deze kennisgeving is evenmin individueel medegedeeld aan elke werknemer voor wie de ontslagprocedure geldt.

    16 Verzoeker in het hoofdgeding heeft, als een van de 128 ontslagen werknemers, tegen het ontslagbesluit beroep ingesteld, dat in eerste aanleg is verworpen. Hij heeft bij de verwijzende rechter hoger beroep ingesteld en betoogd dat verweerster in het hoofdgeding de dwingende verplichting had om de werknemers individueel voor te lichten en te raadplegen (hierna: „fase van voorlichting en raadpleging van de werknemers”), zelfs wanneer er geen vakbond of vertegenwoordigers waren aangewezen om hun belangen te verdedigen. In een bijzondere situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, stond het aan verweerster in het hoofdgeding om de betrokken werknemers voor te lichten over de noodzaak om in het kader van dezelfde ontslagprocedure nieuwe vertegenwoordigers aan te wijzen.

    17 Verweerster in het hoofdgeding betoogt van haar zijde dat zij door de niet-verlenging van de mandaten van de vertegenwoordigers van de werknemers in een atypische situatie is terechtgekomen wegens het ontbreken van een sociale partner. Doordat de werknemers onderling het niet eens werden, was het immers onmogelijk geworden om naar behoren gemachtigde vertegenwoordigers aan te wijzen tijdens de procedure voor collectief ontslag. De voorlichting en raadpleging van de vertegenwoordigers van de werknemers kon derhalve niet plaatsvinden en heeft, voor zover de betrokken nationale regeling bepaalt dat deze procedure met de vakbond en/of de vertegenwoordigers van de werknemers doch niet met de werknemers individueel moet worden gevoerd, verweerster in het hoofdgeding vrijgesteld van de individuele voorlichting en raadpleging van de werknemers.

    18 De verwijzende rechter merkt op dat andere werknemers de rechtmatigheid van de door verweerster in het hoofdgeding opgestarte procedure voor collectief ontslag hebben betwist bij de Roemeense rechterlijke instanties, die hebben geoordeeld dat de ontslagbesluiten in overeenstemming waren met de wet. Volgens de verwijzende rechter moet artikel 2, lid 3, van richtlijn 98/59, gelezen in samenhang met de overwegingen 2, 6 en 12 ervan, aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die, bij gebreke van een verplichte nationale regeling tot de aanwijzing van vertegenwoordigers van de werknemers, in een geval als in het hoofdgeding, de verplichting tot voorlichting en raadpleging van de werknemers uitholt. Volgens die rechter blijkt uit de uitlegging van artikel 2, lid 3, van richtlijn 98/59, gelezen in samenhang met artikel 6 ervan, dat de fase van voorlichting en raadpleging van de werknemers in het kader van een procedure voor collectief ontslag verplicht is, zelfs zonder vertegenwoordigers van de werknemers, ook al brengt deze fase geen wijzigingen in het door de werkgever beoogde herstructureringsplan aan.

    19 De verwijzende rechter merkt evenwel op dat andere nationale beroepsinstanties die van de uitlegging en toepassing van de voornoemde bepalingen van richtlijn 98/59 kennis hebben genomen, door zich op een letterlijke uitlegging van die richtlijn te steunen tot de tegenovergestelde conclusie zijn gekomen dat de verplichting tot voorlichting en raadpleging alleen geldt voor de vertegenwoordigers van de werknemers. Volgens deze rechterlijke instanties is een werkgever derhalve niet verplicht om de fase van voorlichting en raadpleging van de werknemers na te leven wanneer er geen vertegenwoordigers van de werknemers zijn.

    20 Daarop heeft de Curte de Apel București (rechter in tweede aanleg Boekarest, Roemenië) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    • Staan artikel 1, lid 1, [eerste alinea,] onder b), en artikel 6 van richtlijn [98/59], gelezen in samenhang met de overwegingen 2 en 6 van die richtlijn, in de weg aan een nationale regeling op grond waarvan een werkgever de raadpleging van aan een procedure voor collectief ontslag onderworpen werknemers achterwege kan laten omdat zij geen vertegenwoordigers hebben aangewezen en daartoe ook niet wettelijk verplicht zijn?

    • Moeten artikel 1, lid 1, [eerste alinea,] onder b), en artikel 6 van richtlijn [98/59], gelezen in samenhang met de overwegingen 2 en 6 van die richtlijn, aldus worden uitgelegd dat een werkgever in de bovengenoemde situatie alle aan een procedure voor collectief ontslag onderworpen werknemers moet voorlichten en raadplegen?”

    Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

    21 Verweerster in het hoofdgeding betwist de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing op de grond dat de door de verwijzende rechter gestelde vragen in werkelijkheid betrekking hebben op de uitlegging en toepassing van het nationale recht. Om te beginnen spreekt de verwijzende rechter zich namelijk uit over het ontbreken in het nationale recht van een op de werkgevers rustende wettelijke verplichting tot raadpleging en voorlichting ingeval de werknemers geen vertegenwoordigers hebben aangewezen, en wijst hij op de uiteenlopende interpretaties die in dat opzicht in de nationale rechtspraak bestaan. Vervolgens beoogt de verwijzende rechter te doen vaststellen dat richtlijn 98/59 onjuist is omgezet in Roemeens recht. Een dergelijke vaststelling kan echter niet plaatsvinden in het kader van een prejudiciële procedure, maar moet het voorwerp zijn van een beroep wegens niet-nakoming. Uit de rechtspraak van het Hof volgt immers dat een richtlijn op zich geen verplichtingen voor een particulier kan scheppen en dus als zodanig niet tegen hem kan worden ingeroepen.

    22 In dit verband zij eraan herinnerd dat het volgens vaste rechtspraak van het Hof in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend een zaak van de nationale rechter is aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing draagt, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het recht van de Unie, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden [arrest van 29 juni 2023, International Protection Appeals Tribunal e.a. (Bomaanslag in Pakistan), C‑756/21, EU:C:2023:523, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    23 Er geldt dus een vermoeden van relevantie voor de vragen die door de nationale rechter worden gesteld over de uitlegging van het Unierecht binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en juridische kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof staat om de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan een verzoek van een nationale rechterlijke instantie enkel afwijzen wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen [arrest van 29 juni 2023, International Protection Appeals Tribunal e.a. (Bomaanslag in Pakistan), C‑756/21, EU:C:2023:523, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    24 In casu blijkt evenwel niet duidelijk uit het dossier waarover het Hof beschikt dat de situatie in het hoofdgeding met een van die gevallen overeenkomt. Het staat immers vast dat verzoeker in het hoofdgeding is ontslagen in het kader van een procedure voor collectief ontslag en dat de in datzelfde geding aan de orde zijnde nationale bepalingen de omzetting in Roemeens recht beogen van de bepalingen van richtlijn 98/59, waarvan om uitlegging wordt verzocht.

    25 Bovendien moet worden vastgesteld dat, ten eerste, de verwijzende rechter de bepalingen van het Unierecht waarvan de uitlegging hem noodzakelijk lijkt, en de bepalingen van het arbeidswetboek die eventueel met die bepalingen van het Unierecht onverenigbaar zouden kunnen zijn, genoegzaam aangeeft. Ten tweede maken de gegevens in het verzoek om een prejudiciële beslissing het mogelijk om de door de verwijzende rechter gestelde vragen en de context waarin deze zijn gesteld, te begrijpen.

    26 Het verzoek om een prejudiciële beslissing is dus in overeenstemming met de vereisten die voortvloeien uit de rechtspraak van het Hof, die in punt 22 van dit arrest in herinnering zijn gebracht.

    27 Met betrekking tot het argument dat een richtlijn op zich geen verplichtingen voor een particulier kan scheppen en dus als zodanig niet tegen hem kan worden ingeroepen, zij eraan herinnerd dat, hoewel het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld dat zelfs een duidelijke, nauwkeurig omschreven en onvoorwaardelijke bepaling van een richtlijn die tot doel heeft particulieren rechten te verlenen of hun verplichtingen op te leggen, niet als zodanig in geschillen tussen uitsluitend particulieren kan worden toegepast (arrest van 7 augustus 2018, Smith, C‑122/17, EU:C:2018:631, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en dat een richtlijn niet in een geding tussen particulieren kan worden ingeroepen voor het buiten toepassing laten van een met die richtlijn strijdige regeling van een lidstaat (arrest van 7 augustus 2018, Smith, C‑122/17, EU:C:2018:631, punt 44 ), daaruit echter niet volgt dat een verzoek om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van een richtlijn dat is ingediend in het kader van een geding tussen particulieren, niet-ontvankelijk is.

    28 De uitlegging van een richtlijn in het kader van een dergelijk geding kan immers noodzakelijk zijn om een nationale rechter die zijn nationaal recht moet toepassen, in staat te stellen dit recht zoveel mogelijk uit te leggen tegen de achtergrond van de bewoordingen en het doel van deze richtlijn om het met deze richtlijn beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 288, derde alinea, VWEU te voldoen (zie met name arresten van 5 oktober 2004, Pfeiffer e.a., C‑397/01–C‑403/01, EU:C:2004:584, punten 113 en 114 ; 19 april 2016, DI, C‑441/14, EU:C:2016:278, punt 31 , en  7 augustus 2018, Smith, C‑122/17, EU:C:2018:631, punt 39 ).

