Begrip „essentiële arbeidsvoorwaarden” in de zin van artikel 5, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2008/104, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 1, onder f), van deze richtlijn
37
In de eerste plaats dient te worden onderzocht of een vergoeding die aan een uitzendkracht is verschuldigd wegens zijn volledige blijvende ongeschiktheid om zijn gebruikelijke beroep uit te oefenen als gevolg van een arbeidsongeval dat zich heeft voorgedaan bij de inlenende onderneming en dat heeft geleid tot de beëindiging van zijn arbeidsverhouding als uitzendkracht, valt onder het begrip „essentiële arbeidsvoorwaarden” in de zin van artikel 5, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2008/104, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 1, onder f), van die richtlijn.
38
De bewoordingen van artikel 5, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2008/104 bevatten weliswaar geen enkele aanwijzing waaruit kan worden afgeleid of het in deze bepaling gebezigde begrip „essentiële arbeidsvoorwaarden” aldus moet worden uitgelegd dat het al dan niet een dergelijke vergoeding omvat, maar overeenkomstig de in artikel 3, lid 1, onder f), van die richtlijn vervatte definitie refereert dat begrip met name aan het begrip „bezoldiging”.
39
Dienaangaande moet worden opgemerkt dat laatstgenoemd begrip in richtlijn 2008/104 niet wordt omschreven.
40
Hoewel richtlijn 2008/104 overeenkomstig artikel 3, lid 2, ervan „geen afbreuk [doet] aan het nationale recht wat de definitie van bezoldiging […] betreft”, moet worden gepreciseerd dat deze bepaling niet aldus kan worden uitgelegd dat de Uniewetgever ervan heeft afgezien om de draagwijdte van het begrip „bezoldiging” in de zin van deze richtlijn zelf vast te leggen, aangezien deze bepaling enkel betekent dat deze wetgever de bevoegdheid van de lidstaten om dit begrip in de zin van het nationale recht te definiëren – een aspect dat deze richtlijn niet beoogt te harmoniseren – wilde behouden (zie in die zin arrest van
17 november 2016, Betriebsrat der Ruhrlandklinik, C‑216/15, EU:C:2016:883, punten 30‑32
).
41
Zoals blijkt uit vaste rechtspraak, moeten de betekenis en de draagwijdte van begrippen waarvoor het Unierecht geen definitie geeft, worden bepaald in overeenstemming met de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis ervan, met inachtneming van de context waarin zij worden gebruikt en de doeleinden die worden nagestreefd door de regeling waarvan zij deel uitmaken (arrest van
1 augustus 2022, Navitours, C‑294/21, EU:C:2022:608, punt 25
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
42
Ten eerste wordt het begrip „bezoldiging” volgens de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis ervan in het algemeen opgevat als het geld dat wordt betaald voor een bepaalde arbeid of voor het verrichten van een dienst.
