„Het onderhavige document bevat universele en bindende regels betreffende de status van spelers en hun deelnamegerechtigdheid aan georganiseerd voetbal, alsmede betreffende hun transfer tussen clubs die tot verschillende bonden behoren.”
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 4 oktober 2024
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 4 oktober 2024
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 4 oktober 2024
Uitspraak
Arrest van het Hof (Tweede kamer)
4 oktober 2024(*)
"„Prejudiciële verwijzing - Interne markt - Mededinging - Regeling die is ingesteld en uitgevoerd door een internationale sportfederatie met de steun van haar leden - Professioneel voetbal - Privaatrechtelijke entiteiten met regelgevende, toezichthoudende en sanctiebevoegdheden - Regels betreffende de status en transfer van spelers - Regels betreffende tussen clubs en spelers gesloten contracten - Voortijdige verbreking van een contract door de speler - Aan de speler opgelegde schadevergoeding - Hoofdelijke aansprakelijkheid van de nieuwe club - Sancties - Verbod op afgifte van het internationaal transfercertificaat van de speler en op diens inschrijving zolang er een geding aanhangig is over de voortijdige verbreking van het contract - Verbod op inschrijving van andere spelers - Artikel 45 VWEU - Belemmering van het vrije verkeer van werknemers - Rechtvaardiging - Artikel 101 VWEU - Besluit van een ondernemingsvereniging dat ertoe strekt of ten gevolge heeft dat de mededinging wordt verhinderd of beperkt - Arbeidsmarkt - Aanwerving van spelers door de clubs - Markt van clubvoetbalcompetities - Deelname van clubs en spelers aan sportcompetities - Mededingingsbeperking naar strekking - Vrijstelling”"
In zaak C‑650/22,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de cour d’appel de Mons (hof van beroep Bergen, België) bij beslissing van 19 september 2022, ingekomen bij het Hof op 17 oktober 2022, in de procedure
Fédération internationale de football association (FIFA)
tegenBZ,
in tegenwoordigheid van:
VZW Koninklijke Belgische Voetbalbond (KBVB),
Sporting du Pays de Charleroi SA,
Fédération internationale des footballeurs professionnels,
Fédération internationale des footballeurs professionnels – Division Europe,
Union nationale des footballeurs professionnels (UNFP),
HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: A. Prechal, kamerpresident, F. Biltgen, N. Wahl, J. Passer (rapporteur) en M. L. Arastey Sahún, rechters,
advocaat-generaal: M. Szpunar,
griffier: C. Di Bella, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 januari 2024,
gelet op de opmerkingen van:
-
de Fédération Internationale de football association (FIFA), vertegenwoordigd door A. Laes en D. Van Liedekerke, advocaten,
-
BZ, vertegenwoordigd door J-E. Barthélemy, J.‑L. Dupont, P. Henry, M. Hissel en F. Stockart, advocaten,
-
de VZW Koninklijke Belgische Voetbalbond (KBVB), vertegenwoordigd door N. Cariat, E. Matthys en A. Stévenart, advocaten,
-
de Fédération Internationale des Footballeurs Professionnels, vertegenwoordigd door C. De Preter en P. Paepe, advocaten,
-
de Fédération Internationale des Footballeurs Professionnels – Division Europe, vertegenwoordigd door J-E. Barthélemy, C. De Preter en P. Paepe, advocaten,
-
de Union Nationale des Footballeurs Professionnels (UNFP), vertegenwoordigd door C. De Preter en P. Paepe, advocaten, en R. Palao, avocat,
-
de Griekse regering, vertegenwoordigd door K. Boskovits en C. Kokkosi als gemachtigden,
-
de Franse regering, vertegenwoordigd door R. Bénard en V. Depenne als gemachtigden,
-
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door D. Del Gaizo en S. L. Vitale, avvocati dello Stato,
-
de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door Z. Fehér, E. Gyarmati en K. Szíjjártó als gemachtigden,
-
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Baches Opi, T. Baumé, B.‑R. Killmann en G. Meessen als gemachtigden.
-
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 30 april 2024,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 45 en 101 VWEU.
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Fédération Internationale de football association (hierna: „FIFA”) en BZ over de door laatstgenoemde ingestelde vordering tot vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden door de onrechtmatige handelwijze van de FIFA en de VZW Koninklijke Belgische Voetbalbond (hierna: „KBVB”).
I. Toepasselijke bepalingen
A. FIFA-statuten
3 De FIFA is een in Zwitserland gevestigde privaatrechtelijke organisatie. Volgens artikel 2 van haar statuten, in de versie van september 2020, heeft zij onder meer tot doel om „regels en voorschriften voor het voetbal en aanverwante aangelegenheden vast te stellen en toe te zien op de handhaving daarvan” en „controle uit te oefenen op elke vorm van voetbal door passende maatregelen te nemen ter voorkoming van inbreuken op de statuten, reglementen of besluiten van de FIFA of op de spelregels”.
4 Volgens de artikelen 11 en 14 van de FIFA-statuten kan elke „bond die verantwoordelijk is voor de organisatie van en het toezicht op het voetbal” in een bepaald land, lid worden van de FIFA, op voorwaarde dat deze bond reeds lid is van een van de zes door de FIFA erkende en in artikel 22 van deze statuten vermelde continentale confederaties, waaronder de UEFA, en dat deze bond zich er voorafgaand toe verbindt om, onder andere, de statuten, reglementen, richtsnoeren en besluiten van de FIFA na te leven, alsook die van de continentale confederatie waarvan hij reeds lid is. Concreet zijn thans meer dan 200 nationale voetbalbonden lid van de FIFA. Als zodanig zijn zij er krachtens de artikelen 14 en 15 van de FIFA-statuten onder meer toe verplicht ervoor te zorgen dat de statuten, reglementen, richtsnoeren en besluiten van de FIFA niet alleen door hun eigen leden of aangeslotenen worden nageleefd, maar ook door alle actoren in het voetbal, in het bijzonder de professionele competities, de clubs en de spelers.
5 Tot de leden van de FIFA en de UEFA behoort de KBVB, een in België gevestigde sportbond met als voornaamste doel het voetbal in deze lidstaat te organiseren en te bevorderen. Volgens haar eigen statuten verbindt deze bond zich ertoe om, „onder voorbehoud van de algemene rechtsprincipes, de bepalingen van openbare orde en van de dwingende nationale, regionale en communautaire wetgeving ter zake”, de statuten, reglementen en besluiten van de FIFA en de UEFA na te leven en door haar leden te doen naleven.
B. FIFA-regels betreffende de status en transfer van spelers
6 Op 22 maart 2014 heeft de FIFA een tekst aangenomen met de titel „Regulations on the Status and Transfer of Players” (regels betreffende de status en transfer van spelers; hierna: „RSTP” of „reglement”), welke tekst op 1 augustus van dat jaar in werking is getreden. Deze regels strekken tot intrekking en vervanging van eerdere regels met dezelfde titel.
7 In het inleidende gedeelte van de RSTP, met als opschrift „Definities”, is het volgende vermeld:
„Voor de uitlegging van deze regels moet onder de onderstaande begrippen het volgende worden verstaan:
Oude bond: de bond waarbij de oude club is aangesloten.
Oude club: de club die de speler verlaat.
Nieuwe bond: de bond waarbij de nieuwe club is aangesloten.
Nieuwe club: de club waarbij de speler zich aansluit.
[…]
Georganiseerd voetbal: voetbal georganiseerd onder de auspiciën van de FIFA, de confederaties en bonden, of door hen gemachtigd.
Beschermde periode: een periode van drie volledige seizoenen of drie jaar – afhankelijk van wat het eerst komt – volgend op de inwerkingtreding van een contract, wanneer dit contract is gesloten voor de 28e verjaardag van de profvoetbalspeler, of een periode van twee volledige seizoenen of twee jaar – afhankelijk van wat het eerst komt – volgend op de inwerkingtreding van een contract, wanneer dit contract is gesloten na de 28e verjaardag van de profvoetbalspeler.
[…]
Seizoen: periode die aanvangt met de eerste officiële wedstrijd van het nationaal kampioenschap en eindigt met de laatste officiële wedstrijd van het nationaal kampioenschap.
[…]”
8 Artikel 1 RSTP, „Toepassingsgebied”, bepaalt in lid 1 ervan:
9 Artikel 2 RSTP, „Status van de speler: amateurs en profvoetbalspelers”, luidt als volgt:
„1.Spelers die deelnemen aan georganiseerd voetbal zijn amateurs of profvoetbalspelers.
2.Wordt beschouwd als een profvoetbalspeler, elke speler die een schriftelijk contract heeft met een club en meer betaald krijgt voor zijn voetbalactiviteiten dan de kosten die hij daadwerkelijk maakt. Alle andere spelers worden beschouwd als amateurs.”
10 Artikel 5 RSTP, „Inschrijving”, bepaalt in lid 1 ervan:
„Een speler moet bij een bond zijn ingeschreven om te spelen voor een club als profvoetbalspeler of als amateur, in overeenstemming met de bepalingen van artikel 2. Alleen ingeschreven spelers zijn gerechtigd om deel te nemen aan georganiseerd voetbal. Door zich in te schrijven, stemt een speler ermee in om zich te houden aan de statuten en reglementen van de FIFA, de confederaties en de bonden.”
11 Artikel 6 RSTP, „Inschrijvingsperioden”, bepaalt in lid 1, eerste volzin, ervan dat „[e]en speler […] alleen [kan] worden ingeschreven tijdens een van de twee jaarlijkse inschrijvingsperioden die de betrokken bond daartoe heeft vastgesteld”.
12 Voorts bevatten de RSTP regels betreffende – onder meer – contracten tussen een speler en een club, alsook regels betreffende transfers van spelers.
1. Regels betreffende contracten
13 Artikel 13 RSTP, „Naleving van contracten”, bepaalt:
„Een contract tussen een profvoetbalspeler en een club kan alleen worden beëindigd na afloop van de contractduur of met wederzijds goedvinden.”
14 Artikel 14 RSTP, „Contractverbreking om gerechtvaardigde reden”, luidt als volgt:
„Een contract kan door beide partijen worden beëindigd zonder enige gevolgen (hetzij betaling van compensatie, hetzij oplegging van sportsancties) indien er daarvoor een gerechtvaardigde reden bestaat.”
15 In artikel 16 RSTP, „Verbod op contractbeëindiging gedurende het seizoen”, is bepaald:
„Een contract kan gedurende het seizoen niet eenzijdig worden beëindigd.”
16 Artikel 17 RSTP, „Gevolgen van contractverbreking zonder gerechtvaardigde reden”, bepaalt:
„Wanneer een contract zonder gerechtvaardigde reden wordt verbroken, zijn de volgende bepalingen van toepassing:
1.In alle gevallen is de partij die het contract heeft verbroken, verplicht om een schadevergoeding te betalen. Onverminderd de in artikel 20 en in bijlage 4 opgenomen bepalingen betreffende opleidingsvergoedingen, en tenzij in het contract anders is bepaald, wordt bij de berekening van de schadevergoeding wegens het verbreken van het contract rekening gehouden met het in het betrokken land geldende recht, met de specificiteit van de sport en met andere objectieve criteria. Tot die criteria behoren met name het salaris en andere voordelen die de speler op grond van het lopende en/of het nieuwe contract toekomen, de resterende contractduur, met een maximum van vijf jaar, de vergoedingen die zijn betaald en de kosten die zijn gemaakt door de oude club (afgeschreven over de looptijd van het contract), en de vraag of het contract is verbroken binnen de beschermde periode.
2.Het recht op een dergelijke schadevergoeding kan niet worden overgedragen aan een derde. Indien een profvoetbalspeler een schadevergoeding verschuldigd is, zijn die speler en zijn nieuwe club hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling ervan. Het bedrag kan contractueel worden vastgelegd of tussen de partijen worden overeengekomen.
[…]
4.Afgezien van de verplichting tot het betalen van een schadevergoeding, worden er ook sportsancties opgelegd aan een club die schuldig is bevonden aan contractverbreking of aan het aanzetten tot contractverbreking gedurende de beschermde periode. Een club die een contract tekent met een profvoetbalspeler die zijn oude contract zonder gerechtvaardigde reden heeft verbroken, wordt tot bewijs van het tegendeel vermoed die speler te hebben aangezet tot de verbreking van het contract. Bij wijze van sanctie wordt het de betrokken club gedurende twee volledige en opeenvolgende inschrijvingsperioden verboden om nieuwe spelers in te schrijven, nationaal of internationaal. De club mag pas weer nieuwe spelers inschrijven (nationaal of internationaal) vanaf de eerstvolgende inschrijvingsprocedure die volgt op de periode waarvoor de sanctie gold. Met name kan de club geen gebruikmaken van de in artikel 6, lid 1, van deze regels bedoelde uitzondering en voorlopige maatregelen om spelers in een eerder stadium in te schrijven.”
17 Artikel 22 RSTP, „Bevoegdheid van de FIFA”, luidt:
„Onverminderd het recht van elke speler of club om in arbeidsrechtelijke geschillen een vordering tot schadevergoeding in te stellen bij de burgerlijke rechter, strekt de bevoegdheid van de FIFA zich uit tot:
geschillen tussen clubs en spelers in verband met het behoud van de contractstabiliteit (artikelen 13‑18), indien er een internationaal transfercertificaat [(hierna: ‚ITC’)] is aangevraagd en er een partij een klacht in verband met die aanvraag heeft ingediend, met name met betrekking tot de afgifte ervan, sportsancties of compensatie voor contractverbreking;
[…]”
18 Artikel 24 RSTP, „Kamer voor Geschillenbeslechting”, bepaalt in lid 1:
„De Kamer voor Geschillenbeslechting [(Dispute Resolution Chamber; hierna: ‚DRC’)] is bevoegd voor de beslechting van alle geschillen zoals bedoeld in [artikel 22, aanhef en onder a), b) en e)], met uitzondering van geschillen betreffende de afgifte van een ITC.”
2. Regels betreffende transfers
19 Artikel 9 RSTP, „Internationaal Transfercertificaat”, bepaalt in lid 1:
„Een bij een bond ingeschreven speler kan pas bij een nieuwe bond worden ingeschreven wanneer die laatste een [ITC] heeft ontvangen van de oude bond. Het ITC moet gratis worden verstrekt en er mogen geen voorwaarden en tijdsbeperkingen aan worden verbonden. Elke daarmee strijdige bepaling is nietig. De bond die het ITC afgeeft, moet een afschrift daarvan doen toekomen aan de FIFA. De administratieve procedure voor de afgifte van het ITC staat beschreven in [artikel] 8 van bijlage 3 […] bij deze regels.”
20 Bijlage 3 bij de RSTP, met als opschrift „Systeem voor transferregistratie”, bevat artikel 8, dat is gewijd aan de „Administratieve procedure voor de transfer van profvoetbalspelers tussen bonden” en waarin het volgende is bepaald:
„8.1 Principes
1. Iedere profvoetbalspeler die is ingeschreven bij een bij een bond aangesloten club, kan pas bij een bij een andere bond aangesloten club worden ingeschreven nadat een ITC door de oude bond is afgegeven en de nieuwe bond ontvangst van dit ITC heeft bevestigd. […]
[…]
8.2 Opmaak van een ITC voor een profvoetbalspeler
[…]
3. Bij ontvangst van de aanvraag voor een ITC moet de oude bond de oude club en de profvoetbalspeler verzoeken om aan te geven of het contract is afgelopen of met wederzijds goedvinden voortijdig is beëindigd, of dat de twee partijen verwikkeld zijn in een contractueel geschil.