    29 Bijgevolg is het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    30 Zoals uit punt 18 van het onderhavige arrest blijkt, beperken de vragen van de verwijzende rechter zich niet tot de uitlegging van artikel 1, lid 1, eerste alinea, onder b), en artikel 6 van richtlijn 98/59, maar hebben zij eveneens betrekking op de uitlegging van artikel 2, lid 3, van deze richtlijn. Derhalve dienen de twee prejudiciële vragen, die samen moeten worden onderzocht, in die zin te worden begrepen dat zij in wezen ertoe strekken te vernemen of artikel 1, lid 1, eerste alinea, onder b), artikel 2, lid 3, en artikel 6 van richtlijn 98/59 aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling die een werkgever niet verplicht om de voor een plan voor collectief ontslag in aanmerking komende werknemers individueel te raadplegen wanneer deze werknemers geen vertegenwoordigers hebben aangewezen, en die deze werknemers ook niet verplicht om daartoe over te gaan.

    31 In dit verband zij eraan herinnerd dat uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat het voornaamste doel van richtlijn 98/59 erin bestaat te waarborgen dat collectief ontslag wordt voorafgegaan door raadpleging van de vertegenwoordigers van de betrokken werknemers en voorlichting van de bevoegde overheidsinstantie (arrest van 17 maart 2021, Consulmarketing, C‑652/19, EU:C:2021:208, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    32 Het Hof heeft bovendien herhaaldelijk geoordeeld dat het in richtlijn 98/59 bepaalde recht op voorlichting en raadpleging is bedoeld voor de vertegenwoordigers van de werknemers en niet voor de werknemers individueel (arrest van 16 juli 2009, Mono Car Styling, C‑12/08, EU:C:2009:466, punt 38 ). Het heeft daaraan toegevoegd dat artikel 2, lid 3, van deze richtlijn de betrokken werknemers een collectieve – en geen individuele – bescherming biedt (arrest van 13 juli 2023, G GmbH, C‑134/22, EU:C:2023:567, punt 37 ).

    33 Uit artikel 3 van richtlijn 98/59, dat de werkgever verplicht om van elk plan voor collectief ontslag en van alle nuttige gegevens dienaangaande alsmede van de raadpleging van de vertegenwoordigers van de werknemers kennis te geven aan de bevoegde overheidsinstantie, blijkt eveneens dat alleen de vertegenwoordigers van de werknemers een afschrift van die kennisgeving moeten ontvangen en dat deze vertegenwoordigers hun eventuele opmerkingen aan de bevoegde overheidsinstantie kunnen richten, terwijl de werknemers individueel niet over een dergelijke mogelijkheid beschikken.

    34 Derhalve moet worden vastgesteld dat de bepalingen van richtlijn 98/59 de werkgever niet verplichten om de voor een plan voor collectief ontslag in aanmerking komende werknemers individueel voor te lichten en te raadplegen.

    35 Deze vaststelling vindt steun in de ontstaansgeschiedenis van richtlijn 98/59, die heeft geleid tot een herschikking van richtlijn 75/129/EEG van de Raad van 17 februari 1975 betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag (PB 1975, L 48, blz. 29). Uit de voorbereidende werkzaamheden voor richtlijn 98/59 blijkt dat het de bedoeling was om een bepaling in te voeren volgens welke werkgevers, bij gebreke van vertegenwoordigers van de werknemers in plaatselijke eenheden die gewoonlijk minder dan 50 werknemers tewerkstellen, verplicht waren om de voor het plan voor collectief ontslag in aanmerking komende werknemers tijdig identieke informatie te verstrekken als die welke aan de vertegenwoordigers van de werknemers moest worden verstrekt. Die bepaling werd evenwel niet aangenomen.