43
Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat uit vaste rechtspraak voortvloeit dat het wezenlijke kenmerk van de bezoldiging hierin bestaat dat zij de economische tegenprestatie voor de betrokken dienst vormt, welke tegenprestatie gewoonlijk door de dienstverrichter en degene voor wie de dienst wordt verricht, in onderling overleg wordt vastgesteld (arrest van
11 november 2021, Manpower Lit, C‑948/19, EU:C:2021:906, punt 45
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
44
Daarnaast wordt het begrip „beloning” in artikel 157, lid 2, VWEU gedefinieerd als „het gewone basis- of minimumloon of -salaris en alle overige voordelen in geld of in natura die de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking direct of indirect van de werkgever ontvangt”. Uit vaste rechtspraak volgt dat dit begrip ruim moet worden uitgelegd en met name alle huidige of toekomstige voordelen in geld of in natura omvat, mits deze, zij het ook indirect, door de werkgever aan de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking worden toegekend, ongeacht of dit op basis van een arbeidsovereenkomst, uit hoofde van wettelijke bepalingen dan wel vrijwillig gebeurt (arrest van
8 mei 2019, Praxair MRC, C‑486/18, EU:C:2019:379, punt 70
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
45
Het Hof heeft bovendien gepreciseerd dat tot de als „beloning” aangemerkte voordelen in de zin van artikel 157 VWEU, nu juist de voordelen behoren die door de werkgever uit hoofde van een betrekking in loondienst worden betaald en die tot doel hebben de werknemers een inkomen te bezorgen, ook indien zij in specifieke gevallen geen van de in hun arbeidsovereenkomst bedoelde werkzaamheden verrichten. Bovendien neemt de enkele omstandigheid dat dergelijke uitkeringen mede uit overwegingen van sociaal beleid worden toegekend, nog niet weg dat het om een beloning gaat (arrest van
19 september 2018, Bedi, C‑312/17, EU:C:2018:734, punt 34
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
46
In dit verband blijkt uit de rechtspraak dat de „beloning” in de zin van artikel 157, lid 2, VWEU, valt onder het begrip „arbeidsvoorwaarden” in de zin van clausule 4, punt 1, van de op 6 juni 1997 gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid (PB 1998, L 14, blz. 9), zoals gewijzigd bij richtlijn 98/23/EG van de Raad van 7 april 1998 (PB 1998, L 131, blz. 10), alsmede in de zin van clausule 4, punt 1, van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB 1999, L 175, blz. 43) (zie in die zin arresten van
15 april 2008, Impact, C‑268/06, EU:C:2008:223, punten 131 en 132
, en
22 november 2012, Elbal Moreno, C‑385/11, EU:C:2012:746, punten 20 en 21
).
47
Artikel 5, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2008/104 is in nog sterkere mate dan die clausules toegespitst op het waarborgen van een doeltreffende bescherming van atypische werknemers en werknemers in een precaire arbeidssituatie, zodat voor de vaststelling van de draagwijdte van het begrip „bezoldiging” in de zin van artikel 3, lid 1, onder f), ii), van deze richtlijn, a fortiori een soortgelijke uitlegging is vereist als die waarvoor in de in de punten 44 en 45 hierboven aangehaalde rechtspraak is gekozen voor het begrip „beloning” in de zin van artikel 157 VWEU (zie in die zin arrest van
12 mei 2022, Luso Temp, C‑426/20, EU:C:2022:373, punt 36
).
48
Hoewel een vergoeding als bedoeld in punt 37 van het onderhavige arrest weliswaar niet rechtstreeks wordt betaald als tegenprestatie voor een arbeidsprestatie van een uitzendkracht, moet niettemin worden geoordeeld dat een dergelijke vergoeding een voordeel in geld vormt dat indirect door de werkgever wordt toegekend aan de werknemer uit hoofde van diens dienstbetrekking aangezien deze vergoeding is geregeld in een op de arbeidsverhouding van toepassing zijnde collectieve arbeidsovereenkomst. Voorts wordt die vergoeding aan die werknemer betaald ter compensatie van het inkomensverlies als gevolg van diens ongeschiktheid om zijn gebruikelijke beroep uit te oefenen, zodat daarmee wordt beoogd hem een bron van inkomsten te verzekeren.
49
Bijgevolg is het begrip „bezoldiging” in de zin van artikel 3, lid 1, onder f), ii), van richtlijn 2008/104 ruim genoeg om een vergoeding te omvatten waarop uitzendkrachten aanspraak kunnen maken wegens volledige blijvende ongeschiktheid om hun gebruikelijke beroep uit te oefenen als gevolg van een arbeidsongeval dat zich heeft voorgedaan bij de inlenende onderneming.
50
Ten tweede moet met betrekking tot de context van artikel 5, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2008/104, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 1, onder f), ii), ervan, worden opgemerkt dat volgens overweging 13 van deze richtlijn, in richtlijn 91/383 de bepalingen worden vastgesteld die van toepassing zijn op uitzendkrachten op het gebied van veiligheid en gezondheid op het werk.