4. Binnen een termijn van zeven dagen nadat het ITC is aangevraagd moet de oude bond […]:
het ITC aan de nieuwe bond afgeven en de datum van uitschrijving van de speler invoeren; of
de aanvraag voor het ITC afwijzen en de reden van die afwijzing […] vermelden, die ofwel kan zijn dat de periode waarvoor het contract tussen de oude club en de profvoetbalspeler is aangegaan, nog niet is verstreken, ofwel dat het contract niet met wederzijds goedvinden voortijdig is beëindigd.
[…]
7. De oude bond geeft geen ITC af wanneer er tussen de oude club en de profvoetbalspeler een contractueel geschil is ontstaan op grond van de in artikel 8.2, lid 4, aanhef en onder b), van de onderhavige bijlage genoemde omstandigheden. In dat geval kan de FIFA in geval van uitzonderlijke omstandigheden en op verzoek van de nieuwe bond voorlopige maatregelen nemen. […] Bovendien kunnen de profvoetbalspeler, de oude club en/of de nieuwe club een klacht indienen bij de FIFA overeenkomstig [artikel] 22. De FIFA beslist dan binnen zestig dagen over de opmaak van het ITC en over eventuele sportsancties. In ieder geval moet de beslissing over sportsancties voor de afgifte van het ITC worden genomen. De afgifte van het ITC doet geen afbreuk aan het recht op schadevergoeding wegens verbreking van het contract.”
II. Hoofdgeding en prejudiciële vraag
21 BZ is een voormalige profvoetballer met woonplaats te Parijs (Frankrijk).
22 Op 20 augustus 2013 heeft hij een vierjarig contract getekend bij de Russische voetbalclub Futbolny Klub Lokomotiv, ook bekend onder de naam Lokomotiv Moskou, een in Rusland gevestigde profvoetbalclub.
23 Op 22 augustus 2014 heeft Lokomotiv Moskou dit contract beëindigd wegens, aldus deze club, het gedrag van BZ. Op 15 september 2014 heeft Lokomotiv Moskou de DRC op grond van artikel 22, aanhef en onder a), en artikel 24 RSTP verzocht om BZ te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van 20 miljoen EUR wegens „verbreking van het contract zonder gerechtvaardigde reden” in de zin van artikel 17 RSTP. Daarop heeft BZ een tegenvordering ingesteld tot betaling door Lokomotiv Moskou van het onbetaalde salaris en tot betaling van een vergoeding ten belope van het bedrag van het salaris, die hem op grond van het contract verschuldigd zou zijn geweest indien dit het einde van de looptijd zou hebben bereikt.
24 BZ heeft aangegeven dat hij vervolgens op zoek was gegaan naar een nieuwe profvoetbalclub die hem in dienst zou kunnen nemen. Hij heeft aangevoerd dat zijn zoektocht werd bemoeilijkt door het risico dat elke nieuwe club zou lopen om samen met hem hoofdelijk te worden veroordeeld tot betaling van de eventueel aan Lokomotiv Moskou verschuldigde schadevergoeding op grond van artikel 17 RSTP.
25 Bij brief van 19 februari 2015 heeft Sporting du Pays de Charleroi SA, een in België gevestigde profvoetbalclub, aangeboden om hem in dienst te nemen, zij het evenwel onder voorbehoud van twee cumulatieve opschortende voorwaarden, namelijk ten eerste dat hij regelmatig bij Sporting du Pays de Charleroi moest zijn ingeschreven en zijn aangemerkt als speelgerechtigd om in het eerste team van deze club deel te nemen aan alle door de FIFA, de UEFA en de KBVB georganiseerde competities waarvoor hij zou worden geselecteerd, en ten tweede dat voornoemde club de schriftelijke en onvoorwaardelijke toezegging zou krijgen dat zij niet hoofdelijk aansprakelijk kon worden gesteld voor de betaling van enige schadevergoeding die BZ eventueel verschuldigd zou zijn aan Lokomotiv Moskou.
26 Bij brief van 20 februari 2015 heeft BZ zowel de FIFA als de KBVB verzocht om te bevestigen dat, ten eerste, hij regelmatig bij Sporting du Pays de Charleroi kon worden ingeschreven en kon worden aangemerkt als speelgerechtigd voor het eerste team van Sporting du Pays de Charleroi en, ten tweede, artikel 17 RSTP niet op deze club zou worden toegepast. De FIFA heeft hem geantwoord dat uitsluitend haar besluitvormend orgaan bevoegd was om de bepalingen van de RSTP toe te passen. De KBVB op zijn beurt heeft hem laten weten dat BZ overeenkomstig de FIFA-regels niet kon worden ingeschreven zolang Lokomotiv Moskou geen ITC had afgegeven.
27 Bij beslissing van 18 mei 2015 heeft de DRC ten eerste de vordering van Lokomotiv Moskou deels toegewezen en BZ veroordeeld om aan deze club een schadevergoeding van 10,5 miljoen EUR te betalen. Ten tweede heeft zij de tegenvordering van BZ afgewezen. Ten derde heeft zij beslist dat artikel 17, punt 2, RSTP in de toekomst niet zou worden toegepast ten aanzien van BZ.
28 In het daartegen door BZ ingestelde beroep bij de Court of Arbitration for Sports (hof van arbitrage voor de sport; hierna: „CAS”), heeft deze te Lausanne (Zwitserland) gevestigde beroepsinstantie die beslissing op 27 mei 2016 bevestigd.
29 Op 24 juli 2015 is BZ gecontracteerd door een andere, in Frankrijk gevestigde profvoetbalclub.
30 Op 9 december 2015 heeft BZ bij de tribunal de commerce du Hainaut, division de Charleroi (rechtbank van koophandel Henegouwen, afdeling Charleroi, België) een vordering ingesteld strekkende tot veroordeling van de FIFA en de KBVB tot betaling van een vergoeding van 6 miljoen EUR voor de schade die hij stelde te hebben geleden door de onrechtmatige handelwijze van deze beide organisaties.
31 Bij vonnis van 19 januari 2017 heeft deze rechterlijke instantie zich bevoegd verklaard om kennis te nemen van de vordering van BZ en deze vordering in beginsel gegrond verklaard. Zij heeft de FIFA en de KBVB hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een voorlopig bedrag aan BZ en voor het overige beslist om de zaak naar de rol te verwijzen teneinde partijen in staat te stellen om de begroting van de door BZ in België geleden schade door de onrechtmatige handelwijze van deze beide organisaties in staat van wijzen te brengen.
32 De FIFA heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de cour d’appel de Mons (hof van beroep Bergen, België), de verwijzende rechter in deze zaak. Primair verzoekt zij deze rechterlijke instantie in wezen om zich onbevoegd te verklaren om kennis te nemen van de vordering van BZ op grond dat deze vordering onder de uitsluitende bevoegdheid van de CAS valt of, op zijn minst, te verklaren dat die vordering niet onder de internationale bevoegdheid van de Belgische rechter valt. Subsidiair verzoekt de FIFA de verwijzende rechter om genoemde vordering niet-ontvankelijk of althans ongegrond te verklaren.
33 De in het geding geroepen KBVB heeft in wezen tot hetzelfde geconcludeerd.
34 Sporting du Pays de Charleroi, die om vrijwillige tussenkomst had verzocht, heeft zich bij de conclusies van de FIFA en de KBVB aangesloten.
35 BZ, die incidenteel hoger beroep heeft ingesteld, vordert van zijn kant in wezen dat de verwijzende rechter, ten eerste, voor recht verklaart dat artikel 17 en artikel 9, lid 1, RSTP, alsmede artikel 8.2, lid 7, van bijlage 3 daarbij, in strijd zijn met de artikelen 45 en 101 VWEU, en ten tweede, de FIFA en de KBVB hoofdelijk veroordeelt tot vergoeding van de door hem geleden schade als gevolg van het bestaan en de toepassing van deze regels.
36 In zijn verwijzingsbeslissing heeft de cour d’appel de Mons, na zowel het hoger beroep van de FIFA als het verzoek tot vrijwillige tussenkomst van Sporting du Pays de Charleroi ontvankelijk te hebben verklaard, in de eerste plaats geoordeeld dat de tribunal de commerce du Hainaut, division de Charleroi, zich terecht bevoegd heeft verklaard om zich uit te spreken over de vordering van BZ, voor zover deze betrekking heeft op de door laatstgenoemde in België geleden schade.
37 In dit verband is de verwijzende rechter om te beginnen van oordeel dat deze vordering niet kan worden geacht onder de uitsluitende bevoegdheid van de CAS te vallen op grond van een arbitragebeding dat voldoet aan de door het Belgische recht gestelde geldigheidsvoorwaarden, gelet op de algemene, ongedifferentieerde en vage bepalingen van de FIFA-statuten waarnaar deze organisatie verwijst om het bestaan van een dergelijk beding in casu aan te tonen.
38 Vervolgens is de verwijzende rechter van oordeel dat genoemde vordering wel degelijk onder de internationale bevoegdheid van de rechter in eerste aanleg viel, voor zover zij gericht was tegen zowel de KBVB als de FIFA. Wat de KBVB betreft, stond deze bevoegdheid namelijk vast op grond dat de zetel van deze bond in België is gevestigd en BZ zich beroept op schade die hij heeft geleden in Charleroi, de plaats waar hij zijn beroep van profvoetballer niet heeft kunnen uitoefenen, ondanks het contract dat hem door Sporting du Pays de Charleroi wed aangeboden. Ook ten aanzien van de FIFA stond die bevoegdheid vast, ondanks het feit dat de zetel van deze organisatie in Zwitserland is gevestigd, aangezien BZ zich beroept op de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van genoemde organisatie en aanvoert dat het door hem ingeroepen schadebrengende feit zich in Charleroi (België) heeft voorgedaan en er een bijzonder nauwe band bestaat tussen het onderhavige geschil tussen partijen en voornoemde rechterlijke instantie. De keuze van BZ om zich tot de tribunal de commerce du Hainaut, division de Charleroi, te wenden heeft evenwel tot gevolg dat de bevoegdheid van deze rechter beperkt blijft tot de schade die de betrokkene in België zou hebben geleden.
39 Tot slot is de verwijzende rechter van oordeel dat de FIFA en de KBVB niet op goede gronden kunnen beweren dat er sprake is van „fraude met betrekking tot de rechterlijke bevoegdheid”, die erin bestaat dat BZ op kunstmatige wijze een geschil in België in het leven heeft geroepen door met frauduleuze kunstgrepen een fictieve contractaanbieding van Sporting du Pays de Charleroi in de wacht te slepen. In dit verband acht hij het bewezen dat, ten eerste, BZ stappen heeft ondernomen om te worden gecontracteerd door meerdere, in verschillende lidstaten van de Europese Unie gevestigde clubs die volgens de pers belangstelling voor hem hadden getoond, ten tweede, Sporting du Pays de Charleroi eenzijdig het initiatief heeft genomen om hem een contract aan te bieden, ten derde, BZ onverwijld de nodige stappen heeft ondernomen om ervoor te zorgen dat aan de in die contractaanbieding gestelde opschortende voorwaarden werd voldaan en, ten vierde, het in zijn situatie niet onredelijk was dat hij heeft getracht om op die contractaanbieding in te gaan, aangezien hij op dat tijdstip alleen die aanbieding had om zijn carrière als profvoetballer te kunnen voortzetten, ondanks het lopende geschil tussen hem en Lokomotiv Moskou, alsook om de schade te beperken als gevolg van de toen al maandenlange onderbreking van zijn beroepsactiviteit.
40 In de tweede plaats is de cour d’appel de Mons van oordeel dat de vordering van BZ ontvankelijk is, aangezien hij rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat hij een procesbelang heeft als houder van een subjectief recht die stelt schade te hebben geleden door het onrechtmatig gedrag van de FIFA en de KBVB.
41 In de derde en laatste plaats wijst de verwijzende rechter erop dat voor de beslechting van het hoofdgeding moet worden uitgemaakt of de schade die BZ stelt te hebben geleden doordat hij zijn beroep van profvoetballer tijdens het seizoen 2014/2015 niet heeft kunnen uitoefenen, haar oorsprong vindt in een onrechtmatige handelwijze van de FIFA en de KBVB, namelijk door jegens hem regels toe te passen die in strijd zijn met de artikelen 45 en 101 VWEU, in casu artikel 17 en artikel 9, lid 1, RSTP, alsmede artikel 8.2, lid 7, van bijlage 3 daarbij.
42 Dienaangaande merkt de verwijzende rechter ten eerste op dat deze regels volgens BZ in het licht van het arrest van 15 december 1995, Bosman (C‑415/93, EU:C:1995:463 ), moeten worden geacht zowel het vrije verkeer van werknemers als de mededinging te belemmeren. De in artikel 17, punt 2, RSTP opgenomen regel dat elke nieuwe profvoetbalclub die een speler contracteert die zijn contract zonder gerechtvaardigde reden heeft verbroken, hoofdelijk aansprakelijk is voor de betaling van de schadevergoeding die deze speler aan zijn oude club verschuldigd kan zijn, belemmert namelijk het contracteren van spelers, ten nadele van zowel deze spelers zelf als de clubs die hen willen contracteren, temeer daar de hoogte van deze schadevergoeding, die op een later tijdstip moet worden vastgesteld aan de hand van de in artikel 17, punt 1, RSTP genoemde criteria, over het algemeen niet bekend is op het tijdstip dat de betrokkenen voornemens zijn om een contract te sluiten. Bovendien wordt deze belemmering versterkt door de in artikel 17, punt 4, van dit reglement opgenomen regels, waarin is bepaald dat de nieuwe club wordt vermoed de speler te hebben aangezet tot verbreking van het contract met zijn oude club en dat aan deze nieuwe club in bepaalde gevallen een sportsanctie kan worden opgelegd. Evenzo wordt genoemde belemmering versterkt door de in artikel 9, lid 1, RSTP en in artikel 8.2, lid 7, van bijlage 3 daarbij opgenomen regels op grond waarvan aan de nationale bond waarbij de oude club is aangesloten, het verbod wordt opgelegd om een ITC aan de speler af te geven wanneer er tussen deze oude club en die speler een geschil is gerezen over de voortijdige verbreking van het contract zonder wederzijds goedvinden.
43 Ten tweede merkt de verwijzende rechter op dat de verschillende in het hoofdgeding aan de orde zijnde regels volgens de FIFA en de KBVB in het algemeen moeten worden beoordeeld met inachtneming van de door het VWEU erkende specificiteit van de sport. Meer in het bijzonder zijn deze organisaties van mening dat deze regels, zelfs al zouden zij het vrije verkeer van werknemers of de mededinging belemmeren, kunnen worden gerechtvaardigd in het licht van legitieme doelstellingen zoals, ten eerste, het behoud van de contractuele stabiliteit en de stabiliteit van voetbalteams en, ten tweede en in ruimere zin, de waarborging van de integriteit, de regelmatigheid en het goede verloop van sportcompetities.
44 De verwijzende rechter zelf is in wezen van oordeel dat niet kan worden uitgesloten dat de verschillende in het hoofdgeding aan de orde zijnde regels, vooral bij gezamenlijke beschouwing daarvan, het vrije verkeer van werknemers en de vrije mededinging belemmeren. Voorts geeft hij aan dat er volgens hem in casu sprake is van ernstige, precieze en met elkaar overeenstemmende vermoedens dat het bestaan en de toepassing van deze regels hebben kunnen belemmeren dat BZ na het verbreken van zijn contract met Lokomotiv Moskou door een nieuwe club werd aangeworven. Die regels hebben een dergelijke aanwerving immers bemoeilijkt, zoals met name blijkt uit de opschortende voorwaarden die Sporting du Pays de Charleroi had opgenomen in de aan BZ gerichte contractaanbieding.