    36 De voornoemde vaststelling is in overeenstemming met de in artikel 2 van richtlijn 98/59 beoogde doelstelling, namelijk werkgevers die overwegen tot collectief ontslag over te gaan te verplichten de vertegenwoordigers van de werknemers te raadplegen over de mogelijkheden om dit collectief ontslag te voorkomen of de omvang ervan te verminderen of om de gevolgen ervan te verzachten. De voorlichting of raadpleging van elk van de betrokken werknemers individueel kan immers kennelijk niet verzekeren dat deze doelstelling wordt bereikt, aangezien, ten eerste, het risico bestaat dat de belangen van de werknemers individueel niet overeenkomen met de belangen van de werknemers als geheel en, ten tweede, de werknemers individueel niet over de legitimiteit beschikken om namens de werknemers als geheel op te treden. Anders dan de Griekse regering ter terechtzitting heeft betoogd, kan de voorlichting van elke werknemer individueel dus niet worden beschouwd als een minimumverplichting als bedoeld in richtlijn 98/59.

    37 Aangezien de bepalingen van richtlijn 98/59 een werkgever niet verplichten om de voor een plan voor collectief ontslag in aanmerking komende werknemers individueel voor te lichten en te raadplegen, moeten deze bepalingen aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een nationale regeling die een werkgever niet verplicht om elke voor een dergelijk plan in aanmerking komende werknemer individueel voor te lichten en te raadplegen wanneer er geen vertegenwoordigers van de werknemers zijn.

    38 Niettemin moet er ook op worden gewezen dat een nationale regeling die het mogelijk maakt afbreuk te doen aan de onvoorwaardelijke bescherming die een richtlijn de werknemers garandeert, in strijd is met het Unierecht (zie in die zin arrest van 8 juni 1994, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C‑383/92, EU:C:1994:234, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    39 Aangaande richtlijn 75/129, die is vervangen door richtlijn 98/59, die in de artikelen 1, 2 en 3 in wezen de artikelen 1, 2 en 3 van richtlijn 75/129 overneemt, heeft het Hof geoordeeld dat weliswaar in geen enkele bepaling van richtlijn 75/129 het geval wordt geregeld waarin er krachtens het nationale recht geen vertegenwoordigers van de werknemers bestaan in een onderneming die overweegt tot collectief ontslag over te gaan, maar dit niet wegneemt dat de bepalingen ervan de lidstaten de verplichting opleggen om alle nodige maatregelen te treffen opdat de werknemers in geval van collectief ontslag worden voorgelicht en geraadpleegd, en via hun vertegenwoordigers tussenbeide kunnen komen (arrest van 8 juni 1994, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C‑383/92, EU:C:1994:234, punt 23 ).

    40 Het Hof heeft daaraan toegevoegd dat de beperkte aard van de gedeeltelijke harmonisatie die door richtlijn 75/129 met betrekking tot de regels betreffende de bescherming van werknemers bij collectief ontslag tot stand wordt gebracht, met name door de verwijzing in artikel 1, lid 1, onder b), van die richtlijn naar de vertegenwoordigers van de werknemers „volgens de wetgeving of het gebruik in de lidstaten”, de bepalingen van deze richtlijn niet van hun nuttig effect kan beroven en niet afdoet aan de verplichting voor de lidstaten alle nodige maatregelen te treffen opdat ter voldoening aan de verplichtingen van de artikelen 2 en 3 van de richtlijn vertegenwoordigers van de werknemers worden aangewezen (zie in die zin arrest van 8 juni 1994, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C‑383/92, EU:C:1994:234, punt 25 ).

    41 Een nationale regeling op grond waarvan een werkgever de bescherming van de door richtlijn 98/59 aan de werknemers gewaarborgde rechten zou kunnen omzeilen of dwarsbomen door zich met name tegen het bestaan of tegen de erkenning van een vertegenwoordiging van de werknemers in zijn onderneming te verzetten, voldoet kennelijk niet aan deze vereisten (zie in die zin arrest van 8 juni 1994, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C‑383/92, EU:C:1994:234, punten 26 en 27 ).

    42 In casu blijkt, gelet op de informatie in het dossier waarover het Hof beschikt, ten eerste dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling, met name het arbeidswetboek, de werknemers het recht verleent om vertegenwoordigers aan te wijzen en dat een werkgever zich, anders dan het geval was in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 8 juni 1994, Commissie/Verenigd Koninkrijk (C‑383/92, EU:C:1994:234 ), volgens die regeling niet kan verzetten tegen het bestaan van een werknemersvertegenwoordiging.

    43 Ten tweede houdt de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling, zoals blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing, geen verplichting voor de werknemers in om vertegenwoordigers aan te wijzen. Ook al legt richtlijn 98/59, die niet tot doel heeft de wijze van en de procedures voor de aanwijzing van de werknemersvertegenwoordiging in de lidstaten te harmoniseren, de werknemers geen dergelijke verplichting op, het staat aan de lidstaten om het nuttig effect van de bepalingen van deze richtlijn te verzekeren. Het is dus de plicht van de lidstaten om alle nuttige maatregelen te treffen opdat vertegenwoordigers van de werknemers worden aangewezen en om zich ervan te verzekeren dat de werknemers zich niet in een situatie bevinden waarin zij deze vertegenwoordigers, om redenen buiten hun wil om, niet kunnen aanwijzen.