51
Uit artikel 2, lid 1, van richtlijn 91/383, gelezen in samenhang met artikel 1, punt 2, ervan, blijkt dat deze richtlijn tot doel heeft ervoor te zorgen dat uitzendkrachten wat de veiligheid en gezondheid op het werk betreft, dezelfde mate van bescherming genieten als de overige werknemers van de inlenende onderneming. Bovendien kan het bestaan van een uitzendarbeidsverhouding krachtens artikel 2, lid 2, gelezen in samenhang met dat artikel 1, punt 2, geenszins een verschil in behandeling rechtvaardigen met betrekking tot de arbeidsomstandigheden op het gebied van de bescherming van de veiligheid en de gezondheid op het werk, temeer daar uitzendkrachten in bepaalde sectoren meer blootstaan aan de risico’s van beroepsongevallen dan andere werknemers, zoals blijkt uit de vierde overweging van die richtlijn.
52
Verder bepaalt artikel 8 van richtlijn 91/383 in essentie dat de lidstaten de nodige maatregelen nemen opdat, onverminderd de in de nationale wetgeving met betrekking tot het uitzendbureau vastgestelde verantwoordelijkheid, de inlenende onderneming gedurende de tijd van tewerkstelling verantwoordelijk is voor de voorwaarden voor het verrichten van de arbeid welke verband houden met de veiligheid, de gezondheid en de arbeidshygiëne.
53
Bijgevolg moet worden geoordeeld dat de bescherming van de „veiligheid” en de „gezondheid” op het werk valt onder „de arbeidsvoorwaarden” in de zin van richtlijn 91/383, en dat de uitzendkracht in dat verband tijdens zijn opdracht op dezelfde wijze moet worden behandeld als de werknemers die rechtstreeks door de inlenende onderneming in dienst zijn genomen.
54
Voorts is er een verband tussen een vergoeding als bedoeld in punt 37 van het onderhavige arrest en de bescherming van de „veiligheid” en de „gezondheid” op het werk, aangezien bij de verantwoordelijkheid van de inlenende onderneming – en in voorkomend geval het uitzendbureau – voor de voorwaarden voor het verrichten van de arbeid welke verband houden met die bescherming, de verplichting hoort om de schade te vergoeden wanneer die bescherming mislukt, namelijk wanneer zich tijdens de opdracht van een uitzendkracht een arbeidsongeval voordoet met als gevolg de volledige blijvende ongeschiktheid van die werknemer om zijn gebruikelijke beroep uit te oefenen.
55
Gelet op de verwijzing in richtlijn 2008/104 naar richtlijn 91/383, moet derhalve worden vastgesteld dat de context van artikel 5, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2008/104, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 1, onder f), ervan, steun biedt aan de uitlegging volgens welke het begrip „bezoldiging”, waaraan het begrip „essentiële arbeidsvoorwaarden” in deze bepalingen refereert, een vergoeding omvat als bedoeld in punt 37 van het onderhavige arrest.
56
Wat ten derde de door richtlijn 2008/104 nagestreefde doelstellingen betreft, blijkt uit overweging 1 ervan dat deze richtlijn tot doel heeft om de volledige naleving te waarborgen van artikel 31 van het Handvest, dat in lid 1 in algemene zin bepaalt dat iedere werknemer recht heeft op gezonde, veilige en waardige arbeidsomstandigheden. In de toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten (PB 2007, C 303, blz. 17) staat in dit verband te lezen dat het begrip „arbeidsomstandigheden” moet worden opgevat in de zin van artikel 156 VWEU, ook al bevat die laatste bepaling geen omschrijving van dat begrip. In het licht van de met die richtlijn nagestreefde doelstelling om de rechten van uitzendkrachten te beschermen pleit dit gebrek aan precisie voor een ruime uitlegging van dat begrip (zie in die zin arrest van
12 mei 2022, Luso Temp, C‑426/20, EU:C:2022:373, punt 40
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
57
Aangezien richtlijn 2008/104 tot doel heeft om de bescherming van uitzendkrachten op het gebied van veiligheid en gezondheid op het werk te waarborgen, moet bijgevolg met de Commissie worden vastgesteld dat indien bij een arbeidsongeval het financiële risico voor de inlenende ondernemingen wat deze werknemers betreft geringer zou zijn dan met betrekking tot de werknemers die zij rechtstreeks in dienst nemen, deze ondernemingen minder geneigd zullen zijn om te investeren in de veiligheid van uitzendkrachten, hetgeen zou leiden tot miskenning van dat doel.