45 In die omstandigheden heeft de cour d’appel de Mons de behandeling van de zaak geschorst en de volgende prejudiciële vraag aan het Hof voorgelegd:
„Moeten de artikelen 45 en 101 [VWEU] aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan:
het beginsel dat de speler en de club die hem in dienst wil nemen, hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de betaling van de schadevergoeding die verschuldigd is aan de club waarmee het contract zonder gerechtvaardigde reden is verbroken, zoals dat is neergelegd in artikel 17, punt 2, RSTP, in combinatie met de sport- en financiële sancties die volgens artikel 17, punt 4, respectievelijk artikel 17, punt 1, van dat reglement kunnen worden opgelegd;
de mogelijkheid voor de [nationale] bond waarbij de oude club van de speler is aangesloten, om het voor de indienstneming van de speler door een nieuwe club benodigde [ITC] niet af te geven indien er sprake is van een geschil tussen die oude club en de speler [artikel 9, lid 1, RSTP en artikel 8.2, lid 7, van bijlage 3 daarbij]?”
III. Procedure bij het Hof
46 Op 15 december 2022, of na de vaststelling van de verwijzingsbeslissing, hebben drie verenigingen die profvoetballers vertegenwoordigen, de eerste op internationaal niveau (Fédération internationale des joueurs professionnels; hierna: „FIFPro”), de tweede op Europees niveau (Fédération internationale des joueurs professionnels – Division Europe; hierna: „FIFPro Europe”) en de derde op Frans niveau (Union nationale des footballeurs professionnels; hierna: „UNFP”), gezamenlijk verzocht om toelating tot vrijwillige interventie in het hoofdgeding.
47 Op 19 december 2022 heeft de verwijzende rechter het Hof in kennis gesteld van dit verzoek om toelating tot vrijwillige interventie.
48 Op de vraag van de griffie van het Hof of de betrokken verenigingen enkel op grond van hun verzoek om toelating tot vrijwillige interventie als nieuwe partijen in het hoofdgeding moesten worden beschouwd of dat voor de toekenning van die hoedanigheid een beslissing van de verwijzende rechter vereist was, heeft die rechter in wezen geantwoord dat deze verenigingen overeenkomstig de geldende nationale regels van procesrecht, namelijk de artikelen 15 en 16 van het Belgisch gerechtelijk wetboek, als partijen in het hoofdgeding dienden te worden beschouwd, ook al was er nog niet beslist over de ontvankelijkheid van hun verzoek.
49 In het licht van dit antwoord is het verzoek om een prejudiciële beslissing overeenkomstig artikel 97, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof aan deze verenigingen betekend en is hun een termijn verleend om schriftelijke opmerkingen in te dienen.
50 Na de indiening van deze schriftelijke opmerkingen heeft de FIFA het Hof op 30 mei 2023 en andermaal op 12 juni 2023 verzocht om die opmerkingen uit de procedure te weren of niet-ontvankelijk te verklaren op grond dat de drie verenigingen in kwestie niet konden worden beschouwd als nieuwe partijen in het hoofdgeding. De griffie van het Hof heeft de FIFA meegedeeld dat er nota was genomen van haar verzoek en dat het te zijner tijd door het Hof zou worden behandeld, en in afwachting daarvan tevens haar aandacht erop gevestigd dat de verwijzende rechter het Hof uitdrukkelijk en duidelijk te kennen had gegeven dat die verenigingen als nieuwe partijen in het hoofdgeding moesten worden beschouwd.
51 Op 29 november 2023 heeft de griffie van het Hof onder meer alle partijen in het hoofdgeding, zoals aangeduid door de verwijzende rechter, opgeroepen voor de op 18 januari 2024 geplande pleitzitting. Tegelijkertijd heeft de griffie hen ervan in kennis gesteld dat de Tweede kamer van het Hof, na beraadslaging op 23 november 2023, had beslist dat er geen gronden waren om de door FIFPro, FIFPro Europe en UNFP ingediende schriftelijke opmerkingen niet-ontvankelijk te verklaren of om deze partijen uit de procedure te weren, met de precisering dat de motivering van deze beslissing in het eindarrest zou worden toegelicht.
52 In dit verband bepaalt artikel 96, lid 1, onder a), van het Reglement voor de procesvoering, gelezen in samenhang met artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat – onder meer – de partijen in het hoofdgeding in het kader van een prejudiciële procedure opmerkingen mogen indienen bij het Hof.
53 Overeenkomstig artikel 97, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering zijn de partijen in het hoofdgeding degenen die de verwijzende rechter overeenkomstig het nationale procesrecht als zodanig heeft aangeduid.
54 Het is niet aan het Hof om na te gaan of de beslissing van de verwijzende rechter over die aanduiding in overeenstemming met dat procesrecht is genomen. Het Hof dient zich te houden aan een dergelijke beslissing zolang deze niet in het kader van de in het nationale recht bestaande rechtsmiddelen is ingetrokken (zie in die zin arrest van 6 oktober 2015, Orizzonte Salute, C‑61/14, EU:C:2015:655, punt 33 ).
55 Derhalve is het Hof er in beginsel toe gehouden om als partij in het hoofdgeding te beschouwen, eenieder die de verwijzende rechter als zodanig heeft aangeduid, ongeacht of deze persoon deze hoedanigheid reeds voor de indiening van het verzoek om een prejudiciële beslissing bezat, dan wel pas daarna heeft verkregen.
56 Bij wijze van uitzondering op dit beginsel kan aan een persoon de hoedanigheid van partij in het hoofdgeding in de zin van artikel 96, lid 1, onder a), van het Reglement voor de procesvoering juncto artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie worden geweigerd wanneer uit de gegevens in het dossier waarover het Hof beschikt, kennelijk blijkt dat deze persoon met zijn na de verwijzingsbeslissing ingediende verzoek tot interventie bij de verwijzende rechter enkel beoogt om deel te nemen aan de prejudiciële procedure en niet de bedoeling heeft om een actieve rol te spelen in de nationale procedure (zie in die zin arrest van 6 oktober 2015, Orizzonte Salute, C‑61/14, EU:C:2015:655, punten 35 en 36 ).
57 In casu heeft de verwijzende rechter, zoals in punt 48 van het onderhavige arrest is opgemerkt, uitdrukkelijk, duidelijk en zonder voorbehoud aangegeven dat FIFPro, FIFPro Europe en UNFP overeenkomstig de geldende nationale regels van procesrecht als nieuwe partijen in het hoofdgeding dienden te worden beschouwd. Bovendien blijkt nergens uit het dossier dat de beslissing dienaangaande van deze rechter in het kader van de in het nationale recht bestaande rechtsmiddelen is gewijzigd of ingetrokken.
58 Voorts blijkt niet kennelijk uit de gegevens van dit dossier dat de drie verenigingen in kwestie hun verzoek tot interventie bij de verwijzende rechter enkel hebben ingediend om deel te nemen aan de prejudiciële procedure en niet de bedoeling hebben om een actieve rol te spelen in de nationale procedure.
59 Derhalve diende aan deze verenigingen de hoedanigheid te worden verleend van partij in het hoofdgeding in de zin van artikel 96 van het Reglement voor de procesvoering, zodat zij gerechtigd waren opmerkingen in te dienen bij het Hof.
60 Bijgevolg ontbrak elke grond voor niet-ontvankelijkverklaring van hun schriftelijke opmerkingen.
IV. Ontvankelijkheid
61 De FIFA, de KBVB en de Griekse, de Franse en de Hongaarse regering hebben twijfels over de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing of althans van bepaalde aspecten van de aan het Hof gestelde vraag.
62 De argumenten die zij in dat verband aanvoeren, zijn in wezen van drieërlei aard. In de eerste plaats voldoet de inhoud van het verzoek om een prejudiciële beslissing volgens de Griekse en de Franse regering alsook de KBVB niet aan de in artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering gestelde vereisten, aangezien daarin onvoldoende nauwkeurig wordt ingegaan op het juridische en feitelijke kader waarbinnen de verwijzende rechter het Hof vragen stelt en op de redenen waarom deze rechter het noodzakelijk acht om een prejudiciële vraag te stellen over de uitlegging van de artikelen 45 en 101 VWEU teneinde het hoofdgeding te kunnen beslechten. In de tweede plaats betogen de FIFA en de KBVB dat het verzoek om een prejudiciële beslissing een hypothetisch en abstract karakter heeft, aangezien er geen sprake is van een reëel geschil bij de behandeling waarvan een uitleggingsbeslissing van het Hof noodzakelijk zou kunnen zijn. Die situatie vloeit voort uit, ten eerste, het feit dat de regels van de RSTP betreffende contracten en transfers uiteindelijk geen negatieve gevolgen voor BZ hebben gehad en, ten tweede, de omstandigheid dat het geschil in het hoofdgeding op kunstmatige wijze door BZ is geconstrueerd, aangezien laatstgenoemde namelijk nooit van plan is geweest om zich bij Sporting du Pays de Charleroi aan te sluiten. In de derde plaats ontbeert het hoofdgeding volgens de Franse en de Hongaarse regering alsook de FIFA en de KBVB elke grensoverschrijdende dimensie in de zin van het VWEU en moet het volgens de FIFA en de KBVB zelfs worden aangemerkt als „extern”, zodat het niet onder artikel 45 VWEU kan vallen. De schending van het vrije verkeer van werknemers waarvan BZ stelt het slachtoffer te zijn geweest, bestaat immers in een belemmering van zijn beroepsmobiliteit tussen een derde staat (Rusland), waar Lokomotiv Moskou is gevestigd, en een lidstaat (België), waar Sporting du Pays de Charleroi is gevestigd.
A. Inhoud van de verwijzingsbeslissing
63 De prejudiciële procedure die bij artikel 267 VWEU is ingesteld, is een instrument van samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties waarmee het Hof deze instanties de uitleggingsgegevens met betrekking tot het Unierecht verschaft die zij nodig hebben om de hun voorgelegde gedingen te beslechten. Volgens vaste rechtspraak, waaraan thans uiting wordt gegeven in artikel 94, onder a) en b), van het Reglement voor de procesvoering, dient de nationale rechter wegens het vereiste om tot een voor hem nuttige uitlegging van het Unierecht te komen, een omschrijving te geven van het feitelijke en juridische kader waarin de gestelde vragen moeten worden geplaatst, of ten minste de feiten uiteen te zetten waarop die vragen zijn gebaseerd. Het is voorts onontbeerlijk dat in het verzoek om een prejudiciële beslissing de redenen worden uiteengezet die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht om zich vragen te stellen over de uitlegging of de geldigheid van sommige bepalingen van het Unierecht, alsook het verband dat hij legt tussen die bepalingen en de op het hoofdgeding toepasselijke nationale wettelijke regeling, zoals is bepaald in artikel 94, onder c), van het Reglement voor de procesvoering. Deze vereisten gelden in het bijzonder op gebieden die door complexe feitelijke en juridische situaties worden gekenmerkt, zoals dat van de mededinging (arrest van 21 december 2023, European Superleague Company, C‑333/21, EU:C:2023:1011, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
64 Bovendien moeten de gegevens die in de verwijzingsbeslissing worden verstrekt niet alleen het Hof in staat stellen om een bruikbaar antwoord te geven, maar ook de regeringen van de lidstaten en de andere belanghebbende partijen de mogelijkheid bieden om opmerkingen in te dienen overeenkomstig artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie (arrest van 21 december 2023, European Superleague Company, C‑333/21, EU:C:2023:1011, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
65 In casu voldoet het verzoek om een prejudiciële beslissing aan de in de twee voorgaande punten van dit arrest in herinnering gebrachte vereisten. In de verwijzingsbeslissing wordt immers een uitvoerige omschrijving gegeven van het feitelijke en juridische kader waarin de aan het Hof gestelde vraag moet worden geplaatst. Bovendien wordt in die beslissing summier maar duidelijk uiteengezet op welke feitelijke en juridische gronden de verwijzende rechter van mening is dat deze vraag moet worden gesteld en welk verband er volgens hem bestaat tussen de artikelen 45 en 101 VWEU en het geschil in het hoofdgeding.
66 Overigens blijkt duidelijk uit de inhoud van de schriftelijke opmerkingen die bij het Hof zijn ingediend dat de auteurs ervan zich zonder enige moeite een goed begrip hebben gevormd van het feitelijke en juridische kader waarin de vraag van de verwijzende rechter moet worden geplaatst, van de betekenis en de draagwijdte van de uiteenzetting van de feiten die eraan ten grondslag liggen, en van de redenen op grond waarvan de verwijzende rechter het noodzakelijk heeft geacht om die vraag te stellen. Bovendien blijken zij zonder enig probleem een volledig en zinvol standpunt te hebben ingenomen.
B. Reëel geschil en relevantie van de aan het Hof gestelde vraag
67 Het is uitsluitend de taak van de nationale rechter bij wie het hoofdgeding aanhangig is gemaakt en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van dat geschil, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof stelt, te beoordelen. Bijgevolg worden prejudiciële vragen van nationale rechterlijke instanties vermoed relevant te zijn en kan het Hof slechts weigeren op die vragen te antwoorden wanneer de gevraagde uitlegging kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord op die vragen te geven (arrest van 21 december 2023, European Superleague Company, C‑333/21, EU:C:2023:1011, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
68 In casu tonen de uiteenzettingen van de verwijzende rechter, zoals die in de punten 22 tot en met 35, 39 en 41 tot en met 44 van dit arrest zijn samengevat, aan dat er in het hoofdgeding wel degelijk sprake is van een reëel geschil. Bovendien komt uit deze uiteenzettingen naar voren dat het feit dat de verwijzende rechter het Hof een vraag stelt over de uitlegging van de artikelen 45 en 101 VWEU niet kennelijk elk verband ontbeert met een reëel geschil en met het voorwerp van het hoofdgeding.
69 Uit die uiteenzettingen blijkt namelijk ten eerste dat bij deze rechter, zowel in hoger beroep als in incidenteel hoger beroep, een geding aanhangig is gemaakt over de – reële en concrete – vraag of BZ, zoals in eerste aanleg is geoordeeld, terecht vergoeding mag vorderen van de schade die hij stelt te hebben geleden doordat hij zijn beroep van profvoetballer in het seizoen 2014/2015 niet heeft kunnen uitoefenen door de onrechtmatige handelwijze van de FIFA en de KBVB, namelijk door artikel 17 RSTP, artikel 9, lid 1, van dit reglement en artikel 8.2, lid 7, van bijlage 3 daarbij jegens hem toe te passen. In dit verband geeft de verwijzende rechter aan dat er volgens hem sprake is van ernstige, precieze en met elkaar overeenstemmende vermoedens dat het bestaan en de toepassing van deze verschillende regels het voor BZ onmogelijk hebben gemaakt om na het verbreken van zijn contract met Lokomotiv Moskou door een nieuwe club te worden aangeworven. Ten tweede berusten zowel de vordering van BZ als het vonnis in eerste aanleg waarbij die vordering in wezen gegrond is verklaard, op een uitlegging en toepassing van de artikelen 45 en 101 VWEU. Ten derde geeft de verwijzende rechter te kennen dat hij, gelet op het voorwerp van het bij hem aanhangige geding, voor de beslechting daarvan op zijn beurt uitspraak moet doen over de vraag of de handelwijze van de FIFA en de KBVB als onrechtmatig moet worden aangemerkt wegens schending van de artikelen 45 en 101 VWEU. Ten vierde heeft deze rechter, in het licht van de aan hem voorgelegde feiten en anders dan de FIFA en de KBVB stellen, geoordeeld dat het geschil in het hoofdgeding niet als kunstmatig kan worden beschouwd.
