Home

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 september 2024

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 september 2024

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
26 september 2024

Uitspraak

Arrest van het Hof (Eerste kamer)

26 september 2024(*)

"„Prejudiciële verwijzing - Sociaal beleid - Bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers - Richtlijn 89/391/EEG - Algemene verplichtingen inzake de bescherming van de veiligheid en de gezondheid - Parallelle nationale procedures - Uitspraak van een bestuursrechter die kracht van gewijsde heeft voor de strafrechter - Kwalificatie van een gebeurtenis als een ‚arbeidsongeval’ - Doeltreffendheid van de bescherming van de door richtlijn 89/391 gewaarborgde rechten - Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Recht om te worden gehoord - Tuchtrechtelijke vervolging van een gewone rechter in geval van niet-naleving van een beslissing van een grondwettelijk hof die in strijd is met het Unierecht - Voorrang van het Unierecht”"

In zaak C‑792/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Curte de Apel Braşov (rechter in tweede aanleg Braşov, Roemenië) bij beslissing van 21 december 2022, ingekomen bij het Hof op 23 december 2022, in de strafprocedure tegen

MG,

in tegenwoordigheid van:

Parchetul de pe lângă Judecătoria Rupea,

LV,

CRA,

LCM,

SC Energotehnica SRL Sibiu,

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, L. Bay Larsen (rapporteur), vicepresident van het Hof, T. von Danwitz, P. G. Xuereb en A. Kumin, rechters,

advocaat-generaal: A. Rantos,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • de Parchetul de pe lângă Judecătoria Rupea, vertegenwoordigd door D. Câmpean als gemachtigde,

    • de Roemeense regering, vertegenwoordigd door R. Antonie, E. Gane, en A. Rotăreanu als gemachtigden,

    • de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Armenia en D. Recchia als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 april 2024,

het navolgende

Arrest

1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, leden 1 en 2, en artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk (PB 1989, L 183, blz. 1) en artikel 31, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafzaak tegen MG wegens niet-naleving van de wettelijke veiligheids- en gezondheidsmaatregelen op het werk en onopzettelijke doodslag.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3 In de tiende overweging van richtlijn 89/391 staat te lezen:

  • „Overwegende dat er nog altijd te veel arbeidsongevallen en beroepsziekten te betreuren zijn; dat onverwijld preventieve maatregelen moeten worden genomen of verbeterd om de veiligheid en de gezondheid van de werknemers te beschermen teneinde een hoger beschermingsniveau te garanderen;”

  • 4 In artikel 1, leden 1 en 2, van deze richtlijn is bepaald:

    „1.

    Deze richtlijn heeft ten doel maatregelen ten uitvoer te leggen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk.

    2.

    Daartoe bevat zij algemene beginselen betreffende de preventie van beroepsrisico’s en de bescherming van de veiligheid en de gezondheid, het uitsluiten van risico- en ongevalsfactoren, voorlichting, raadpleging, evenwichtige deelneming overeenkomstig de nationale wetten en/of praktijken, de opleiding van de werknemers en hun vertegenwoordigers, alsmede algemene regels voor de tenuitvoerlegging van die beginselen.”

    5 Artikel 4, lid 1, van die richtlijn luidt als volgt:

    „De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te verzekeren dat de werkgevers, de werknemers en de werknemersvertegenwoordigers worden onderworpen aan de voorschriften die nodig zijn voor de tenuitvoerlegging van deze richtlijn.”

    6 Artikel 5 („Algemene bepaling”) bepaalt het volgende in lid 1:

    „De werkgever is verplicht te zorgen voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers inzake alle met het werk verbonden aspecten.”

    Roemeens recht

    Strafwetboek en wetboek van strafvordering

    7 In artikel 350 („Niet-naleving van de wettelijke veiligheids- en gezondheidsmaatregelen op het werk”) van de Cod penal (strafwetboek) is het volgende bepaald:

    „(1)

    Niet-naleving door een persoon van de verplichtingen en maatregelen inzake veiligheid en gezondheid op het werk, indien daardoor een onmiddellijk gevaar voor een arbeidsongeval of een beroepsziekte ontstaat, wordt bestraft met een gevangenisstraf van zes maanden tot drie jaar of een geldboete.

    […]

    (3)

    Indien de in de leden 1 en 2 bedoelde feiten zijn gepleegd door nalatigheid, worden zij bestraft met een gevangenisstraf van drie maanden tot een jaar of met een geldboete.”

    8 Artikel 192 („Onopzettelijke doodslag”) van dat wetboek bepaalt in lid 2:

    „Onopzettelijke doodslag als gevolg van de niet-naleving van wettelijke bepalingen of voorzorgsmaatregelen die zijn vastgesteld voor het uitoefenen van een beroep of een vak of het verrichten van een bepaalde activiteit, wordt bestraft met een gevangenisstraf van twee tot zeven jaar. Wanneer de schending van de wettelijke bepalingen of voorzorgsmaatregelen op zichzelf een strafbaar feit vormt, zijn de regels inzake de samenloop van strafbare feiten van toepassing.”

