„De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken wordt toegekend, overeenkomstig de in de nationale wetten en/of gebruiken geldende voorwaarden voor het recht op en de toekenning van een dergelijke vakantie.”
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 12 september 2024
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 12 september 2024
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 12 september 2024
Uitspraak
Arrest van het Hof (Eerste kamer)
12 september 2024(*)
"„Prejudiciële verwijzing - Raamovereenkomst EVV, Unice en CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd - Clausules 4 en 5 - Non-discriminatiebeginsel - Gelijke behandeling in arbeid en beroep - Honoraire magistraten en gewone magistraten - Maatregelen ter bestraffing van misbruik van overeenkomsten voor bepaalde tijd - Arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd - Procedure voor de consolidering van functies - Afstand van rechtswege van rechten voor de periode voorafgaand aan de consolidatie van functies - Vergoeding van de schade die voortvloeit uit een incorrecte tenuitvoerlegging van het Unierecht”"
In zaak C‑548/22,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Giudice di pace di Fondi (vrederechter Fondi, Italië) bij beslissing van 18 augustus 2022, ingekomen bij het Hof op dezelfde dag, in de procedure
M.M.
tegenPresidenza del Consiglio dei ministri,
Ministero della Giustizia,
Ministero dell’Economia e delle Finanze,
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Arabadjiev (rapporteur), kamerpresident, T. von Danwitz, P. G. Xuereb, A. Kumin en I. Ziemele, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: C. Di Bella, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 1 februari 2024,
gelet op de opmerkingen van:
-
M.M., vertegenwoordigd door G. Falso en E. Iorio, avvocati,
-
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door L. Fiandaca en F. Sclafani, avvocati dello Stato,
-
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B.‑R. Killmann en D. Recchia als gemachtigden,
-
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 februari 2024,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 288 VWEU, de artikelen 17, 31, 34 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), artikel 7 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB 2003, L 299, blz. 9), clausule 4 van de op 6 juni 1997 gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid (hierna: „raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid”), die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid (PB 1998, L 14, blz. 9), alsmede clausule 4 van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (hierna: „raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd”), die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB 1999, L 175, blz. 43).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen M.M., honorair adjunct-openbaar aanklager, enerzijds, en de Presidenza del Consiglio dei ministri (voorzitterschap van de raad van ministers, Italië), het Ministero della Giustizia (ministerie van Justitie, Italië) en het Ministero dell’Economia e delle Finanze (ministerie van Economische Zaken en Financiën, Italië), anderzijds, over het verzoek van M.M. tot betaling van de bedragen die haar verschuldigd zijn uit hoofde van de uitoefening van haar functie van honorair magistraat.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid
3 Clausule 4 van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, met het opschrift „Het beginsel van gelijke behandeling”, bepaalt in punt 1:
„Met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden worden deeltijdwerkers niet minder gunstig behandeld dan vergelijkbare voltijdwerkers louter op grond van het feit dat zij in deeltijd werkzaam zijn, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is.”
Raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd
4 Clausule 2 van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, met het opschrift „Werkingssfeer”, bepaalt in punt 1:
„Deze overeenkomst is van toepassing op werknemers met een contract voor bepaalde tijd die werken uit hoofde van een arbeidsovereenkomst of een arbeidsverhouding, als omschreven bij wet, collectieve overeenkomsten of gebruiken in iedere lidstaat.”
5 Clausule 4 („Non-discriminatiebeginsel”) van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd bepaalt in punt 1:
„Met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden worden werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd louter op grond van het feit dat zij voor bepaalde tijd werken, niet minder gunstig behandeld dan vergelijkbare werknemers in vaste dienst, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is.”