C. Grensoverschrijdende dimensie van het geschil in het hoofdgeding
70 De bepalingen van het VWEU inzake het vrije verkeer van werknemers, de vrijheid van vestiging, het vrij verrichten van diensten en de vrijheid van kapitaalverkeer zijn niet van toepassing op situaties waarvan alle aspecten zich binnen één lidstaat afspelen, behoudens in bepaalde specifieke gevallen waarin uit de verwijzingsbeslissing concrete gegevens naar voren komen waaruit blijkt dat de gevraagde prejudiciële uitlegging noodzakelijk is voor de beslechting van het geding omdat er een verband bestaat tussen het voorwerp of de omstandigheden van dat geding en artikel 45, artikel 49, artikel 56 of artikel 63 VWEU, zoals artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering voorschrijft (zie in die zin arrest van 21 december 2023, Royal Antwerp Football Club, C‑680/21, EU:C:2023:1010, punten 38 en 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
71 In het onderhavige geval kan het verzoek om een prejudiciële beslissing niet worden aangemerkt als niet-ontvankelijk voor zover het betrekking heeft op artikel 45 VWEU, dat ziet op het vrije verkeer van werknemers, op grond dat er geen verband zou bestaan tussen dit artikel en het geschil in het hoofdgeding aangezien dit elke grensoverschrijdende dimensie zou ontberen of, sterker nog, zuiver „extern” zou zijn in de betekenis die de KBVB aan dat begrip geeft.
72 In zijn verwijzingsbeslissing geeft de cour d’appel de Mons namelijk aan dat de woonplaats en het centrum van belangen van BZ in Parijs zijn gelegen. Bovendien benadrukt deze rechterlijke instantie dat de door BZ ingestelde vordering strekt tot vergoeding van de schade die hij tijdens het seizoen 2014/2015 stelt te hebben geleden doordat hij werd belemmerd in zijn beroepsmobiliteit naar andere lidstaten, meer bepaald naar België, waar Sporting du Pays de Charleroi hem voorwaardelijk een contract had aangeboden. Kortom, in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing wijst de verwijzende rechter duidelijk op het grensoverschrijdende karakter van de aan het hoofdgeding ten grondslag liggende feitelijke en juridische situatie, waarin een in Frankrijk woonachtige persoon zich erover beklaagt dat hij, na verbreking van zijn contract met een in een derde land gevestigde profvoetbalclub, is belemmerd in zijn bewezen intentie om zijn recht op vrijheid van verkeer naar andere lidstaten – in casu België – uit te oefenen vanwege het bestaan en de daadwerkelijke of mogelijke toepassing jegens hem van bepaalde door de FIFA vastgestelde regels betreffende de status en internationale transfers van profvoetballers.
73 Uit de bovenstaande overwegingen volgt dat geen van de in punt 62 van dit arrest genoemde argumenten kan worden aanvaard en dat het verzoek om een prejudiciële beslissing bijgevolg in zijn geheel ontvankelijk is.
V. Beantwoording van de prejudiciële vraag
74 Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 45 en 101 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen regels die zijn vastgesteld door een privaatrechtelijke organisatie die onder meer tot doel heeft het voetbal op mondiaal niveau te reglementeren, te organiseren en er controle op uit te oefenen, en waarin is bepaald dat:
-
ten eerste, een profvoetbalspeler die partij is bij een contract en aan wie wordt verweten dat contract zonder gerechtvaardigde reden te hebben verbroken, en de nieuwe club die hem na die contractverbreking in dienst neemt, hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de betaling van een schadevergoeding aan de oude club waarvoor die speler was uitgekomen en die moet worden vastgesteld aan de hand van de verschillende criteria die in die regels staan opgesomd;
-
ten tweede, wanneer deze profvoetbalspeler in dienst wordt genomen tijdens een krachtens het verbroken contract beschermde periode, aan de nieuwe club een sportsanctie wordt opgelegd in de vorm van een verbod op inschrijving van nieuwe spelers voor een bepaalde periode, tenzij die club kan aantonen die speler niet te hebben aangezet tot verbreking van dat contract, en
-
ten derde, het bestaan van een geschil over die verbreking van het contract eraan in de weg staat dat de nationale voetbalbond waarbij de oude club is aangesloten, het ITC afgeeft dat noodzakelijk is voor de inschrijving van de speler bij de nieuwe club, met als gevolg dat deze speler niet voor die nieuwe club aan voetbalcompetities kan deelnemen.
A. Inleidende opmerkingen
75 Vooraf moet in de eerste plaats in herinnering worden geroepen dat sportbeoefening, voor zover het daarbij gaat om een economische activiteit, onder de Unierechtelijke bepalingen valt die op een dergelijke activiteit van toepassing zijn (arrest van 21 december 2023, European Superleague Company, C‑333/21, EU:C:2023:1011, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
76 Enkel bepaalde specifieke regels die uitsluitend zijn vastgesteld om niet-economische redenen en die betrekking hebben op kwesties waarbij het uitsluitend om de sport als zodanig gaat, kunnen worden beschouwd als regels die niets te maken hebben met een economische activiteit. Dat is met name het geval bij regels op grond waarvan buitenlandse spelers worden uitgesloten van deelname aan competities tussen teams die elk hun land vertegenwoordigen of waarbij criteria worden vastgesteld voor de selectie van atleten die individueel aan competities deelnemen (arrest van 21 december 2023, European Superleague Company, C‑333/21, EU:C:2023:1011, punt 84 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
77 Met uitzondering van die specifieke regels kunnen regels die door sportfederaties worden vastgesteld tot regeling van arbeid in loondienst of dienstverrichtingen van professionele of semiprofessionele sporters en, meer algemeen, regels die dergelijke arbeid of dienstverrichtingen weliswaar niet formeel beheersen maar er niettemin een directe uitwerking op hebben, onder de artikelen 45, 49 en 56 VWEU vallen (arrest van 21 december 2023, European Superleague Company, C‑333/21, EU:C:2023:1011, punten 85 en 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
78 Evenzo vallen de door dergelijke federaties vastgestelde regels en, meer algemeen, de handelwijze van die federaties onder de VWEU-bepalingen betreffende het mededingingsrecht wanneer de voorwaarden voor toepassing van die bepalingen zijn vervuld (arrest van 21 december 2023, European Superleague Company, C‑333/21, EU:C:2023:1011, punt 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
79 De regels die in het hoofdgeding aan de orde zijn, behoren niet tot de regels waarop de in punt 76 van het onderhavige arrest bedoelde uitzondering kan worden toegepast, ten aanzien waarvan het Hof herhaaldelijk in herinnering heeft geroepen dat zij beperkt moet blijven tot haar eigenlijke doel en dat zij niet kan worden aangewend om elke sportactiviteit van de werkingssfeer van de VWEU-bepalingen betreffende het economische recht van de Unie uit te sluiten (arrest van 21 december 2023, European Superleague Company, C‑333/21, EU:C:2023:1011, punt 89 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
80 Ten eerste staat het namelijk buiten kijf dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regels een directe uitwerking hebben op de arbeid van de spelers. Zo strekken de in de punten 13 tot en met 17 van dit arrest genoemde regels tot regeling van de contracten van profvoetbalspelers, waarin hun arbeidsvoorwaarden zijn vastgesteld en, indirect, de economische activiteit waartoe die arbeid aanleiding kan geven. Ook de in de punten 10, 19 en 20 van dit arrest genoemde regels moeten worden geacht een directe uitwerking te hebben op de arbeid van de spelers, aangezien zij bepaalde vereisten stellen aan hun deelname aan competities, die de essentie van hun economische activiteit uitmaakt (zie in die zin arrest van 21 december 2023, Royal Antwerp Football Club, C‑680/21, EU:C:2023:1010, punten 59 en 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
81 Ten tweede vormt de samenstelling van de ploegen een van de essentiële parameters van de competities waarin de profvoetbalclubs het tegen elkaar opnemen en geven deze competities aanleiding tot een economische activiteit, zodat de regels aan de orde in het hoofdgeding, of die nu betrekking hebben op arbeidscontracten dan wel op transfers van spelers, ook moeten worden geacht een directe uitwerking te hebben op die economische activiteit en op de concurrentie tussen de profvoetbalclubs die deze activiteit uitoefenen (zie naar analogie arrest van 21 december 2023, Royal Antwerp Football Club, C‑680/21, EU:C:2023:1010, punt 61 ).
82 Bijgevolg vallen de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regels binnen de werkingssfeer van de artikelen 45 en 101 VWEU.
83 In de tweede plaats moeten deze twee artikelen van het VWEU, aangezien zij elk een eigen doelstelling nastreven, elk in eigen voorwaarden voor toepassing ervan voorzien, elkaars toepassing onderling niet uitsluiten, en bewezen schending ervan niet dezelfde gevolgen met zich meebrengt, achtereenvolgens door het Hof worden uitgelegd, zoals de verwijzende rechter verzoekt.
84 In de derde en laatste plaats vertoont sport onmiskenbaar specifieke kenmerken die weliswaar met name eigen zijn aan amateursport, maar die niettemin ook kunnen worden aangetroffen waar het gaat om sportbeoefening als economische activiteit. Dergelijke specifieke kenmerken kunnen, naast andere aspecten en voor zover zij relevant zijn, eventueel in aanmerking worden genomen bij de toepassing van de artikelen 45 en 101 VWEU, doch enkel binnen het kader en met inachtneming van de voorwaarden en de toepassingscriteria waarin elk van deze artikelen voorziet (arrest van 21 december 2023, European Superleague Company, C‑333/21, EU:C:2023:1011, punten 103 en 104 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
85 In het bijzonder moet, wanneer wordt betoogd dat een door een sportfederatie vastgestelde regel een belemmering van het vrije verkeer van werknemers of een mededingingsverstorende regeling vormt, deze kwalificatie in elk geval zijn gebaseerd op een concreet onderzoek van de inhoud van die regel binnen de feitelijke context waarin deze moet worden toegepast (arrest van 21 december 2023, European Superleague Company, C‑333/21, EU:C:2023:1011, punt 105 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
B. Beantwoording van de prejudiciële vraag, voor zover zij betrekking heeft op artikel 45 VWEU
1. Bestaan van een belemmering van het vrije verkeer van werknemers
86 Artikel 45 VWEU, dat rechtstreekse werking heeft, verzet zich tegen elke maatregel, of die nu gebaseerd is op de nationaliteit dan wel onafhankelijk daarvan toepassing vindt, die onderdanen van de Unie minder gunstig behandelt wanneer zij op het grondgebied van een andere lidstaat dan hun lidstaat van herkomst een economische activiteit willen verrichten, en hen zodoende belet of ervan weerhoudt deze laatste te verlaten (arrest van 21 december 2023, Royal Antwerp Football Club, C‑680/21, EU:C:2023:1010, punt 136 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
87 In casu volgt uit de bewoordingen van de door de verwijzende rechter gestelde vraag en de daaraan ten grondslag liggende uiteenzettingen dat de handelwijze in verband waarmee deze rechter het Hof om uitlegging van artikel 45 VWEU verzoekt, erin is gelegen dat de FIFA diverse regels heeft vastgesteld en vervolgens jegens de in Parijs wonende BZ en de in andere lidstaten gevestigde profclubs die hem na de verbreking van zijn contract met Lokomotiv Moskou in dienst konden of zelfs wilden nemen, heeft toegepast of deze speler en deze clubs althans aan het risico heeft blootgesteld dat een aantal van die regels op hen zou worden toegepast, namelijk die van artikel 17, punten 1, 2 en 4, RSTP, artikel 9, lid 1, daarvan en artikel 8.2, lid 7, van bijlage 3 daarbij.
88 Artikel 17, punt 2, RSTP bepaalt dat een profvoetbalspeler die zijn contract zonder gerechtvaardigde reden heeft verbroken en de nieuwe club die hem na die verbreking van het contract in dienst neemt, hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de betaling van een schadevergoeding aan de oude club waarvoor die speler was uitgekomen. Met betrekking tot deze schadevergoeding bepaalt artikel 17, punt 1, RSTP dat, tenzij in het contract anders is bepaald, bij de berekening van die schadevergoeding rekening wordt gehouden met het in het betrokken land geldende recht, met de specificiteit van de sport en met andere objectieve criteria, waaronder met name een criterium dat verband houdt met het salaris en andere voordelen die de speler op grond van het verbroken en/of het nieuwe contract toekomen, een criterium in verband met de resterende duur van het verbroken contract, met een maximum van vijf jaar, alsook een criterium in verband met de vergoedingen die zijn betaald en de kosten die zijn gemaakt door de oude club, afgeschreven over de looptijd van het contract.
89 Voorts bepaalt artikel 17, punt 4, RSTP dat wanneer de betrokken profspeler in dienst wordt genomen tijdens een krachtens het verbroken contract beschermde periode, die, afhankelijk van de leeftijd van deze profspeler, is bepaald op de eerste twee of drie seizoenen of jaren volgend op de inwerkingtreding van dat contract, aan de nieuwe club een sportsanctie wordt opgelegd. In dit verband preciseert deze bepaling ten eerste dat de sportsanctie in kwestie wordt opgelegd naast de verplichting tot betaling van de in artikel 17, punten 1 en 2, RSTP bedoelde schadevergoeding. Ten tweede wordt die sportsanctie opgelegd aan elke nieuwe club die schuldig is bevonden aan contractverbreking of aan het aanzetten tot verbreking van het contract gedurende de beschermde periode. Ten derde wordt elke nieuwe club die een contract tekent met een profspeler die zijn oude contract zonder gerechtvaardigde reden heeft verbroken, tot bewijs van het tegendeel vermoed die speler te hebben aangezet tot die verbreking van het contract. Ten vierde houdt voornoemde sportsanctie in dat het de nieuwe club gedurende twee volledige en opeenvolgende inschrijvingsperioden wordt verboden om nieuwe spelers in te schrijven, nationaal of internationaal.
90 Tot slot volgt met name uit artikel 9, lid 1, RSTP en artikel 8.2, lid 7, van bijlage 3 daarbij dat het bestaan van een geschil over een verbreking van het contract zonder gerechtvaardigde reden eraan in de weg staat dat de nationale voetbalbond waarbij de oude club is aangesloten, het ITC afgeeft dat noodzakelijk is voor de inschrijving van de betrokken speler bij de nieuwe club, met als gevolg dat deze speler niet voor die nieuwe club aan voetbalcompetities kan deelnemen.
91 Zoals de advocaat-generaal in wezen heeft opgemerkt in de punten 43 en 44 van zijn conclusie, kan dit geheel van regels profvoetballers die hun woon- of arbeidsplaats hebben in hun lidstaat van herkomst en die hun economische activiteit wensen uit te oefenen in dienst van een nieuwe club die op het grondgebied van een andere lidstaat is gevestigd, benadelen door hun contract met hun oude club eenzijdig te verbreken of na dat te hebben gedaan om een reden waarvan deze club – al dan niet terecht – aanvoert of zou kunnen aanvoeren dat zij niet gerechtvaardigd is.