58
De door richtlijn 2008/104 nagestreefde doelstellingen bieden dus steun aan de uitlegging van het begrip „bezoldiging” in de zin van artikel 3, lid 1, onder f), ii), van die richtlijn als „essentiële arbeidsvoorwaarde” in de zin van artikel 5, lid 1, eerste alinea, van die richtlijn, volgens welke dat begrip een vergoeding omvat waar een uitzendkracht aanspraak op kan maken wegens volledige blijvende ongeschiktheid om zijn gebruikelijke beroep uit te oefenen als gevolg van een arbeidsongeval dat zich heeft voorgedaan bij de inlenende onderneming.
59
Aan die uitlegging kan – anders dan de Spaanse regering in wezen stelt – niet worden afgedaan door het feit dat een dergelijke vergoeding wordt betaald na de beëindiging van de arbeidsverhouding als uitzendkracht of door het feit dat die vergoeding uitsluitend zou voortvloeien uit de verklaring van volledige blijvende arbeidsongeschiktheid van de betrokken uitzendkracht en dus uit de beëindiging van zijn arbeidsverhouding.
60
Ten eerste moet immers worden verduidelijkt dat de omstandigheid dat de betrokken vergoeding na de beëindiging van de arbeidsverhouding wordt betaald, niet uitsluit dat zij een bezoldiging kan vormen in de zin van artikel 3, lid 1, onder f), ii), van richtlijn 2008/104 (zie naar analogie arrest van
8 mei 2019, Praxair MRC, C‑486/18, EU:C:2019:379, punt 70
).
61
Ten tweede zij eraan herinnerd dat een uitlegging van het begrip „essentiële arbeidsvoorwaarden” die inhoudt dat artikel 5, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2008/104 niet van toepassing is op de vergoeding die een werkgever moet betalen aan een uitzendkracht louter omdat die vergoeding verband houdt met de beëindiging van diens arbeidsverhouding, in strijd zou zijn zowel met de context van die bepaling als met de doelstellingen van die richtlijn (zie in die zin arrest van
12 mei 2022, Luso Temp, C‑426/20, EU:C:2022:373, punten 39 en 45
).
62
Bovendien moet worden vastgesteld dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde arbeidsongeval dat aan de basis ligt van de volledige blijvende ongeschiktheid van XXX om zijn gebruikelijke beroep uit te oefenen, blijkens het dossier waarover het Hof beschikt heeft plaatsgevonden „[tijdens] de […] opdracht bij [de] inlenende onderneming” in de zin van artikel 5, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2008/104, zodat niet kan worden aanvaard dat de wegens die arbeidsongeschiktheid betaalde vergoeding uitsluitend is terug te voeren op de beëindiging van de arbeidsverhouding van XXX.
63
Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat een vergoeding die aan een uitzendkracht verschuldigd is wegens zijn volledige blijvende ongeschiktheid om zijn gebruikelijke beroep uit te oefenen als gevolg van een arbeidsongeval dat zich heeft voorgedaan bij de inlenende onderneming en dat heeft geleid tot de beëindiging van zijn arbeidsverhouding als uitzendkracht, valt onder het begrip „essentiële arbeidsvoorwaarden” in de zin van artikel 5, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2008/104, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 1, onder f), van die richtlijn.