    44 Het is de taak van de verwijzende rechter, die als enige bevoegd is om het nationale recht uit te leggen, om te beoordelen of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale bepalingen in dit opzicht volstaan. In casu zal de verwijzende rechter meer in het bijzonder moeten onderzoeken of de bepalingen van Roemeens recht die de aanwijzing van de vertegenwoordigers van de werknemers regelen en de duur van hun mandaat tot twee jaar beperken, in geval van een niet aan de werknemers toe te rekenen praktische onmogelijkheid om nieuwe vertegenwoordigers aan te wijzen, aldus kunnen worden uitgelegd dat zij de volle werking van de bepalingen van de artikelen 2 en 3 van richtlijn 98/59 waarborgen.

    45 Hieraan moet worden toegevoegd ten eerste dat, anders de verwijzende rechter lijkt te suggereren, artikel 6 van richtlijn 98/59 – krachtens hetwelk de lidstaten er zorg voor moeten dragen dat de vertegenwoordigers van de werknemers en/of de werknemers over administratieve en/of gerechtelijke procedures beschikken om de verplichtingen waarin deze richtlijn voorziet, te doen naleven – in casu niet relevant is. Dit artikel 6 legt de lidstaten immers geen specifieke maatregel op in geval van niet-nakoming van de bij die richtlijn opgelegde verplichtingen, maar laat de lidstaten de vrije keuze tussen de verschillende oplossingen die geschikt zijn om het door diezelfde richtlijn nagestreefde doel te bereiken, afhankelijk van de verschillende situaties die zich kunnen voordoen, met dien verstande dat deze maatregelen evenwel een daadwerkelijke en doeltreffende rechterlijke bescherming moeten waarborgen krachtens artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en een reële afschrikkende werking moeten hebben (zie in die zin beschikking van 4 juni 2020, Balga, C‑32/20, EU:C:2020:441, punt 33 , en arrest van 17 maart 2021, Consulmarketing, C‑652/19, EU:C:2021:208, punt 43 ).

    46 Ten tweede staat het aan de verwijzende rechter, gesteld dat hij tot de conclusie komt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling niet in overeenstemming met richtlijn 98/59 kan worden uitgelegd en gelet op het feit dat in het hoofdgeding uitsluitend particulieren tegenover elkaar staan, om in voorkomend geval rekening te houden met de rechtspraak van het Hof op grond waarvan de partij die is benadeeld doordat het nationale recht niet met het Unierecht strookt, van de betrokken lidstaat vergoeding van de geleden schade kan verkrijgen (zie in die zin arrest van 7 augustus 2018, Smith, C‑122/17, EU:C:2018:631, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    47 Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vragen worden geantwoord dat artikel 1, lid 1, eerste alinea, onder b), artikel 2, lid 3, en artikel 6 van richtlijn 98/59 aldus moeten worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een nationale regeling die een werkgever niet verplicht om de voor een plan voor collectief ontslag in aanmerking komende werknemers individueel te raadplegen wanneer deze werknemers geen vertegenwoordigers hebben aangewezen, en die deze werknemers ook niet verplicht om daartoe over te gaan, mits die regeling het mogelijk maakt om in omstandigheden buiten de wil van diezelfde werknemers de volle werking van de voornoemde bepalingen van die richtlijn te waarborgen.

    Kosten

    48 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

    Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:

    Artikel 1, lid 1, eerste alinea, onder b), artikel 2, lid 3, en artikel 6 van richtlijn 98/59/EG van de Raad van 20 juli 1998 betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag, zoals gewijzigd bij richtlijn (EU) 2015/1794 van het Europees Parlement en de Raad van 6 oktober 2015,

    moeten aldus worden uitgelegd dat

    zij niet in de weg staan aan een nationale regeling die een werkgever niet verplicht om de voor een plan voor collectief ontslag in aanmerking komende werknemers individueel te raadplegen wanneer deze werknemers geen vertegenwoordigers hebben aangewezen, en die deze werknemers ook niet verplicht om daartoe over te gaan, mits die regeling het mogelijk maakt om in omstandigheden buiten de wil van diezelfde werknemers de volle werking van de voornoemde bepalingen van richtlijn 98/59, zoals gewijzigd, te waarborgen.

    ondertekeningen