92 Meer in het bijzonder zijn de – weliswaar elkaar aanvullende – in artikel 17, punt 1, RSTP vastgestelde regels voor de vaststelling van het bedrag van de schadevergoeding die elke speler aan zijn oude club verschuldigd is in geval van verbreking van het contract zonder gerechtvaardigde reden,, de in artikel 17, punt 2, RSTP opgenomen regel volgens welke elke nieuwe club die een dergelijke speler in dienst neemt, hoofdelijk aansprakelijk is voor de betaling van die schadevergoeding,, en het krachtens artikel 17, punt 4, RSTP op nieuwe clubs rustende – zij het weerlegbare – vermoeden dat zij tot die verbreking van het contract hebben aangezet, alsmede de aan diezelfde clubs opgelegde sanctie in de vorm van een verbod op inschrijving van nieuwe spelers, van dien aard dat zij elke speler die zich in een dergelijke situatie bevindt daadwerkelijk, zoals in het geval van BZ, dan wel potentieel het vooruitzicht ontnemen om bindende en onvoorwaardelijke contractaanbiedingen te ontvangen van in andere lidstaten gevestigde clubs, waarvan aanvaarding hem ertoe zou brengen om zijn lidstaat van herkomst te verlaten met gebruikmaking van zijn recht op vrij verkeer. Het bestaan en het samenspel van deze regels leiden er namelijk toe dat deze clubs aanzienlijke juridische risico’s, onvoorzienbare en mogelijkerwijs zeer grote financiële risico’s alsook grote sportgerelateerde risico’s moeten dragen die, in hun geheel genomen, hen er meer dan waarschijnlijk van zullen weerhouden om dergelijke spelers in dienst te nemen.
93 De in artikel 9, lid 1, RSTP en in artikel 8.2, lid 7, van bijlage 3 daarbij vervatte regels die, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, een algemeen en automatisch geldend verbod instellen op de afgifte van ITC’s, die noodzakelijk zijn voor de inschrijving van profspelers bij hun nieuwe clubs, zolang er tussen die spelers en hun oude clubs een geschil bestaat over een voortijdige verbreking van het contract zonder wederzijds goedvinden, verhinderen op hun beurt dat deze spelers hun beroep kunnen uitoefenen in een andere lidstaat dan hun lidstaat van herkomst, met als gevolg dat hun eventuele aanwerving door een in een van die andere lidstaten gevestigde club wezenlijk aan sportief en economisch belang inboet. Bovendien gelden laatstgenoemde regels specifiek voor grensoverschrijdende transfers van spelers, met uitsluiting van transfers binnen een en dezelfde lidstaat, zoals tevens volgt uit artikel 1, lid 1, van genoemd reglement. Zo blijkt uit de uiteenzettingen in de verwijzingsbeslissing dat Sporting du Pays de Charleroi de op 19 februari 2015 aan BZ gedane contractaanbieding uitdrukkelijk afhankelijk had gesteld van de toezegging dat deze club hem in België zou kunnen inschrijven en opstellen, dat BZ deze toezegging bij de FIFA en de KBVB heeft getracht te verkrijgen, maar dat deze organisaties naar eigen zeggen daartoe in de onmogelijkheid verkeerden vanwege het tussen hem en Lokomotiv Moskou lopende geschil waarover de CAS zich pas meerdere maanden later heeft uitgesproken.
94 Derhalve kunnen de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regels een belemmering opleveren van het vrije verkeer van werknemers.
2. Bestaan van een rechtvaardigingsgrond
95 Maatregelen die niet van de overheid uitgaan zijn toelaatbaar, ook al belemmeren zij een in het VWEU verankerde vrijheid van verkeer, indien wordt aangetoond, ten eerste, dat met de vaststelling ervan een legitiem doel van algemeen belang wordt nagestreefd dat met dat Verdrag verenigbaar is en dus niet louter economisch van aard is, en ten tweede, dat zij het evenredigheidsbeginsel eerbiedigen, wat betekent dat zij geschikt zijn om de verwezenlijking van dat doel te waarborgen en niet verder gaan dan daartoe nodig is. Wat meer bepaald de voorwaarde inzake de geschiktheid van dergelijke maatregelen betreft, zij eraan herinnerd dat zij slechts kunnen worden geacht geschikt te zijn om de verwezenlijking van het betrokken doel te waarborgen, wanneer de verwezenlijking ervan op coherente en systematische wijze wordt nagestreefd (arresten van 21 december 2023, European Superleague Company, C‑333/21, EU:C:2023:1011, punt 251 , en 21 december 2023, Royal Antwerp Football Club, C‑680/21, EU:C:2023:1010, punt 141 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
96 Net als bij maatregelen van overheidswege staat het aan degene die de betrokken, niet van de overheid uitgaande maatregelen heeft getroffen om te bewijzen dat aan deze twee cumulatieve voorwaarden is voldaan (arresten van 21 december 2023, European Superleague Company, C‑333/21, EU:C:2023:1011, punt 252 , en 21 december 2023, Royal Antwerp Football Club, C‑680/21, EU:C:2023:1010, punt 142 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
97 In casu is het uiteindelijk de taak van de verwijzende rechter om zich, in het licht van de argumenten van partijen en de door hen overgelegde bewijzen, uit te spreken over de vraag of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regels van de RSTP aan die voorwaarden voldoen. Het Hof kan deze rechter evenwel, gelet op de gegevens zoals die blijken uit het dossier waarover het beschikt en onder voorbehoud van verificatie door die rechter, de volgende aanwijzingen verschaffen.
a) Bestaan van een legitiem doel van algemeen belang
98 De FIFA, daarin gesteund door de KBVB, betoogt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regels van de RSTP meerdere doelstellingen nastreven zoals, ten eerste, het behoud van de contractuele stabiliteit en van de stabiliteit van profvoetbalteams, ten tweede en in ruimere zin, de waarborging van de integriteit, de regelmatigheid en het goede verloop van clubvoetbalcompetities en, ten derde, de bescherming van profvoetbalspelers in hun hoedanigheid van werknemers. Al deze verschillende doelstellingen zijn legitiem vanuit het oogpunt van het algemeen belang.
99 In dit verband moet met betrekking tot de bescherming van werknemers in de eerste plaats worden opgemerkt dat dit streven om te beginnen geen deel uitmaakt van de statutaire doelstellingen van de FIFA en voorts dat deze privaatrechtelijke organisatie ook niet van overheidswege met een bijzondere taak op dit gebied is belast. Evenwel hoeft niet te worden uitgemaakt of een dergelijke organisatie zich in die omstandigheden al dan niet terecht op het nastreven van een dergelijke doelstelling kan beroepen, aangezien het in casu volstaat vast te stellen dat hoe dan ook niet blijkt op welke wijze de vaststelling of uitvoering van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regels van de RSTP, zoals die in punt 74 van dit arrest zijn beschreven, zou kunnen bijdragen tot de bescherming van profvoetballers.
100 In de tweede plaats moet, gelet op de door de FIFA nagestreefde doelstellingen, zoals die in artikel 2 van haar statuten zijn omschreven en in punt 3 van dit arrest in herinnering zijn gebracht, allereerst worden opgemerkt dat de doelstelling om het regelmatige verloop van sportcompetities te waarborgen een legitiem doel van algemeen belang is dat door een sportfederatie kan worden nagestreefd, bijvoorbeeld door termijnen voor transfers van spelers vast te stellen teneinde te late transfers te voorkomen, die de competitiewaarde van een team in de loop van een competitie aanzienlijk kunnen beïnvloeden, waardoor de vergelijkbaarheid van de resultaten van de verschillende aan die competitie deelnemende teams in het gedrang komt en daarmee het goede verloop van de competitie in haar geheel (zie in die zin arrest van 13 april 2000, Lehtonen en Castors Braine, C‑176/96, EU:C:2000:201, punten 53 en 54 ).
101 Vervolgens is deze doelstelling in het geval van voetbal van bijzonder belang in het licht van de essentiële rol die tijdens competities op zowel Europees als nationaal niveau wordt toebedeeld aan de sportieve verdienste. Deze essentiële rol kan immers slechts worden gewaarborgd indien alle ploegen tegen elkaar aantreden onder homogene reglementaire en technische voorwaarden, waardoor een zekere gelijkheid van kansen wordt gewaarborgd (arrest van 21 december 2023, European Superleague Company, C‑333/21, EU:C:2023:1011, punt 143 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
102 Tot slot kan de hierboven genoemde doelstelling, in de wetenschap dat de samenstelling van de ploegen een van de essentiële parameters vormt van de competities waarin de profvoetbalclubs het tegen elkaar opnemen (arrest van 21 december 2023, Royal Antwerp Football Club, C‑680/21, EU:C:2023:1010, punt 61 ), niet alleen een rechtvaardigingsgrond bieden voor het vaststellen van regels met betrekking tot, onder meer, de in punt 100 van dit arrest genoemde termijnen voor transfers van spelers in de loop van een competitie, maar ook, in beginsel en zonder vooruit te lopen op de inhoud ervan, van regels die strekken tot het behoud van een zekere mate van stabiliteit in het spelersbestand van de clubs, dat fungeert als „visvijver” voor de samenstelling van de teams die door deze clubs tijdens clubvoetbalcompetities kunnen worden opgesteld. Het behoud van een zekere mate van stabiliteit in dat spelersbestand, en dus ook van een zekere mate van continuïteit in de contracten met de daartoe behorende spelers, moet dan ook niet worden beschouwd als een legitiem doel van algemeen belang op zich, maar als een van de mogelijke middelen ter bereiking van het legitieme doel van algemeen belang dat gelegen is in de waarborging van de regelmatigheid en het goede verloop van clubvoetbalcompetities.
b) Eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel
103 Zoals volgt uit het voorgaande punt van dit arrest en zoals de advocaat-generaal in punt 65 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kunnen de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regels van de RSTP, zoals die in punt 74 van dit arrest zijn beschreven en in de punten 87 tot en met 90 ervan in herinnering zijn gebracht, op het eerste gezicht en onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, zonder uitzondering geschikt worden geacht ter bereiking van het beoogde doel, namelijk de waarborging van de regelmatigheid en het goede verloop van clubvoetbalcompetities, doordat zij elk op eigen wijze bijdragen tot het behoud van een zekere mate van stabiliteit in het spelersbestand van alle profvoetbalclubs die aan die competities kunnen deelnemen.
104 Toch lijken deze verschillende regels, ook dit onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, in meerdere opzichten verder – en in sommige gevallen veel verder – te gaan dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken, te meer daar die regels voor het merendeel naast elkaar en deels voor een aanzienlijke periode toepassing vinden op spelers, van wie de carrière bovendien betrekkelijk kort is, een situatie die de ontwikkeling van hun carrière ernstig kan bemoeilijken, zo niet ertoe kan leiden dat sommige van deze spelers hun carrière voortijdig beëindigen.
105 In de eerste plaats geldt dit voor artikel 17, punt 1, RSTP, voor zover daarin de verschillende criteria zijn vastgesteld voor de berekening van de door de speler verschuldigde schadevergoeding in geval van eenzijdige verbreking van het contract „zonder gerechtvaardigde reden”, een uitdrukking waarvan in dit reglement zelf overigens geen nauwkeurige omschrijving te vinden is.
106 Met name het eerste criterium, dat in wezen de mogelijkheid inhoudt om rekening te houden met „het in het betrokken land geldende recht”, garandeert niet dat dit recht daadwerkelijk in acht wordt genomen. Sterker nog, in de door de FIFA gepubliceerde officiële toelichting bij de RSTP staat te lezen dat dit eerste criterium in de praktijk vrijwel nooit wordt gehanteerd, aangezien de DRC voornamelijk de regels toepast die door deze organisatie zelf zijn uitgevaardigd en, uitsluitend bij wijze van aanvulling, het Zwitserse recht. Een dergelijke praktijk om het in het betrokken land geldende recht niet daadwerkelijk in aanmerking te nemen en dus niet effectief na te leven, gaat kennelijk verder dan noodzakelijk kan zijn voor het behoud van een zekere mate van stabiliteit in het spelersbestand van de clubs met het oog op de regelmatigheid en het goede verloop van clubvoetbalcompetities. Het tweede criterium waarin deze regel uitdrukkelijk voorziet en dat betrekking heeft op de „specificiteit van de sport”, verwijst naar een algemeen begrip, zonder daarvan evenwel een nadere definitie te geven aan de hand waarvan kan worden begrepen op welke grond en op welke wijze de toepassing van dit criterium van invloed kan zijn op de berekening van de door de speler verschuldigde vergoeding, zodat genoemd criterium – hoewel het als „objectief” wordt voorgesteld – zich in werkelijkheid leent voor een discretionaire – en dus onvoorzienbare en moeilijk te controleren – toepassing. De vaststelling van een criterium dat dergelijke kenmerken vertoont en dergelijke gevolgen met zich meebrengt, kan niet noodzakelijk worden geacht om de regelmatigheid en het goede verloop van clubvoetbalcompetities te waarborgen.
107 De overige criteria waarin genoemde regel uitdrukkelijk voorziet, zijn op het eerste gezicht weliswaar objectiever en makkelijker te controleren dan de twee voorgaande, maar lijken niettemin aanzienlijk verder te gaan dan noodzakelijk is voor het bereiken van datzelfde doel. Ten eerste hebben het salaris en de andere voordelen die de speler toekomen op grond van het latere contract dat hij met een nieuwe club heeft gesloten, betrekking op een arbeidsverhouding die in de tijd volgt op de verbroken arbeidsverhouding, zodat deze elementen moeten worden geacht los te staan van laatstgenoemde arbeidsverhouding en de daarmee verbonden kosten (zie naar analogie arrest van 16 maart 2010, Olympique Lyonnais, C‑325/08, EU:C:2010:143, punt 50 ). Wat betreft ten tweede de door de oude club in verband met de transfer van genoemde speler naar die club betaalde vergoedingen en gemaakte kosten, die over de looptijd van het contract worden afgeschreven, moet, los van het feit dat dit element overwegend betrekking heeft op een eerdere contractuele arbeidsverhouding, worden opgemerkt dat de inaanmerkingneming daarvan bijzonder buitensporig lijkt, aangezien daardoor de mogelijkheid ontstaat dat er aanzienlijke bedragen op de speler worden afgewenteld waarover eerder exclusieve onderhandelingen zijn gevoerd tussen andere personen die daarbij alleen hun eigen belang voor ogen hadden, zoals de bij de transfer betrokken clubs of derden die daarbij hadden bemiddeld. Voorts moet worden vastgesteld dat dergelijke criteria voor schadevergoeding er veeleer op gericht lijken om de financiële belangen van de clubs te beschermen in de specifieke economische context van onderlinge transfers van spelers, en niet zozeer om het gestelde goede verloop van sportcompetities te waarborgen, wat overigens bevestiging vindt in de wijze waarop deze criteria door de DRC en de CAS zijn uitgelegd en toegepast, zoals blijkt uit bepaalde beslissingen van deze organen, die deel uitmaken van het dossier waarover het Hof beschikt.
108 In de tweede plaats geldt dit op het eerste gezicht ook voor artikel 17, punt 2, RSTP, voor zover daarin in beginsel is bepaald – en dus zonder overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel rekening te houden met de omstandigheden van het concrete geval (zie in die zin arrest van 4 oktober 2018, Link Logistik N&N, C‑384/17, EU:C:2018:810, punt 45 ), in het bijzonder het daadwerkelijke gedrag van de nieuwe club die deze speler in dienst neemt – dat deze club hoofdelijk aansprakelijk is voor de betaling van de schadevergoeding die deze speler aan zijn oude club verschuldigd is in geval van een eenzijdige verbreking van het contract zonder gerechtvaardigde reden, waarbij deze schadevergoeding bovendien wordt vastgesteld aan de hand van criteria waarvan de gebreken in de punten 106 en 107 van dit arrest zijn belicht. Hoewel moet worden erkend dat deze bepaling volgens de FIFA niet systematisch wordt toegepast en met name buiten toepassing blijft wanneer het nieuwe contract van een speler die zijn vorige contract zonder gerechtvaardigde reden heeft verbroken, na het verstrijken daarvan wordt ondertekend, neemt dit bovendien, zelfs in de veronderstelling dat dit zo is, niet weg dat artikel 17, punt 2, RSTP niet bepaalt dat deze bepaling buiten toepassing wordt gelaten en op dit punt bijgevolg niet de noodzakelijke rechtszekerheid biedt.