    9 In artikel 52, leden 1 en 2, van de Cod de procedură penală (wetboek van strafvordering) is het volgende bepaald:

    „(1)

    De strafrechter is bevoegd om kennis te nemen van alle aan de beslechting van de zaak voorafgaande kwesties, zelfs indien deze naar hun aard tot de bevoegdheid van een andere rechterlijke instantie behoren, met uitzondering van situaties waarin de rechterlijke autoriteiten niet bevoegd zijn.

    (2)

    De prealabele kwestie wordt door de strafrechter beoordeeld volgens de regels en bewijsmiddelen die gelden voor de materie waarop deze kwestie betrekking heeft.”

    Wet inzake de veiligheid en de gezondheid op het werk

    10 Artikel 5 van Lege nr. 319/2006 a securității și sănătății în muncă (wet nr. 319/2006 betreffende de veiligheid en de gezondheid op het werk) van 14 juli 2006 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 646 van 26 juli 2006; hierna: „wet inzake de veiligheid en de gezondheid op het werk”), die richtlijn 89/391 omzet, bepaalt:

    „Voor de toepassing van deze wet hebben de volgende termen de volgende betekenis:

    […]

    1. arbeidsongeval: gewelddadig lichamelijk letsel of acute beroepsgerelateerde vergiftiging, opgelopen tijdens het werk of bij de uitoefening van de beroepstaken en resulterend in tijdelijke arbeidsongeschiktheid van ten minste drie kalenderdagen, invaliditeit of overlijden;

    […]”

    11 Artikel 20, lid 1, van deze wet bepaalt:

    „De werkgever moet zorgen voor omstandigheden waarin iedere werknemer een voldoende en passende opleiding krijgt op het gebied van veiligheid en gezondheid op het werk, met name in de vorm van informatie en instructies die specifiek zijn voor zijn arbeidsplaats en functie:

    […]

    1. bij verandering van werk […];

    […]”

    12 Artikel 22, lid 1, van die wet is verwoord als volgt:

    „Iedere werknemer moet zijn werk uitvoeren in overeenstemming met zijn opleiding en voorbereiding en de van zijn werkgever ontvangen instructies zodat hijzelf noch andere personen die door zijn handelen of nalaten in het kader van zijn werk kunnen worden getroffen, aan het risico op ongevallen of beroepsziekten worden blootgesteld.”

    13 Overeenkomstig artikel 29, lid 1, van deze wet moeten de territoriale arbeidsinspecties een onderzoek instellen naar gebeurtenissen die met name tot het overlijden van het slachtoffer hebben geleid. Volgens artikel 29, lid 2, van diezelfde wet wordt het resultaat van dat onderzoek vastgelegd in een proces-verbaal.

    Minimale veiligheids- en gezondheidsvoorschriften

    14 De cerințele minime de securitate și sănătate pentru utilizarea în muncă de către lucrători a echipamentelor de muncă (minimale veiligheids- en gezondheidsvoorschriften voor het gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats), die zijn vastgesteld bij Hotărâre Guvernului nr. 1146/2006 (regeringsbesluit nr. 1146/2006) van 30 augustus 2006 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 815 van 3 oktober 2006), bevatten de volgende passages:

    „3.3.2.1. Bij elektrische installaties en arbeidsmiddelen wordt bescherming tegen elektrocutie door rechtstreeks contact verzekerd door technische maatregelen, aangevuld met organisatorische maatregelen. […]

    3.3.2.3. Bescherming tegen elektrocutie door rechtstreeks contact wordt verzekerd door de volgende organisatorische maatregelen:

    1. Werkzaamheden met betrekking tot elektrische installaties (verhelpen van storingen, uitvoeren van herstellingen, verzorgen van aansluitingen enz.) mogen alleen worden uitgevoerd door gekwalificeerde elektriciens die bevoegd en opgeleid zijn voor het betreffende werk.

    2. De werkzaamheden moeten worden verricht op basis van een van de werkvormen.

    […]

    1. Voor alle werkzaamheden met betrekking tot elektrische installaties moeten werkinstructies worden opgesteld.

    3.3.2.4. Werkzaamheden met betrekking tot installaties, machines, uitrustingen en toestellen waarbij elektriciteit wordt gebruikt, zijn alleen toegestaan op basis van de volgende werkvormen:

    […]

    1. mondelinge opdrachten (MO);

    […]

    3.3.23.1. Indien aan elektrische installaties of arbeidsmiddelen werkzaamheden worden verricht waarbij de spanning al dan niet wordt uitgeschakeld, moeten elektrisch isolerende beschermingsmiddelen worden gebruikt. […]

    3.3.23.4. Werkzaamheden aan elektrische installaties en uitrustingen waarbij de spanning niet wordt uitgeschakeld, moeten worden verricht door personeel dat gemachtigd is om aan dergelijke onder spanning staande installaties en uitrustingen te werken.”

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    15 Op 5 september 2017 is een elektricien in dienst van SC Energotehnica Sibiu (hierna: „Energotehnica”) overleden als gevolg van elektrocutie tijdens werkzaamheden waarbij hij op een landbouwbedrijf een buitenverlichtingsarmatuur op een laagspanningsmast moest vervangen.