6 Clausule 5 van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd draagt het opschrift „Maatregelen ter voorkoming van misbruik” en luidt als volgt:
„1. Teneinde misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen, voeren de lidstaten, na raadpleging van de sociale partners overeenkomstig de nationale wetgeving, collectieve overeenkomsten of gebruiken, en/of de sociale partners, wanneer er geen gelijkwaardige wettelijke maatregelen ter voorkoming van misbruik bestaan, op een wijze die rekening houdt met de behoeften van bepaalde sectoren en/of categorieën werknemers, een of meer van de volgende maatregelen in:
vaststelling van objectieve redenen die een vernieuwing van dergelijke overeenkomsten of verhoudingen rechtvaardigen;
vaststelling van de maximale totale duur van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd;
vaststelling van het aantal malen dat dergelijke overeenkomsten of verhoudingen mogen worden vernieuwd.
2. De lidstaten, na raadpleging van de sociale partners, en/of, waar nodig, de sociale partners bepalen onder welke voorwaarden arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd:
als ‚opeenvolgend’ worden beschouwd;
geacht worden voor onbepaalde tijd te gelden.”
Richtlijn 2003/88
7 Artikel 7 van richtlijn 2003/88, met het opschrift „Jaarlijkse vakantie”, bepaalt in lid 1:
Italiaans recht
8 Artikel 29, leden 1 tot en met 3 en 5, van decreto legislativo nr. 116 – Riforma organica della magistratura onoraria e altre disposizioni sui giudici di pace, nonché disciplina transitoria relativa ai magistrati onorari in servizio, a norma della legge 28 aprile 2016, n. 57 (wetsbesluit nr. 116 houdende hervorming van de organisatiestructuur van het ambt van honorair magistraat en andere bepalingen inzake vrederechters, alsmede overgangsregelingen voor honoraire magistraten in actieve dienst, ter uitvoering van wet nr. 57 van 28 april 2016) van 13 juli 2017 (GURI nr. 177 van 31 juli 2017, blz. 1; hierna: „wetsbesluit nr. 116”), zoals vervangen bij artikel 1, lid 629, van legge n. 234 – Bilancio di previsione dello Stato per l’anno finanziario 2022 e bilancio pluriennale per il triennio 2022‑2024 (wet nr. 234 betreffende de voorlopige staatsbegroting voor begrotingsjaar 2022 en de meerjarenbegroting voor 2022‑2024) van 30 december 2021 (GURI nr. 310 van 31 december 2021, blz. 1; hierna: ,,artikel 29 van wetsbesluit nr. 116”), luidt:
„1.De aanstelling van honoraire magistraten die op de datum van de inwerkingtreding van dit wetsbesluit reeds in dienst zijn, kan op verzoek worden bevestigd tot de leeftijd van 70 jaar is bereikt.
2.Honoraire magistraten die op de datum van de inwerkingtreding van dit besluit reeds in dienst zijn en wier aanstelling niet wordt bevestigd – zowel in het geval dat geen verzoek is ingediend als in het geval dat de in lid 3 bedoelde beoordelingsprocedure niet met goed gevolg is doorlopen – hebben, onverminderd hun recht om te weigeren, recht op een vergoeding van respectievelijk 2 500 EUR, vóór belasting, voor elk dienstjaar waarin zij ten minste 80 dagen aan terechtzittingen hebben deelgenomen, en 1 500 EUR, vóór belasting, voor elk dienstjaar waarin zij minder dan 80 dagen aan terechtzittingen hebben deelgenomen, en hoe dan ook niet meer dan 50 000 EUR per persoon, vóór belasting. Voor de berekening van de voor de voorafgaande periode verschuldigde beloning wordt een dienstverband van meer dan 6 maanden gelijkgesteld met een jaar. De ontvangst van de vergoeding houdt in dat wordt afgezien van alle verdere rechten van welke aard dan ook die voortvloeien uit de beëindiging van de functie van honorair magistraat.
3.Met het oog op de in lid 1 bedoelde bevestiging organiseert de hoge raad voor de magistratuur bij besluit drie afzonderlijke beoordelingsprocedures, die jaarlijks zullen plaatsvinden in de driejarige periode 2022‑2024. Zij betreffen de honoraire magistraten die op de datum van de inwerkingtreding van dit besluit respectievelijk:
meer dan 16 jaar in dienst zijn;
tussen 12 en 16 jaar in dienst zijn;
minder dan 12 jaar in dienst zijn.