109 In de derde plaats geldt hetzelfde eveneens voor artikel 17, punt 4, RSTP, voor zover daarin is bepaald dat deze nieuwe club niet alleen hoofdelijk aansprakelijk is voor de betaling van een dergelijke schadevergoeding, maar ook, tot bewijs van het tegendeel, wordt vermoed deze speler te hebben aangezet tot die verbreking van het contract zonder gerechtvaardigde reden en, indien genoemde speler wordt gecontracteerd gedurende de beschermde periode van het contract met zijn oude club, aan die nieuwe club om die reden een sportsanctie wordt opgelegd in de vorm van een algemeen geldend verbod op inschrijving van nieuwe spelers gedurende twee volledige en opeenvolgende inschrijvingsperioden.
110 Een dergelijke sportsanctie, die de tot oplegging daarvan bevoegde organen niet per geval kunnen aanpassen in het licht van bepaalde criteria of omstandigheden, lijkt naar haar aard en gevolgen kennelijk buiten alle verhouding te staan met de aan de betrokken nieuwe club verweten inbreuk. Bovendien wordt deze inbreuk aan deze nieuwe club toegerekend op grond van een vermoeden waarvan de gerechtvaardigdheid niet lijkt vast te staan. Het is inderdaad zo dat de FIFA heeft aangevoerd dat het bestaan van dit vermoeden zijn rechtvaardiging vindt in de moeilijkheden die de oude club van een speler kan ondervinden wanneer zij moet bewijzen dat de nieuwe club deze speler ertoe heeft aangezet zijn contract met de oude club voortijdig en zonder gerechtvaardigde reden te verbreken. Niettemin moet worden vastgesteld dat, hoewel een dergelijk argument op het eerste gezicht het gebruik van een vermoeden in beginsel kan rechtvaardigen, het echter geen rechtvaardigingsgrond biedt voor het in casu aan de orde zijnde vermoeden dat automatisch van toepassing is, dat wil zeggen zonder afhankelijk te worden gesteld van enige voorwaarde die het mogelijk maakt om, zij het slechts in geringe mate, rekening te houden met de relevante omstandigheden van het geval, zoals bijvoorbeeld de voorwaarde dat de oude club op zijn minst voldoende aanwijzingen verschaft op grond waarvan kan worden aangenomen dat de nieuwe club de speler tot verbreking van het contract heeft aangezet.
111 Bovendien zijn dergelijke sancties, ook al staat het een organisatie als de FIFA vrij om sancties op te leggen voor inbreuken op de door haar vastgestelde regels, mits die regels en de sancties ter handhaving daarvan gerechtvaardigd zijn doordat zij een legitiem doel van algemeen belang nastreven, alleen toegestaan wanneer de vaststelling ervan wordt afgebakend door transparante, objectieve, niet-discriminerende en evenredige criteria (zie in die zin arrest van 21 december 2023, European Superleague Company, C‑333/21, EU:C:2023:1011, punt 257 ), waarbij dat laatste vereiste met name inhoudt dat er bij de vaststelling van het bedrag en de duur van die sancties rekening wordt gehouden met de omstandigheden van het concrete geval, zoals volgt uit de in punt 108 van dit arrest aangehaalde rechtspraak. Voorts moeten dergelijke criteria effectief kunnen worden getoetst.
112 In de vierde en laatste plaats geldt dit ook voor artikel 8.2, lid 7, van bijlage 3 bij de RSTP, voor zover daarin is bepaald dat, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, aan de oude bond een algemeen en automatisch geldend verbod op de afgifte van een ITC wordt opgelegd wanneer de oude club en de speler verwikkeld zijn in een contractueel geschil in verband met het ontbreken van wederzijds goedvinden over een voortijdige verbreking van het contract. Een dergelijke bepaling, waarvan de toepassing de betrokken speler kan verhinderen om zijn beroep uit te oefenen en ook de nieuwe club de mogelijkheid kan ontnemen om deze speler op te stellen op de enkele grond dat er tussen genoemde speler en zijn oude club een geschil is gerezen over een contractverbreking, mogelijk zonder gerechtvaardigde reden, is namelijk kennelijk in strijd met het evenredigheidsbeginsel, met name omdat bij de toepassing ervan voorbij wordt gegaan aan de specifieke omstandigheden van elk concreet geval, in het bijzonder aan de feitelijke context waarin de verbreking van het contract heeft plaatsgevonden, het respectieve gedrag van de betrokken speler en zijn oude club, alsook de rol die daarbij eventueel is gespeeld door de nieuwe club, waarop nochtans uiteindelijk het verbod rust om deze speler in te schrijven en tijdens competitiewedstrijden op te stellen.
113 Bijgevolg kan het verbod in kwestie niet worden gerechtvaardigd door een vermeend doel om de regelmatigheid en het goede verloop van sportcompetities te waarborgen. Aan deze conclusie wordt bovendien niet afgedaan door het argument van de FIFA dat haar diensten in geval van een verzoek tot inschrijving dat wordt ingediend door de nieuwe nationale voetbalbond waarbij een speler is aangesloten, of in geval van een dergelijk verzoek dat door een speler wordt ingediend, onverwijld en automatisch overgaan tot een voorlopige inschrijving van deze speler. De betrokken bepaling verwijst namelijk nergens naar een dergelijke voorlopige inschrijving, laat staan dat daarbij de verplichting wordt opgelegd om daartoe over te gaan.
3. Conclusie
114 Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de prejudiciële vraag, voor zover zij betrekking heeft op artikel 45 VWEU, worden geantwoord dat dit artikel aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen regels die zijn vastgesteld door een privaatrechtelijke organisatie die onder meer tot doel heeft het voetbal op mondiaal niveau te reglementeren, te organiseren en er controle op uit te oefenen, en waarin is bepaald dat:
-
ten eerste, een profvoetbalspeler die partij is bij een contract en aan wie wordt verweten dat contract zonder gerechtvaardigde reden te hebben verbroken, en de nieuwe club die hem na die contractverbreking in dienst neemt, hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de betaling van een schadevergoeding aan de oude club waarvoor die speler was uitgekomen en die moet worden vastgesteld aan de hand van criteria waarvan er sommige onnauwkeurig of discretionair zijn, sommige elk objectief verband met de betrokken arbeidsverhouding ontberen en sommige onevenredig zijn;
-
ten tweede, wanneer deze profvoetbalspeler in dienst wordt genomen tijdens een krachtens het verbroken contract beschermde periode, aan de nieuwe club een sportsanctie wordt opgelegd in de vorm van een verbod op inschrijving van nieuwe spelers voor een bepaalde periode, tenzij die club kan aantonen die speler niet te hebben aangezet tot verbreking van dat contract, en
-
ten derde, het bestaan van een geschil over die contractverbreking eraan in de weg staat dat de nationale voetbalbond waarbij de oude club is aangesloten, het ITC afgeeft dat noodzakelijk is voor de inschrijving van de speler bij de nieuwe club, met als gevolg dat deze speler niet namens die nieuwe club aan voetbalcompetities kan deelnemen,
tenzij wordt aangetoond dat deze regels, zoals die op het grondgebied van de Unie worden uitgelegd en toegepast, niet verder gaan dan noodzakelijk is ter bereiking van het nagestreefde doel, namelijk de waarborging van de regelmatigheid en het goede verloop van clubvoetbalcompetities door het behoud van een zekere mate van stabiliteit in het spelersbestand van profvoetbalclubs.
C. Prejudiciële vraag, voor zover zij betrekking heeft op artikel 101 VWEU
1. Artikel 101, lid 1, VWEU
115 Artikel 101, lid 1, VWEU verbiedt alle overeenkomsten tussen ondernemingen, alle besluiten van ondernemersverenigingen en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen die de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de interne markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst.
116 Zoals volgt uit vaste rechtspraak van het Hof, moet voor de toepassing van deze bepaling in een specifiek geval aan een aantal voorwaarden zijn voldaan.
a) Begrippen „onderneming” en „ondernemersvereniging”
117 Artikel 101, lid 1, VWEU is niet alleen van toepassing op elke entiteit die een economische activiteit uitoefent en als zodanig als „onderneming” moet worden aangemerkt, ongeacht de rechtsvorm ervan en de wijze waarop zij wordt gefinancierd, daaronder begrepen entiteiten die zijn opgericht in de vorm van een vereniging die volgens hun statuten tot doel hebben een bepaalde sport te organiseren en er controle op uit te oefenen, voor zover die entiteiten een economische activiteit, dat wil zeggen een activiteit die samenhangt met die sport, maar ook op entiteiten die weliswaar niet noodzakelijk zelf ondernemingen zijn, maar als „ondernemersverenigingen” kunnen worden gekwalificeerd (arrest van 21 december 2023, Royal Antwerp Football Club, C‑680/21, EU:C:2023:1010, punten 76‑78 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
118 Gelet op het voorwerp van het hoofdgeding en de uiteenzettingen van de verwijzende rechter moet in casu worden vastgesteld dat artikel 101, lid 1, VWEU van toepassing is op de FIFA, aangezien deze organisatie nationale voetbalbonden als lid heeft die zelf als „ondernemingen” kunnen worden aangemerkt, daar zij een economische activiteit uitoefenen in verband met de organisatie en het in de markt zetten van clubvoetbalcompetities op nationaal niveau en met de exploitatie van rechten in verband met die competities, of die zelf entiteiten als lid of aangeslotene hebben die als zodanig kunnen worden aangemerkt, zoals voetbalclubs (arresten van 21 december 2023, European Superleague Company, C‑333/21, EU:C:2023:1011, punt 115 , en 21 december 2023, Royal Antwerp Football Club, C‑680/21, EU:C:2023:1010, punt 79 ).
b) Begrip „besluit van ondernemersverenigingen”
119 Voor de toepassing van artikel 101, lid 1, VWEU op een entiteit zoals de FIFA moet worden aangetoond dat er sprake is van „overeenkomsten”, „onderling afgestemde feitelijke gedragingen” of „besluiten van ondernemersverenigingen”, die zelf van uiteenlopende aard kunnen zijn en verschillende vormen kunnen aannemen. Met name het besluit van een vereniging tot vaststelling of uitvoering van een reglement dat een rechtstreekse uitwerking heeft op de voorwaarden waaronder de ondernemingen die er al dan niet direct lid van zijn, hun economische activiteit uitoefenen, kan een dergelijk „besluit van een ondernemersvereniging” in de zin van deze bepaling vormen (arrest van 21 december 2023, European Superleague Company, C‑333/21, EU:C:2023:1011, punt 118 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
120 Zoals volgt uit de uiteenzettingen van de verwijzende rechter en uit punt 81 van dit arrest, verzoekt de verwijzende rechter in casu het Hof om uitlegging van artikel 101, lid 1, VWEU met betrekking tot dergelijke besluiten, te weten besluiten van de FIFA tot vaststelling, uitvoering dan wel handhaving van een geheel van regels betreffende contracten en transfers van spelers.
121 Derhalve vallen dergelijke besluiten van ondernemersverenigingen binnen de werkingssfeer van artikel 101, lid 1, VWEU.
c) Begrip „ongunstige beïnvloeding van de handel tussen lidstaten”
122 Voor de toepassing van artikel 101, lid 1, VWEU op dergelijke besluiten van ondernemersverenigingen moet met een voldoende mate van waarschijnlijkheid worden aangetoond dat deze besluiten „de handel tussen de lidstaten aanzienlijk ongunstig kunnen beïnvloeden”, doordat zij al dan niet rechtstreeks daadwerkelijk of potentieel invloed uitoefenen op het handelsverkeer, met het gevaar dat zij de totstandkoming of de werking van de interne markt belemmeren, met dien verstande dat die voorwaarde kan worden geacht te zijn vervuld waar het gaat om gedragingen die zich uitstrekken over het volledige grondgebied van een lidstaat (arrest van 21 december 2023, Royal Antwerp Football Club, C‑680/21, EU:C:2023:1010, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
123 In casu is ontegensprekelijk aan deze voorwaarde voldaan, aangezien uit artikel 1, lid 1, RSTP volgt dat de in dat reglement vastgestelde regels een „universeel” geografisch toepassingsgebied hebben.
d) Begrip gedrag dat „ertoe strekt” of „ten gevolge heeft” dat de mededinging wordt verstoord
124 Om in een bepaald geval te kunnen vaststellen dat een overeenkomst, een besluit van een ondernemersvereniging of onderling afgestemde feitelijke gedragingen onder het verbod van artikel 101, lid 1, VWEU vallen, dient volgens de bewoordingen van die bepaling te worden aangetoond, ofwel dat een dergelijk gedrag ertoe strekt dat de mededinging wordt verhinderd, beperkt of vervalst, ofwel dat dit gedrag zulks ten gevolge heeft (arrest van 21 december 2023, European Superleague Company, C‑333/21, EU:C:2023:1011, punt 158 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
125 Daartoe dient in een eerste fase de strekking van het betrokken gedrag te worden onderzocht. Indien een dergelijk onderzoek uitwijst dat dit gedrag een mededingingsverstorende strekking heeft, hoeven de gevolgen ervan voor de mededinging niet te worden onderzocht. Dus enkel ingeval het betrokken gedrag niet kan worden geacht een dergelijke mededingingsverstorende strekking te hebben, is het noodzakelijk om in een tweede fase die gevolgen te onderzoeken (arrest van 21 december 2023, European Superleague Company, C‑333/21, EU:C:2023:1011, punt 159 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
126 Blijkens vaste rechtspraak van het Hof vormt het begrip mededingingsverstorende „strekking” weliswaar geen uitzondering ten opzichte van het begrip mededingingsverstorend „gevolg”, maar moet het toch strikt worden uitgelegd (arrest van 21 december 2023, European Superleague Company, C‑333/21, EU:C:2023:1011, punt 161 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
127 Bijgevolg moet dat begrip aldus worden opgevat dat het uitsluitend verwijst naar bepaalde soorten coördinatie tussen ondernemingen, die in een zodanige mate schadelijk blijken te zijn voor de mededinging dat hun gevolgen niet hoeven te worden onderzocht. Bepaalde vormen van coördinatie tussen ondernemingen kunnen namelijk naar hun aard reeds worden geacht schadelijk te zijn voor de goede werking van de normale mededinging (arrest van 21 december 2023, European Superleague Company, C‑333/21, EU:C:2023:1011, punt 162 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
128 Dat is onder meer het geval bij bepaalde soorten horizontale overeenkomsten die geen kartels zijn, zoals die welke ertoe leiden dat concurrerende ondernemingen van de markt worden uitgesloten, of bepaalde soorten besluiten van ondernemersverenigingen (arrest van 21 december 2023, European Superleague Company, C‑333/21, EU:C:2023:1011, punt 164 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
129 Zoals volgt uit artikel 101, lid 1, onder a) en c), VWEU, waarin met name wordt verwezen naar het bepalen van de „aan- of verkoopprijzen” en het verdelen van „markten of […] voorzieningsbronnen”, kunnen dergelijke kartels, horizontale overeenkomsten of besluiten van ondernemersverenigingen betrekking hebben op niet alleen de door de betrokken ondernemingen op de markt gebrachte goederen of diensten, en dus op het aanbod, maar ook alle soorten hulpbronnen die deze ondernemingen nodig hebben om die goederen of diensten te vervaardigen, en dus op de vraag. Zo kunnen de heimelijke afspraken van die ondernemingen bijvoorbeeld bestaan in het onderling verdelen van leveranciers, het collectief uitoefenen van hun marktmacht om de prijs te bepalen waartegen zij hun productiemiddelen zullen aankopen of ook, zoals het Hof reeds heeft opgemerkt, het beperken of controleren van wat in bepaalde sectoren of op bepaalde markten het essentiële mededingingsaspect vormt, namelijk het contracteren van talentvolle werknemers, zoals reeds opgeleide spelers in de sector van het profvoetbal (zie in die zin arrest van 21 december 2023, Royal Antwerp Football Club, C‑680/21, EU:C:2023:1010, punten 107, 109 en 110).