Draagwijdte van het beginsel van gelijke behandeling als bedoeld in artikel 5, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2008/104
64
Wat in de tweede plaats de draagwijdte van het in artikel 5, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2008/104 bedoelde beginsel van gelijke behandeling betreft, zij opgemerkt dat volgens die bepaling de essentiële arbeidsvoorwaarden van uitzendkrachten voor de duur van hun opdracht bij een inlenende onderneming ten minste dezelfde moeten zijn als die welke voor hen zouden gelden als zij rechtstreeks door de genoemde onderneming voor dezelfde functie in dienst waren genomen.
65
Derhalve staat het aan de verwijzende rechter om eerst na te gaan welke essentiële arbeidsvoorwaarden voor de betrokken uitzendkracht zouden gelden indien hij rechtstreeks door de inlenende onderneming in dienst was genomen om er voor dezelfde duur dezelfde functie uit te oefenen als die welke hij er daadwerkelijk uitoefent, en meer bepaald in casu op welke vergoeding hij recht zou hebben wegens volledige blijvende ongeschiktheid om zijn gebruikelijke beroep uit te oefenen als gevolg van een arbeidsongeval waardoor zijn arbeidsverhouding is beëindigd. Vervolgens staat het aan die rechter om die essentiële arbeidsvoorwaarden te vergelijken met de arbeidsvoorwaarden die voor die uitzendkracht daadwerkelijk gelden voor de duur van zijn opdracht bij de inlenende onderneming, teneinde zich op basis van alle relevante omstandigheden van het hoofdgeding ervan te vergewissen of het beginsel van gelijke behandeling al dan niet is geëerbiedigd ten aanzien van die uitzendkracht (zie in die zin arrest van
12 mei 2022, Luso Temp, C‑426/20, EU:C:2022:373, punt 50
).
66
In casu wijst de verwijzende rechter erop dat uitzendkrachten gelet op de uitlegging van artikel 11 van wet 14/1994 door de Tribunal Supremo bij volledige blijvende ongeschiktheid om hun gebruikelijke beroep uit te oefenen slechts aanspraak maken op een vergoeding op grond van artikel 42 van de collectieve arbeidsovereenkomst inzake uitzendarbeid. Die vergoeding is lager dan de vergoeding waarop de rechtstreeks door de inlenende onderneming in dienst genomen werknemers krachtens artikel 31 van de collectieve arbeidsovereenkomst voor de vervoersector recht hebben. Meer bepaald heeft XXX volgens het dossier waarover het Hof beschikt als uitzendkracht recht op een vergoeding van 10 500 EUR op grond van de eerste collectieve arbeidsovereenkomst, terwijl hij, indien hij rechtstreeks door Serveo Servicios in dienst was genomen, recht zou hebben op een vergoeding van 60 101,21 EUR op grond van de tweede collectieve arbeidsovereenkomst.
67
Indien dit daadwerkelijk het geval is – hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan – moet worden geoordeeld dat, in tegenstelling tot wat artikel 5, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2008/104 voorschrijft, XXX voor de duur van zijn opdracht bij Serveo Servicios geen essentiële arbeidsvoorwaarden heeft genoten die ten minste gelijk zijn aan die welke op hem van toepassing waren geweest indien hij rechtstreeks door deze inlenende onderneming in dienst was genomen om er gedurende dezelfde periode dezelfde functie te vervullen.
68
In dit verband zij opgemerkt dat de lidstaten krachtens artikel 5, leden 2 tot en met 4, van richtlijn 2008/104 weliswaar onder bepaalde precieze voorwaarden kunnen voorzien in afwijkingen van het beginsel van gelijke behandeling, maar dat de verwijzingsbeslissing en het dossier waarover het Hof beschikt geen informatie bevatten over een eventuele toepassing van een van die afwijkingen in Spanje.