[...]
5.Door indiening van het verzoek tot deelname aan de in lid 3 bedoelde beoordelingsprocedures wordt afgezien van alle verdere rechten van welke aard dan ook die voortvloeien uit de eerdere arbeidsverhouding als honorair magistraat, met uitzondering van het recht op de in lid 2 bedoelde vergoeding indien er geen bevestiging plaatsvindt.”
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
9 M.M. is een honorair magistraat die sinds 4 april 2001 de functie van honorair adjunct-openbaar aanklager uitoefent. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de functie van M.M. vergelijkbaar is met die van een gewone magistraat die als openbaar aanklager werkzaam is, en dat M.M. dezelfde juridische positie heeft en dezelfde financiële behandeling geniet als de vrederechters. Sinds haar indiensttreding is haar functie meerdere malen verlengd, laatstelijk bij besluit van de hoge raad voor de magistratuur van 29 april 2020.
10 Sinds 4 april 2001 heeft M.M. onder meer deelgenomen aan tien strafzittingen, die het voorwerp zijn van het hoofdgeding, als vertegenwoordiger van het openbaar ministerie, waarvoor zij een vergoeding van 98 EUR per terechtzitting heeft ontvangen, waarop belastingen zijn ingehouden. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat er namens M.M. geen socialezekerheids‑ en pensioenpremies zijn afgedragen, waardoor haar elke sociale bescherming is ontnomen. Het brutodagloon van een gewone magistraat die zijn functie voor onbepaalde tijd uitoefent, bedraagt daarentegen 248 EUR, en de staat betaalt voor elke gewone magistraat de premies aan de bevoegde instellingen ter verzekering van hun sociale bescherming.
11 M.M. was van mening dat zij het slachtoffer was van een onrechtmatig verschil in behandeling wat de vergoeding van haar functie betreft en heeft derhalve bij de Tribunale di Roma (rechter in eerste aanleg Rome, Italië) een vordering ingesteld tot vergoeding van de schade die zij stelt te hebben geleden door de niet-omzetting in Italiaans recht van de richtlijnen 1999/70 en 2003/88 en van de richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (PB 1992, L 348, blz. 1). Bij beschikking van 13 januari 2021 heeft deze rechterlijke instantie de Presidenza del Consiglio dei ministri veroordeeld tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die M.M. heeft geleden wegens de niet-omzetting van die richtlijnen, hoewel op de datum van indiening van de verwijzingsbeslissing nog geen enkele vergoeding uit hoofde van deze veroordeling aan M.M. was betaald.
12 Vervolgens heeft M.M. bij de Giudice di pace di Fondi (vrederechter Fondi, Italië), de verwijzende rechter, een vordering ingesteld tot betaling, met betrekking tot die terechtzittingen, van een aanvullend bedrag van 150 EUR per terechtzitting, dat wil zeggen een totaalbedrag van 1 500 EUR, bij wijze van schadevergoeding, wegens de voortdurende niet-omzetting van genoemde richtlijnen. Ter ondersteuning van haar beroep voert zij aan dat het verschil in behandeling tussen haar financiële behandeling en die van gewone magistraten een door de richtlijnen 1999/70, 97/81 en 2003/88 verboden discriminatie vormt.
13 In dit verband blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat M.M., hoewel zij sinds 4 april 2001 onafgebroken de functie van honorair openbaar aanklager had vervuld, naar eigen zeggen verplicht was om een verzoek tot deelname aan de beoordelingsprocedure van artikel 29 van wetsbesluit nr. 116 in te dienen teneinde te voorkomen dat deze functie onmiddellijk werd beëindigd op 28 juni 2022.