130 Om in een bepaald geval uit te maken of een overeenkomst, een besluit van een ondernemersvereniging of onderling afgestemde feitelijke gedragingen naar hun aard zodanig schadelijk zijn voor de mededinging dat zij kunnen worden geacht ertoe te strekken deze te verhinderen, te beperken of te vervalsen, moet worden gekeken naar, ten eerste, de bewoordingen van de overeenkomst, het besluit of de gedragingen in kwestie, ten tweede, de economische en juridische context waarvan zij deel uitmaken en, ten derde, de doelstellingen ervan (arrest van 21 december 2023, European Superleague Company, C‑333/21, EU:C:2023:1011, punt 165 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
131 Wat om te beginnen de economische en juridische context betreft waarin het betrokken gedrag plaatsvindt, moet rekening worden gehouden met de aard van de betrokken goederen of diensten en met de daadwerkelijke voorwaarden voor het functioneren en de structuur van de betrokken sector(en) of markt(en). Het is daarentegen geenszins noodzakelijk om te onderzoeken, laat staan om aan te tonen, welke gevolgen dat gedrag teweegbrengt voor de mededinging, ongeacht of die gevolgen reëel dan wel potentieel en negatief dan wel positief zijn (arresten van 21 december 2023, European Superleague Company, C‑333/21, EU:C:2023:1011, punt 166 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 27 juni 2024, Commissie/Servier e.a., C‑176/19 P, EU:C:2024:549, punten 288 en 453 ).
132 Wat vervolgens de doelstellingen van het betrokken gedrag betreft, moeten de objectieve doelen worden bepaald die met dat gedrag worden nagestreefd ten aanzien van de mededinging. De omstandigheid dat de betrokken ondernemingen hebben gehandeld zonder het subjectieve oogmerk om de mededinging te verhinderen, te beperken of te vervalsen en het feit dat zij bepaalde legitieme doelstellingen hebben nagestreefd, zijn niet doorslaggevend voor de toepassing van artikel 101, lid 1, VWEU (arrest van 21 december 2023, European Superleague Company, C‑333/21, EU:C:2023:1011, punt 167 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
133 Ten slotte moeten bij het onderzoek van alle in de drie voorgaande punten van het onderhavige arrest genoemde aspecten hoe dan ook de precieze redenen worden uiteengezet waarom het aan de orde zijnde gedrag dermate schadelijk is voor de mededinging dat het kan worden geacht ertoe te strekken de mededinging te verhinderen, te beperken of te vervalsen (arrest van 21 december 2023, European Superleague Company, C‑333/21, EU:C:2023:1011, punt 168 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
134 Wat in de eerste plaats de inhoud betreft van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regels van de RSTP, volgt uit de punten 87 tot en met 90 van het onderhavige arrest dat deze verschillende regels, die zich aandienen als een onlosmakelijk geheel en bijgevolg als zodanig moeten worden beschouwd, allereerst bepalen dat elke voetballer, en dus in het bijzonder elke in de Unie in dienst genomen voetballer, die zijn contract met zijn oude club verbreekt op ongeacht welk tijdstip tijdens de looptijd ervan, ertoe gehouden is om, mocht de FIFA achteraf besluiten dat die verbreking van het contract zonder gerechtvaardigde reden heeft plaatsgevonden, aan die oude club een schadevergoeding te betalen waarvan het bedrag, bij gebreke van contractuele bepalingen ter zake, wordt berekend aan de hand van een aantal criteria.
135 Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het eerste van deze criteria, dat betrekking heeft op het „in het betrokken land geldende recht”, in de praktijk tot op heden nagenoeg dode letter is gebleven, zoals in punt 106 van dit arrest is opgemerkt, en dat het tweede van die criteria, dat betrekking heeft op de „specificiteit van de sport”, in zeer algemene en vage bewoordingen is geformuleerd die, zoals eveneens in datzelfde punt 106 is benadrukt, zich lenen voor een discretionaire en dus onvoorzienbare en moeilijk te controleren toepassing. Wat de overige criteria betreft, deze lijken op het eerste gezicht de mogelijkheid te bieden om zeer hoge en afschrikkende schadevergoedingen vast te stellen, zoals is opgemerkt in punt 107 van dit arrest. Daartegenover staat dat artikel 4 van de wet van 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars (Belgisch Staatsblad van 9 maart 1978, blz. 2606), waarnaar BZ in zijn schriftelijke opmerkingen verwijst, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter lijkt te bepalen dat het bedrag van de schadevergoeding in een vergelijkbare – maar door het Belgische recht beheerste – situatie beperkt is tot het bedrag van het nog verschuldigde loon tot aan het verstrijken van het verbroken contract en dus geen rekening houdt met elementen die vreemd zijn aan de uit dat contract voortvloeiende arbeidsverhouding, zoals die welke in datzelfde punt zijn genoemd.
136 Vervolgens wordt aan elke speler die door zijn oude club voor de DRC wordt gedaagd met het oog op het verkrijgen van diens veroordeling tot betaling van de betrokken schadevergoeding, op grond dat het tussen hen gesloten contract zonder gerechtvaardigde reden zou zijn verbroken, alleen al om die reden en onder voorbehoud van uitzonderlijke omstandigheden waarvan de beoordeling uitsluitend toekomt aan de FIFA, automatisch de mogelijkheid ontnomen om afgifte te verkrijgen van het ITC dat, in geval van een transfer naar een nieuwe club die gevestigd is in een andere lidstaat dan die waarin zijn oude club gevestigd is, onontbeerlijk is voor zijn inschrijving bij deze nieuwe club en bij de nationale voetbalbond waarbij die club is aangesloten. In een dergelijke situatie wordt aan deze speler bijgevolg overeenkomstig artikel 5, lid 1, en artikel 9, lid 1, RSTP elke mogelijkheid ontzegd om deel te nemen aan georganiseerd voetbal.
137 Tot slot wordt elke nieuwe club die een dergelijke speler in dienst zou nemen, ten eerste, alleen al op grond daarvan hoofdelijk aansprakelijk gehouden voor de betaling van de schadevergoeding waartoe deze speler is of zou kunnen worden veroordeeld, ten tweede, tot bewijs van het tegendeel vermoed die speler te hebben aangezet tot verbreking van het contract met zijn oude club en, ten derde, wanneer de verbreking van het contract heeft plaatsgevonden gedurende een krachtens dat contract beschermde periode, op grond van dat vermoeden en zonder dat de specifieke omstandigheden van elk geval in aanmerking kunnen worden genomen, veroordeeld tot een sportsanctie in de vorm van een algemeen geldend verbod op inschrijving van nieuwe spelers, nationaal of internationaal, gedurende twee volledige en opeenvolgende inschrijvingsperioden.
138 Ten eerste blijkt, zoals de advocaat-generaal in wezen heeft opgemerkt in de punten 52 tot en met 55 van zijn conclusie, uit de gezamenlijke lezing van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regels van de RSTP dat deze regels de mededinging in materieel opzicht op algemene en drastische wijze kunnen beperken, welke mededinging bij afwezigheid van die regels onbelemmerd zou kunnen plaatsvinden tussen elke in een lidstaat gevestigde profvoetbalclub en elke andere in een andere lidstaat gevestigde profvoetbalclub met betrekking tot het aantrekken van spelers die reeds door een bepaalde club in dienst zijn genomen, waarbij zij opgemerkt dat deze spelers getalsmatig het leeuwendeel uitmaken van het bestand aan reeds opgeleide of in opleiding zijnde spelers die op een bepaald moment voor een dergelijke grensoverschrijdende transfer in aanmerking zouden kunnen komen, ook al zijn er op elk moment wel spelers die om een of andere reden niet langer onder contract staan. Zoals in de punten 81 en 129 van dit arrest is opgemerkt, vormt de kans om dergelijke spelers aan te trekken een essentieel mededingingsaspect in de sector van het profvoetbal.
139 Tenzij de nieuwe club van de oude club daartoe toestemming verkrijgt in het kader van een transfer na onderhandelingen, stelt het enkele feit van contractering van een dergelijke speler haar immers bloot aan het risico om hoofdelijk aansprakelijk te worden gesteld voor de betaling van een schadevergoeding, die bijzonder hoog kan zijn. Bovendien is het bedrag van deze schadevergoeding voor deze nieuwe club hoogst onvoorspelbaar, gelet op de aard van de criteria aan de hand waarvan dat bedrag wordt berekend. Daarbij komt dat deze speler, zolang er tussen hem en zijn oude club een geschil bestaat over de voortijdige verbreking van het tussen hen gesloten contract en dus zolang het ITC voor die contractering niet is afgegeven, niet bij die nieuwe club kan worden aangesloten en evenmin voor haar kan deelnemen aan de competities die vallen onder de bevoegdheid van de FIFA, de daarbij aangesloten nationale voetbalbonden of de door haar erkende continentale confederaties, waaronder de UEFA. Tot slot loopt de nieuwe club daarenboven het risico dat haar, wanneer de speler in dienst wordt genomen gedurende de krachtens het contract met zijn oude club beschermde periode en zij er niet in slaagt om het vermoeden te weerleggen dat zij tot contractverbreking heeft aangezet, een sportsanctie wordt opgelegd. Zoals eerder is opgemerkt, neemt deze sportsanctie voor deze nieuwe club de vorm aan van een automatisch geldend verbod op inschrijving van nieuwe spelers gedurende twee volledige en opeenvolgende inschrijvingsperioden. In de praktijk komt deze sportsanctie erop neer dat nieuwe spelers die de gesanctioneerde club zou willen aantrekken, niet voor een wedstrijd mogen worden opgesteld, waardoor het aantrekken van die spelers elk praktisch nut wordt ontnomen.
140 Ten tweede strekt deze algehele en drastische beperking van de tussen clubs spelende grensoverschrijdende mededinging in de vorm van het eenzijdig aantrekken van reeds onder contract staande spelers, en bijgevolg van de toegang van clubs tot hun essentiële „hulpbron”, namelijk spelers, zich geografisch uit tot het gehele grondgebied van de Unie en is zij qua tijdsbestek permanent van aard, aangezien zij de volledige looptijd bestrijkt van elk contract dat een speler achtereenvolgens met een club en vervolgens, in geval van een transfer, na onderhandelingen, naar een andere club, met laatstgenoemde club kan sluiten, zoals tevens volgt uit artikel 13 RSTP.
141 Gelet op al deze kenmerken zorgt deze beperking er in de praktijk dan ook voor dat elke club er zeker of nagenoeg zeker van is dat zij haar eigen spelers kan behouden zolang het contract of de opeenvolgende contracten die met hen zijn gesloten, niet ten einde zijn gelopen of zolang zij, vóór het verstrijken daarvan, niet beslist om deze spelers te laten vertrekken middels een door hen geaccepteerde contractbeëindiging of een transfer, na onderhandelingen, naar een andere club, in ruil voor betaling van een transfervergoeding door laatstgenoemde.
142 Wat in de tweede plaats de economische en juridische context betreft waarvan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regels van de RSTP deel uitmaken, moet om te beginnen in herinnering worden gebracht dat het organisaties die verantwoordelijk zijn voor een sportdiscipline, gelet op de specifieke aard van de „producten”, wat sportcompetities in economisch opzicht zijn, in het algemeen vrijstaat om regels vast te stellen met het oog op onder meer de organisatie van de competities in die discipline, het goede verloop daarvan en de deelname van de sportbeoefenaren eraan (arresten van 21 december 2023, European Superleague Company, C‑333/21, EU:C:2023:1011, punt 142 , en 21 december 2023, Royal Antwerp Football Club, C‑680/21, EU:C:2023:1010, punt 103 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
143 Wat meer specifiek het voetbal betreft en de economische activiteiten waartoe de beoefening van die sport aanleiding geeft, heeft een organisatie als de FIFA alle reden om de organisatie en het verloop van internationale competities te onderwerpen aan gemeenschappelijke regels die tot doel hebben de homogeniteit en de coördinatie van deze competities binnen een algemene jaar- of seizoenskalender te waarborgen en, meer in het algemeen, de organisatie van sportcompetities op basis van gelijkheid van kansen en verdienste te bevorderen. In het bijzonder heeft een dergelijke organisatie alle reden om door middel van dergelijke gemeenschappelijke regels de voorwaarden vast te stellen waaronder de profvoetbalclubs de ploegen kunnen samenstellen die aan dergelijke competities deelnemen alsook waaronder de spelers zelf daaraan kunnen deelnemen. Tot slot is er alle reden om ervoor te zorgen dat die gemeenschappelijke regels daadwerkelijk worden nageleefd door middel van regels op grond waarvan sancties kunnen worden opgelegd (zie in die zin arresten van 21 december 2023, European Superleague Company, C‑333/21, EU:C:2023:1011, punten 144‑146 , en 21 december 2023, Royal Antwerp Football Club, C‑680/21, EU:C:2023:1010, punt 104 ).
144 Tegen die achtergrond kan een organisatie als de FIFA – aangezien deze clubvoetbalcompetities in de Unie elk jaar of seizoen zo verlopen dat de ploegen in verschillende fasen tegen elkaar aantreden en elkaar uitschakelen, en bijgevolg in hoofdzaak berusten op de sportieve verdienste, die slechts kan worden gewaarborgd indien alle ploegen tegen elkaar aantreden onder homogene reglementaire en technische voorwaarden, waardoor een zekere gelijkheid van kansen wordt gewaarborgd (zie in die zin arresten van 21 december 2023, European Superleague Company, C‑333/21, EU:C:2023:1011, punt 143 , en 21 december 2023, Royal Antwerp Football Club, C‑680/21, EU:C:2023:1010, punt 105 ) – alle reden hebben om te willen zorgen voor een zekere stabiliteit in de samenstelling van de spelersbestanden die als „visvijver” fungeren voor de ploegen die door deze clubs in de loop van een bepaald seizoen worden opgesteld, bijvoorbeeld door het instellen van het in artikel 16 RSTP opgenomen verbod op een eenzijdige verbreking van contracten in de loop van een bepaald seizoen of zelfs jaar.