69
Bovendien dient eraan te worden herinnerd dat volgens artikel 5, lid 3, van richtlijn 2008/104 de sociale partners de mogelijkheid hebben om collectieve overeenkomsten te sluiten die regelingen bevatten inzake de arbeidsvoorwaarden voor uitzendkrachten welke kunnen afwijken van de in lid 1 van hetzelfde artikel bedoelde regelingen, maar dat dergelijke overeenkomsten overeenkomstig dat lid 3, gelezen in samenhang met de overwegingen 16 en 17 van die richtlijn, de algemene bescherming van de uitzendkrachten moeten waarborgen.
70
De verplichting om de algemene bescherming van uitzendkrachten te waarborgen houdt met name in dat aan uitzendkrachten voordelen op het gebied van essentiële arbeidsvoorwaarden worden toegekend die het verschil in behandeling van deze werknemers kunnen compenseren, waarbij de nakoming van deze verplichting concreet moet worden beoordeeld (zie in die zin arrest van
15 december 2022, TimePartner Personalmanagement, C‑311/21, EU:C:2022:983, punten 44 en 50
). Aldus kan in de collectieve arbeidsovereenkomst inzake uitzendarbeid alleen worden afgeweken van het in artikel 5, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2008/104 neergelegde beginsel van gelijke behandeling indien – hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan – deze collectieve arbeidsovereenkomst XXX een dergelijke algemene bescherming kan waarborgen door hem met betrekking tot de essentiële arbeidsvoorwaarden compenserende voordelen toe te kennen die de effecten van het verschil in behandeling kunnen ondervangen.
71
Ten slotte zij eraan herinnerd dat het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld dat een nationale rechter bij wie een geding tussen uitsluitend particulieren aanhangig is, bij de toepassing van de nationaalrechtelijke bepalingen die zijn vastgesteld ter nakoming van de in een richtlijn neergelegde verplichtingen, het gehele nationale recht in aanmerking moet nemen en dit zoveel mogelijk in het licht van de bewoordingen en het doel van die richtlijn moet uitleggen om tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met dit doel, waarbij een uitlegging contra legem van het nationale recht evenwel is uitgesloten (zie in die zin arrest van
12 mei 2022, Luso Temp, C‑426/20, EU:C:2022:373, punten 56 en 57
en aldaar aangehaalde rechtspraak).
72
Mocht de verwijzende rechter tot de slotsom komen dat XXX recht zou hebben op de door hem op grond van artikel 31 van de collectieve arbeidsovereenkomst voor de vervoersector gevorderde vergoeding indien hij rechtstreeks door Serveo Servicios in dienst was genomen, staat het dus aan deze rechter om met name na te gaan of artikel 11 van wet 14/1994 kan worden uitgelegd in overeenstemming met de vereisten van richtlijn 2008/104 en of er dus een andere uitlegging van die bepaling mogelijk is dan die op grond waarvan XXX deze vergoeding niet ontvangt, omdat – zoals blijkt uit punt 67 van het onderhavige arrest – dit in strijd zou zijn met artikel 5, lid 1, eerste alinea, van deze richtlijn.
73
Gelet op het voorgaande moet artikel 5, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2008/104, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 1, onder f), van die richtlijn aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling, zoals uitgelegd in de nationale rechtspraak, op grond waarvan de vergoeding waar uitzendkrachten aanspraak op kunnen maken wegens de volledige blijvende ongeschiktheid om hun gebruikelijke beroep uit te oefenen als gevolg van een arbeidsongeval dat zich heeft voorgedaan bij de inlenende onderneming en dat heeft geleid tot de beëindiging van hun arbeidsverhouding als uitzendkracht, lager is dan de vergoeding waar die werknemers in dezelfde situatie en om dezelfde reden aanspraak op zouden kunnen maken indien zij rechtstreeks door die inlenende onderneming in dienst waren genomen om er gedurende dezelfde periode dezelfde functie te vervullen.