14 Op grond van dat artikel kan een honorair magistraat die in dienst is, verzoeken om deel te nemen aan een beoordelings‑ en consolideringsprocedure die hem in staat stelt om, indien hij de beoordelingsprocedure met goed gevolg heeft doorlopen, in dienst te blijven tot de leeftijd van 70 jaar. Hij kan er ook voor kiezen om geen verzoek tot deelname aan deze procedure in te dienen en bijgevolg zijn functie te beëindigen. In dat geval kan hij, tot een maximum van 50 000 EUR bruto, aanspraak maken op een vergoeding van 1 500 EUR bruto per dienstjaar waarin hij minder dan 80 dagen aan terechtzittingen heeft deelgenomen, of een vergoeding van 2 500 EUR bruto voor elk dienstjaar waarin hij ten minste 80 dagen aan terechtzittingen heeft deelgenomen. Deze vergoeding wordt ook toegekend aan honoraire magistraten die weliswaar hebben verzocht om aan die procedure deel te nemen, maar deze niet met goed gevolg hebben doorlopen.
15 Door het verzoek tot deelname aan de consolideringsprocedure of de ontvangst van die vergoeding wordt voor een honorair magistraat als M.M. echter van rechtswege afstand gedaan van alle verdere rechten van welke aard dan ook die voortvloeien uit de eerdere arbeidsverhouding als honorair magistraat. De enige mogelijkheid om geen afstand van die rechten te doen is om het dienstverband te beëindigen zonder enige vergoeding te ontvangen.
16 Bijgevolg betoogt M.M. voor de verwijzende rechter dat zij op grond van de Italiaanse wetgeving geen aanspraak kan maken op de bedragen waarop zij recht heeft wegens niet-omzetting van de richtlijnen 1999/70, 2003/88 en 92/85, zodat deze wettelijke regeling in strijd is met het Unierecht en deze rechter die regeling buiten toepassing moet laten.
17 De verwijzende rechter wijst erop dat het Hof in zijn arresten van 16 juli 2020, Governo della Repubblica italiana (Status van de Italiaanse vrederechters) (C‑658/18, EU:C:2020:572 ), en 7 april 2022, Ministero della Giustizia e.a. (Status van de Italiaanse vrederechters) (C‑236/20, EU:C:2022:263 ), heeft geoordeeld dat de lidstaten moeten zorgen voor de omzetting van de in punt 16 van het onderhavige arrest bedoelde richtlijnen met betrekking tot vrederechters, wier functie door de Italiaanse wet wordt gelijkgesteld met die van de honorair adjunct-openbaar aanklagers.
18 In casu is M.M., indien artikel 29 van wetsbesluit nr. 116 op haar wordt toegepast, echter verplicht afstand te doen van elke vordering van welke aard dan ook die voortvloeit uit de uitoefening van de functie van honorair magistraat, en wordt haar aldus de door deze richtlijnen gewaarborgde bescherming van haar rechten ontnomen.
19 Voorts wijst de verwijzende rechter er in wezen op dat de Italiaanse wettelijke regeling ter bestrijding van de precaire arbeidsverhoudingen van honorair magistraten door middel van deze nationale bepaling heeft voorzien in een onzekere consolidering van hun functie door hun deelname aan beoordelings‑ en consolideringsprocedures of in de betaling van een veel te lage vergoeding voor de schade die zij lijden in verband met de beëindiging van hun functie.
20 In die omstandigheden heeft de Giudice di pace di Fondi de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
„Moeten artikel 288 [VWEU], de artikelen 17, 31, 34 en 47 van het [Handvest] en artikel 7 van [richtlijn 2003/88], clausule 4 van de [raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid] en clausule 4 van de [raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd] aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling als die van artikel 29 van [wetsbesluit nr. 116], waarin is bepaald dat van rechtswege automatisch afstand wordt gedaan van elke aanspraak met betrekking tot de omzetting van de [richtlijnen 1999/70, 97/81 en 2003/88] in nationaal recht, waarbij elke door het Unierecht gewaarborgde bescherming op het gebied van loon, arbeidsomstandigheden en sociale zekerheid tenietgaat
wanneer een honorair magistraat – als Europees werknemer voor bepaalde tijd en deeltijdwerker – die vergelijkbaar is met de beroepsrechter – als Europees werknemer voor onbepaalde tijd en voltijdwerker – louter een verzoek indient tot deelname aan de consolideringsprocedures waarmee formeel uitvoering is gegeven aan clausule 5, punt 1, van de [raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd],
of wanneer een honorair magistraat, indien hij die procedures niet met goed gevolg heeft doorlopen of geen verzoek heeft ingediend, een vergoeding ontvangt die duidelijk niet passend is en niet in verhouding staat tot de schade die hij heeft geleden wegens de niet-omzetting van de genoemde richtlijnen?”