145 Daartegenover staat dat de specifieke kenmerken van het voetbal en de daadwerkelijke voorwaarden voor het functioneren van de markt, die vanuit economisch oogpunt bestaat in de organisatie en het in de markt zetten van clubvoetbalcompetities, niet kunnen rechtvaardigen dat clubs op het gehele grondgebied van de Unie op algehele, drastische en permanente wijze worden beperkt in de mogelijkheid, of zelfs worden verhinderd, om grensoverschrijdend te concurreren door het eenzijdig aantrekken van spelers die reeds onder contract staan bij een in een andere lidstaat gevestigde club of van wie het contract met een dergelijke club zonder gerechtvaardigde reden zou zijn verbroken. Onder het mom van voorkoming van agressieve wervingspraktijken vertonen deze regels namelijk gelijkenissen met zogenoemde „niet-afsnoep”-overeenkomsten tussen clubs, die in wezen leiden tot een kunstmatige afscherming van nationale en lokale markten ten voordele van alle clubs. In dit verband moet erop worden gewezen dat de klassieke mechanismen van het contractenrecht, zoals het recht van een club op schadevergoeding in geval van contractverbreking door een van haar spelers in strijd met de bepalingen van dat contract, in voorkomend geval daartoe aangespoord door een andere club, volstaan om enerzijds te garanderen dat die speler bij eerstgenoemde club aangesloten blijft in overeenstemming met die bepalingen, en anderzijds ervoor te zorgen dat de marktmechanismen tussen clubs hun normale werking blijven behouden, zodat die speler bij het verstrijken van de normale looptijd van zijn contract of, mocht er tussen de betrokken clubs een financieel akkoord worden bereikt, op een vroeger tijdstip kan worden aangetrokken.
146 Uiteindelijk komen dergelijke regels, ook al dienen zij beweerdelijk ter voorkoming van het „afsnoepen” van spelers door clubs met meer financiële middelen, neer op een algeheel, absoluut en permanent verbod op het eenzijdig aantrekken van spelers die reeds onder contract staan, dat bij besluit van een ondernemersvereniging is opgelegd aan alle daartoe behorende ondernemingen (de profvoetbalclubs) en dat alle werknemers (de spelers) daarvan treft. Zodoende bevriezen deze regels de verdeling van hulpbronnen tussen deze clubs, behoudens in geval van transfers waarover onderling is onderhandeld. Als zodanig vormen die regels een duidelijke beperking van de mededinging die, mochten zij niet bestaan, genoemde clubs onderling zouden kunnen aangaan en resulteren zij in een afscherming van de markt ten voordele van al die clubs.
147 Wat in de derde en laatste plaats de objectieve doelstelling betreft die met de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regels wordt nagestreefd ten aanzien van de mededinging, volgt uit de bovenstaande overwegingen dat deze regels, ongeacht de subjectieve intentie of legitieme doelen die de betrokken entiteit met de vaststelling daarvan kan hebben gehad dan wel beoogd, moeten worden geacht ervoor te zorgen dat het, behalve in gevallen waarin contracten van spelers met gerechtvaardigde reden worden verbroken dan wel met wederzijds goedvinden van hun oude club worden beëindigd, profvoetbalclubs bijzonder moeilijk wordt gemaakt om, gelet op de daarmee samenhangende juridische, financiële en sportgerelateerde risico’s, elkaar te beconcurreren voor toegang tot een essentiële hulpbron, te weten reeds onder contract staande spelers, door het eenzijdig aantrekken van een speler die reeds bij een andere club onder contract staat of van wie het contract zonder gerechtvaardigde reden zou zijn verbroken, aangezien een dergelijke aanwerving alleen kan plaatsvinden door middel van een transfer waarover tussen de oude club en de nieuwe club is onderhandeld.
148 Bijgevolg wijst het onderzoek van de inhoud van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regels, van de economische en juridische context waarvan zij deel uitmaken en van de ermee beoogde objectieve doelstellingen uit dat deze regels naar hun aard zeer schadelijk zijn voor de mededinging die profvoetbalclubs onderling zouden kunnen aangaan door het eenzijdig aantrekken van spelers die reeds onder contract staan bij een club of van wie het contract zonder gerechtvaardigde reden zou zijn verbroken, in een poging om toegang te krijgen tot een essentiële hulpbron voor succes, te weten talentvolle spelers. In die omstandigheden moeten die regels worden geacht ertoe te strekken deze mededinging te beperken en zelfs te verhinderen, en wel op het gehele grondgebied van de Unie. Derhalve hoeven de gevolgen ervan niet te worden onderzocht.
e) Mogelijkheid om sommige specifieke gedragingen aan te merken als gedragingen die niet onder artikel 101, lid 1, VWEU vallen
149 Volgens vaste rechtspraak van het Hof valt niet elke overeenkomst tussen ondernemingen die, of elk besluit van een ondernemersvereniging dat, de handelingsvrijheid beperkt van de ondernemingen die partij zijn bij die overeenkomst of die dat besluit moeten naleven, automatisch onder het verbod van artikel 101, lid 1, VWEU. Uit het onderzoek van de economische en juridische context waarin bepaalde van die overeenkomsten en besluiten moeten worden geplaatst, kan namelijk naar voren komen dat, ten eerste, deze worden gerechtvaardigd door het nastreven van een of meer legitieme doelstellingen van algemeen belang die als zodanig niet mededingingsverstorend zijn, ten tweede, de concrete middelen waarmee die doelstellingen worden nagestreefd, daar werkelijk toe noodzakelijk zijn en, ten derde, ook als die middelen er onvermijdelijk toe leiden dat de mededinging althans potentieel wordt beperkt of vervalst, dit onvermijdelijke gevolg niet verder gaat dan noodzakelijk is, wat met name wél het geval zou zijn wanneer de mededinging volledig zou worden uitgeschakeld (arresten van 21 december 2023, European Superleague Company, C‑333/21, EU:C:2023:1011, punt 183 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 25 januari 2024, Em akaunt BG, C‑438/22, EU:C:2024:71, punt 30 ).
150 Deze rechtspraak kan evenwel niet worden toegepast op gedragingen die niet gewoon tot onvermijdelijk „gevolg” hebben dat de mededinging althans potentieel wordt beperkt doordat zij de handelingsvrijheid van bepaalde ondernemingen beknotten, maar voor de mededinging zodanig schadelijk zijn dat het gerechtvaardigd is om ze aan te merken als gedragingen die er juist „toe strekken” deze te verhinderen, te beperken of te vervalsen (arresten van 21 december 2023, European Superleague Company, C‑333/21, EU:C:2023:1011, punt 186 , en 25 januari 2024, Em akaunt BG, C‑438/22, EU:C:2024:71, punt 32 ). De mate waarin deze gedragingen schadelijk zijn voor de mededinging, dat wil zeggen de schade die daardoor kan worden toegebracht aan de gebruikers en de tussenconsumenten of eindconsumenten in de verschillende betrokken sectoren of markten, is immers te groot om die gedragingen te kunnen aanmerken als gerechtvaardigd en evenredig.
151 Gedragingen die ertoe strekken de mededinging te verhinderen, te beperken of te vervalsen, kunnen dus alleen op grond van artikel 101, lid 3, VWEU en voor zover aan alle voorwaarden van die bepaling is voldaan, worden vrijgesteld van het verbod dat door artikel 101, lid 1, VWEU wordt opgelegd (arresten van 21 december 2023, European Superleague Company, C‑333/21, EU:C:2023:1011, punt 187 , en 25 januari 2024, Em akaunt BG, C‑438/22, EU:C:2024:71, punt 33 ).
152 Gelet op de in de punten 134 tot en met 148 van dit arrest uiteengezette overwegingen, moet in casu worden geoordeeld dat de in punt 149 van dit arrest aangehaalde rechtspraak niet van toepassing is op regels als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn.
2. Artikel 101, lid 3, VWEU
153 Uit de bewoordingen zelf van artikel 101, lid 3, VWEU volgt dat alle overeenkomsten, alle besluiten van ondernemersverenigingen of alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen die in strijd zijn met artikel 101, lid 1, VWEU omdat zij, hetzij naar strekking, hetzij naar gevolg, de mededinging verstoren, kunnen worden vrijgesteld van het in deze laatste bepaling vastgelegde verbod indien zij aan alle daartoe gestelde voorwaarden voldoen. Daarbij moet erop worden gewezen dat die voorwaarden strikter zijn dan die welke in punt 149 van het onderhavige arrest zijn genoemd (arrest van 21 december 2023, European Superleague Company, C‑333/21, EU:C:2023:1011, punt 189 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
154 Volgens artikel 101, lid 3, VWEU moet voor die vrijstelling in een concreet geval cumulatief aan vier voorwaarden zijn voldaan. Ten eerste moet met een voldoende mate van waarschijnlijkheid worden aangetoond dat de overeenkomst, het besluit van een ondernemersvereniging of de onderling afgestemde feitelijke gedragingen in kwestie efficiëntieverbeteringen mogelijk maken, doordat zij bijdragen tot een verbetering van de productie of van de verdeling van de betrokken producten of diensten, of tot een verbetering van de technische of economische vooruitgang. Ten tweede moet in dezelfde mate worden aangetoond dat een billijk aandeel in de voordelen die uit die efficiëntieverbeteringen voortvloeien, aan de gebruikers ten goede komt. Ten derde mogen de overeenkomst, het besluit of de gedragingen in kwestie de deelnemende ondernemingen geen beperkingen opleggen die niet onmisbaar zijn om dergelijke efficiëntieverbeteringen te behalen. Ten vierde mogen die overeenkomst, dat besluit of die gedragingen de deelnemende ondernemingen niet de mogelijkheid geven om daadwerkelijke mededinging voor een wezenlijk deel van de betrokken producten of diensten uit te schakelen (arrest van 21 december 2023, European Superleague Company, C‑333/21, EU:C:2023:1011, punt 190 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
155 Het volstaat dat een van die vier cumulatieve voorwaarden niet wordt vervuld om uit te sluiten dat de gedraging in kwestie in aanmerking komt voor de vrijstelling als bedoeld in artikel 101, lid 3, VWEU (arrest van 21 december 2023, European Superleague Company, C‑333/21, EU:C:2023:1011, punt 208 ).
156 In dit verband vereist de derde voorwaarde, volgens welke de betrokken gedraging onmisbaar of noodzakelijk moet zijn, dat wordt nagegaan wat de weerslag is enerzijds van die gedraging en anderzijds van de werkelijk denkbare alternatieve maatregelen, en dat die weerslag wordt vergeleken, teneinde te bepalen of de van die gedraging te verwachten efficiëntieverbeteringen kunnen worden gerealiseerd met maatregelen die de mededinging minder beperken. Deze voorwaarde kan er echter niet toe leiden dat uit opportuniteitsoverwegingen wordt gekozen tussen een dergelijke gedraging en zulke alternatieve maatregelen wanneer deze laatste niet minder restrictief voor de mededinging blijken te zijn (arrest van 21 december 2023, European Superleague Company, C‑333/21, EU:C:2023:1011, punt 197 ).
157 Om na te gaan of in casu aan deze derde voorwaarde is voldaan, moet de verwijzende rechter om te beginnen rekening houden met de omstandigheid dat, zoals in de punten 105 tot en met 112 van dit arrest is opgemerkt, de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regels van de RSTP worden gekenmerkt door een samenspel van elementen waarvan een aanzienlijk aantal discretionair en/of onevenredig van aard is. Voorts moet hij rekening houden met de omstandigheid dat, zoals in de punten 138 tot en met 140, 145 en 146 van dit arrest is opgemerkt, deze regels voorzien in een algehele, drastische en permanente beperking van de grensoverschrijdende mededinging die profvoetbalclubs onderling zouden kunnen aangaan door het eenzijdig aantrekken van talentvolle spelers. Elk van deze beide omstandigheden staat, op zich beschouwd, namelijk op het eerste gezicht in de weg aan de conclusie dat genoemde regels onmisbaar of noodzakelijk zijn om efficiëntieverbeteringen te kunnen behalen, gesteld dat deze zijn aangetoond.
3. Conclusie
158 Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de prejudiciële vraag, voor zover zij betrekking heeft op artikel 101 VWEU, worden geantwoord dat dit artikel aldus moet worden uitgelegd dat regels die zijn vastgesteld door een privaatrechtelijke organisatie die onder meer tot doel heeft het voetbal op mondiaal niveau te reglementeren, te organiseren en er controle op uit te oefenen, en waarin is bepaald dat:
-
ten eerste, een profvoetbalspeler die partij is bij een contract en aan wie wordt verweten dat contract zonder gerechtvaardigde reden te hebben verbroken, en de nieuwe club die hem na die contractverbreking in dienst neemt, hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de betaling van een schadevergoeding aan de oude club waarvoor die speler was uitgekomen en die moet worden vastgesteld aan de hand van criteria waarvan er sommige onnauwkeurig of discretionair zijn, sommige elk objectief verband met de betrokken arbeidsverhouding ontberen en sommige onevenredig zijn;
-
ten tweede, wanneer deze profvoetbalspeler in dienst wordt genomen tijdens een krachtens het verbroken contract beschermde periode, aan de nieuwe club een sportsanctie wordt opgelegd in de vorm van een verbod op inschrijving van nieuwe spelers voor een bepaalde periode, tenzij die club kan aantonen die speler niet te hebben aangezet tot verbreking van dat contract, en
-
ten derde, het bestaan van een geschil over die contractverbreking eraan in de weg staat dat de nationale voetbalbond waarbij de oude club is aangesloten, het ITC afgeeft dat noodzakelijk is voor de inschrijving van de speler bij de nieuwe club, met als gevolg dat deze speler niet voor die nieuwe club aan voetbalcompetities kan deelnemen,
een besluit van een ondernemersvereniging vormen dat op grond van lid 1 van dat artikel is verboden en dat niet in aanmerking komt voor de vrijstelling als bedoeld in lid 3 van genoemd artikel, tenzij met overtuigende argumenten en bewijzen wordt aangetoond dat alle daartoe gestelde voorwaarden zijn vervuld.
Kosten
159 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
-
Artikel 45 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen regels die zijn vastgesteld door een privaatrechtelijke organisatie die onder meer tot doel heeft het voetbal op mondiaal niveau te reglementeren, te organiseren en er controle op uit te oefenen, en waarin is bepaald dat:
-
ten eerste, een profvoetbalspeler die partij is bij een contract en aan wie wordt verweten dat contract zonder gerechtvaardigde reden te hebben verbroken, en de nieuwe club die hem na die contractverbreking in dienst neemt, hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de betaling van een schadevergoeding aan de oude club waarvoor die speler was uitgekomen en die moet worden vastgesteld aan de hand van criteria waarvan er sommige onnauwkeurig of discretionair zijn, sommige elk objectief verband met de betrokken arbeidsverhouding ontberen en sommige onevenredig zijn;
-
ten tweede, wanneer deze profvoetbalspeler in dienst wordt genomen tijdens een krachtens het verbroken contract beschermde periode, aan de nieuwe club een sportsanctie wordt opgelegd in de vorm van een verbod op inschrijving van nieuwe spelers voor een bepaalde periode, tenzij die club kan aantonen die speler niet te hebben aangezet tot verbreking van dat contract, en
-
ten derde, het bestaan van een geschil over die contractverbreking eraan in de weg staat dat de nationale voetbalbond waarbij de oude club is aangesloten, het internationaal transfercertificaat afgeeft dat noodzakelijk is voor de inschrijving van de speler bij de nieuwe club, met als gevolg dat deze speler niet voor die nieuwe club aan voetbalcompetities kan deelnemen,
tenzij wordt aangetoond dat deze regels, zoals die op het grondgebied van de Unie worden uitgelegd en toegepast, niet verder gaan dan noodzakelijk is ter bereiking van het nagestreefde doel, namelijk de waarborging van de regelmatigheid en het goede verloop van clubvoetbalcompetities door het behoud van een zekere mate van stabiliteit in het spelersbestand van profvoetbalclubs.
-
-
Artikel 101 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat dergelijke regels een besluit van een ondernemersvereniging vormen dat op grond van lid 1 van dat artikel is verboden en dat niet in aanmerking komt voor de vrijstelling als bedoeld in lid 3 van genoemd artikel, tenzij met overtuigende argumenten en bewijzen wordt aangetoond dat alle daartoe gestelde voorwaarden zijn vervuld.
ondertekeningen