Procedure bij het Hof
21 De verwijzende rechter heeft verzocht om de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de versnelde procedure van artikel 105 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. Ter ondersteuning van zijn verzoek merkt deze rechter op dat verzoekster in het hoofdgeding krachtens artikel 29 van wetsbesluit nr. 116 moet kiezen tussen enerzijds afstand doen van elke aanspraak die zij jegens de Italiaanse Staat geldend kan maken, en anderzijds de onmiddellijke beëindiging van haar gerechtelijke taken, zonder compensatie van de schade die zij heeft geleden ten gevolge van de niet-omzetting door de Italiaanse Republiek van de richtlijnen 97/81, 1999/70 en 2003/88. Deze keuze vormt een ernstige aantasting van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, hetgeen rechtvaardigt dat de onderhavige zaak zo snel mogelijk wordt onderzocht.
22 Wat dat betreft zij eraan herinnerd dat volgens artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering de president van het Hof op verzoek van de verwijzende rechter of, bij wijze van uitzondering, ambtshalve, wanneer de aard van de zaak een behandeling binnen korte termijnen vereist, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, kan beslissen een prejudiciële verwijzing te behandelen volgens een versnelde procedure die afwijkt van de bepalingen van dit Reglement.
23 In casu heeft de president van het Hof op 30 september 2022, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, beslist om het in punt 21 van dit arrest bedoelde verzoek af te wijzen.
24 De verwijzingsbeslissing stelt het Hof namelijk niet in staat te begrijpen welke gevolgen M.M. zonder een versnelde procedure zou ondervinden, en evenmin hoe dit concreet afbreuk zou kunnen doen aan de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht.
25 Hoe dan ook zij eraan herinnerd dat bij gebreke van bewijs dat dergelijke gevolgen kunnen worden vermeden door de zaak volgens de versnelde procedure te behandelen, de rechtsonzekerheid voor verzoekster in het hoofdgeding op zich niet kan rechtvaardigen dat deze procedure wordt gevolgd (zie in die zin de beschikking van de president van het Hof van 27 juni 2016, S., C‑283/16, EU:C:2016:482, punt 11 ).
Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing
26 Volgens vaste rechtspraak is de krachtens artikel 267 VWEU ingestelde procedure een instrument voor de samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, dat het Hof in staat stelt de nationale rechters de gegevens voor uitlegging van het Unierecht te verschaffen die zij nodig hebben om uitspraak te kunnen doen in de bij hen aanhangige gedingen (arrest van 22 februari 2024, Ente Cambiano società cooperativa per azioni, C‑660/22, EU:C:2024:152, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
27 Aangezien de verwijzingsbeslissing als basis dient voor deze procedure, moet de nationale rechter in de verwijzingsbeslissing zelf het feitelijke en juridische kader van het hoofdgeding uiteenzetten en de nodige uitleg verstrekken over de redenen voor de keuze van de bepalingen van het Unierecht waarvan hij om uitlegging verzoekt en over het verband tussen die bepalingen en de nationale wettelijke regeling die van toepassing is op het bij hem aanhangige geding (arrest van 22 februari 2024, Ente Cambiano società cooperativa per azioni, C‑660/22, EU:C:2024:152, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
28 In dit verband moet ook worden benadrukt dat de gegevens in de verwijzingsbeslissingen ten eerste het Hof in staat moeten stellen een nuttig antwoord te geven op de vragen van de nationale rechter, en ten tweede de regeringen van de lidstaten en de andere belanghebbenden in staat moeten stellen het hun bij artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie verleende recht uit te oefenen om opmerkingen in te dienen. Het Hof dient erop toe te zien dat dit recht gewaarborgd blijft, in aanmerking genomen dat ingevolge deze bepaling alleen de verwijzingsbeslissingen ter kennis van de belanghebbenden worden gebracht (arrest van 22 februari 2024, Ente Cambiano società cooperativa per azioni, C‑660/22, EU:C:2024:152, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
29 Deze cumulatieve vereisten met betrekking tot de inhoud van een verwijzingsbeslissing staan uitdrukkelijk vermeld in artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering, en de verwijzende rechter wordt in het kader van de door artikel 267 VWEU ingestelde samenwerking geacht deze te kennen en nauwgezet na te leven. Deze vereisten zijn bovendien ook vermeld in de punten 13, 15 en 16 van de aanbevelingen van het Hof van Justitie van de Europese Unie aan de nationale rechterlijke instanties over het aanhangig maken van prejudiciële procedures (PB 2019, C 380, blz. 1) (arrest van 22 februari 2024, Ente Cambiano società cooperativa per azioni, C‑660/22, EU:C:2024:152, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
30 Opgemerkt zij dat de verwijzende rechter met zijn vraag in wezen wenst te vernemen of artikel 288 VWEU, de artikelen 17, 31, 34 en 47 van het Handvest, artikel 7 van richtlijn 2003/88, clausule 4 van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid en clausule 4 van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling op grond waarvan honoraire magistraten, om hun functie te kunnen blijven uitoefenen, verplicht zijn om deel te nemen aan een beoordelingsprocedure op grond waarvan enerzijds, in geval van een positieve uitkomst, hun arbeidsverhouding voor bepaalde tijd kan worden omgezet in een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd tot de leeftijd van 70 jaar, en anderzijds, in geval van een negatieve uitkomst, deze magistraten een vergoeding kunnen ontvangen, wanneer zowel de positieve als de negatieve uitkomst, met aanvaarding van de vergoeding, ertoe leidt dat van rechtswege afstand wordt gedaan van elke aanspraak die zij op grond van deze bepalingen kunnen doen gelden met betrekking tot de eerdere arbeidsverhouding als honorair magistraat.
31 Ten eerste moet in dat verband worden opgemerkt dat de verwijzende rechter niet verzoekt om een autonome uitlegging van artikel 288 VWEU of de artikelen 17, 31, 34 en 47 van het Handvest. Er wordt enkel naar deze bepalingen verwezen ter ondersteuning van het verzoek om uitlegging van richtlijn 2003/88, de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid en de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd [zie naar analogie arrest van 7 april 2022, Ministero della Giustizia e.a. (Status van de Italiaanse vrederechters), C‑236/20, EU:C:2022:263, punt 26 ].
32 Wat ten tweede artikel 7 van richtlijn 2003/88 betreft, moet worden opgemerkt dat dit artikel niet relevant is voor de beslechting van het hoofdgeding, aangezien M.M. zich in het kader van dat geding niet beroept op de eerbiediging van het in die bepaling neergelegde recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon, maar in wezen op de betaling van een vergoeding die gelijk is aan die welke een gewone magistraat ontvangt.
33 Wat ten derde clausule 4 van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid betreft, moet worden opgemerkt dat niets in de verwijzingsbeslissing erop wijst dat M.M. in deeltijd werkt in de zin van deze raamovereenkomst.
34 Wat ten vierde clausule 4 van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd betreft, moet worden opgemerkt dat de verwijzende rechter met zijn vraag in wezen wenst te vernemen of het mechanisme van artikel 29 van wetsbesluit nr. 116 in het licht van die clausule rechtmatig is, aangezien deze nationale bepaling weliswaar toestaat dat de arbeidsverhouding voor bepaalde tijd van een honorair magistraat wordt omgezet in een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd, maar deze magistraat belet om dezelfde vergoeding te krijgen als gewone magistraten die vergelijkbare functies uitoefenen. Deze omzetting impliceert namelijk dat van rechtswege afstand wordt gedaan van elke aanspraak die voortvloeit uit de beëindiging van de eerdere arbeidsverhouding als honorair magistraat.
35 Voor de beantwoording van deze vraag moet vooraf worden vastgesteld of deze clausule van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd voorschrijft dat honoraire magistraten en gewone magistraten voor hun functie dezelfde vergoeding moeten krijgen. In dit verband moet in het bijzonder worden beoordeeld, ten eerste, of een honorair magistraat in de situatie van M.M. kan worden aangemerkt als „werknemer” met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in de zin van clausule 2 van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, ten tweede, of het gestelde verschil in behandeling betrekking heeft op een „arbeidsvoorwaarde” in de zin van clausule 4 van deze raamovereenkomst, ten derde, of die magistraat zich in een situatie bevindt die vergelijkbaar is met die van een gewone magistraat en, ten vierde, of en, in voorkomend geval, in hoeverre dit verschil in behandeling kan worden gerechtvaardigd op basis van een „objectieve reden” in de zin van laatstgenoemde clausule (zie in die zin arrest van 27 juni 2024, Peigli, C‑41/23, EU:C:2024:554, punten 39 tot en met 50 ).
36 Er zij echter op gewezen dat, zelfs indien is voldaan aan de eerste drie voorwaarden waarvan sprake is in het vorige punt van het onderhavige arrest, het Hof niet beschikt over de gegevens op basis waarvan het kan beoordelen of er eventueel sprake is van een „objectieve reden” in de zin van clausule 4, lid 1, van deze raamovereenkomst. In deze context beschikt het Hof niet over informatie aan de hand waarvan kan worden verduidelijkt of eventuele verschillen met betrekking tot met name de aard en de waarde van de geschillen die deze categorieën magistraten moeten behandelen of de wijze van aanwerving van die magistraten, een verschil in behandeling als het onderhavige kunnen rechtvaardigen. Ten slotte kunnen de verschillen in beloning tussen honoraire en gewone magistraten aan de hand van de informatie waarover het Hof beschikt, niet worden beoordeeld.
37 Daarnaast moet worden opgemerkt dat uit de verwijzingsbeslissing weliswaar blijkt dat M.M. aanspraak maakt op dezelfde „dagvergoeding” als die welke een gewone magistraat ontvangt, maar zich beroept op een verschil in behandeling onder verwijzing naar de vergoeding die zij niet voor een werkdag zou ontvangen, maar voor de deelname aan terechtzittingen die niet langer dan vijf uur duren. In die omstandigheden beschikt het Hof niet over informatie op basis waarvan het kan uitmaken of de vorderingen van verzoekster in het hoofdgeding betrekking hebben op hetzelfde soort diensten als die welke door gewone magistraten worden verricht.
38 Overigens blijkt in wezen uit de punten 34 en 36 van de conclusie van de advocaat-generaal dat uit het verzoek om een prejudiciële beslissing niet kan worden opgemaakt of, en in hoeverre, de door verzoekster in het hoofdgeding ontvangen vergoeding, die lager is dan die van gewone magistraten, moet worden beschouwd als een ongerechtvaardigde minder gunstige behandeling in de zin van clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd.
39 Gelet op een en ander moet worden geoordeeld dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet aan de in artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering gestelde vereisten voldoet en derhalve niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
40 Er zij evenwel aan herinnerd dat de verwijzende rechter de mogelijkheid behoudt om een nieuw verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen waarbij het Hof alle gegevens worden verstrekt aan de hand waarvan het uitspraak kan doen (arrest van 22 februari 2024, Ente Cambiano società cooperativa per azioni, C‑660/22, EU:C:2024:152, punt 35 ).
Kosten
41 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het verzoek om een prejudiciële beslissing, dat is ingediend door de Giudice di pace di Fondi (vrederechter Fondi, Italië) bij beslissing van 18 augustus 2022, is niet-ontvankelijk.
ondertekeningen