    16 Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat MG, eveneens werknemer van Energotehnica, belast was met de organisatie van het werk, de instructies voor het personeel en het nemen van maatregelen voor het verzekeren van de veiligheidsvoorzieningen op het werk en de beschermingsmiddelen.

    17 Naar aanleiding van dat overlijden zijn twee soorten procedures gevoerd met betrekking tot de in het hoofdgeding aan de orde zijnde gebeurtenis, namelijk, een door de Inspecția Muncii (arbeidsinspectie, Roemenië) ingeleide administratieve onderzoeksprocedure tegen Energotehnica, en een strafprocedure die tegen MG is ingesteld wegens het niet naleven van de wettelijke veiligheidsmaatregelen op het werk en onvrijwillige doodslag.

    18 Wat het administratieve onderzoek betreft, heeft de arbeidsinspectie bij proces-verbaal van onderzoek van 9 september 2019 vastgesteld dat er sprake was van een „arbeidsongeval” in de zin van de nationale regeling.

    19 Daarop heeft Energotechnica bij de Tribunal Sibiu (rechter in eerste aanleg Sibiu, Roemenië) administratief beroep ingesteld dat strekte tot nietigverklaring van dat proces-verbaal.

    20 Bij vonnis van 10 februari 2021 heeft deze rechter dat proces-verbaal gedeeltelijk nietig verklaard op grond dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde gebeurtenis, in tegenstelling tot de kwalificatie ervan door de arbeidsinspectie, geen „arbeidsongeval” vormde.

    21 De Curte de Apel Alba Iulia (rechter in tweede aanleg Alba Iulia, Roemenië) heeft het door de arbeidsinspectie tegen dat vonnis ingestelde hoger beroep afgewezen bij een arrest van 14 juni 2021.

    22 Wat voorts de strafprocedure tegen MG betreft, is MG op grond van een tenlastelegging van de Parchetul de pe lângă Judecătoria Rupea (openbaar ministerie bij de rechtbank van eerste aanleg Rupea, Roemenië) van 31 juli 2020 verwezen naar de Judecătorie Rupea (rechter in eerste aanleg Rupea, Roemenië).

    23 In zijn tenlastelegging heeft het openbaar ministerie aangevoerd dat MG op 5 september 2017 om ongeveer 18 uur het slachtoffer de instructie heeft gegeven om werkzaamheden uit te voeren aan de betrokken verlichtingsarmatuur, zonder dat daarbij veiligheids- en gezondheidsmaatregelen op het werk werden genomen, namelijk de vereiste dat de werkzaamheden moeten worden verricht door bevoegd personeel dat onder toezicht blijft van MG. Het slachtoffer heeft deze werkzaamheden dan ook uitgevoerd zonder de stroomtoevoer uit te schakelen en zonder gebruik te maken van elektrisch isolerende beschermende handschoenen.

    24 De rechthebbenden van het slachtoffer hebben zich bij deze rechter civiele partij gesteld en gevorderd dat MG en Energotehnica, die civielrechtelijk aansprakelijk is voor MG, worden veroordeeld tot vergoeding van hun schade.

    25 Bij strafvonnis van 24 december 2021 heeft de Judecătorie Rupea MG vrijgesproken van alle tenlasteleggingen en de civiele vordering van de rechthebbenden van het slachtoffer afgewezen. Deze rechter was van oordeel dat er redelijke twijfel bestond of MG een werkopdracht had gegeven aan het slachtoffer en of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde gebeurtenis zich na de werkuren had voorgedaan, zodat deze niet kon worden gekwalificeerd als een arbeidsongeval.

    26 De Parchetul de pe lângă Judecătoria Rupea en de rechthebbenden van het slachtoffer hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de Curte de Apel Braşov (rechter in tweede aanleg Braşov, Roemenië), de verwijzende rechter.

    27 Deze rechter merkt op dat de beslissing van de bestuursrechter overeenkomstig het Roemeense recht, zoals uitgelegd in het licht van de rechtspraak van de Curte Constituțională (grondwettelijk hof, Roemenië), bindend is voor de strafrechter wegens het gezag van gewijsde waarmee deze beslissing bekleed is. De verwijzende rechter preciseert dat de vraag of de gebeurtenis die aan de grondslag ligt van het overlijden van het slachtoffer een „arbeidsongeval” vormt in de zin van de wet inzake de veiligheid en de gezondheid op het werk, een „prealabele kwestie” is in de zin van artikel 52 van het wetboek van strafvordering.

    28 In dit verband benadrukt deze rechter dat de Curte Constituțională bij beslissing van 17 februari 2021 een absoluut gezag van gewijsde heeft verleend aan civielrechtelijke beslissingen (in brede zin) waarbij dergelijke prealabele kwesties worden beslecht.

    29 De verwijzende rechter merkt op dat hij bijgevolg gebonden is aan de conclusies van de bestuursrechter, die heeft geweigerd om de in het hoofdgeding aan de orde zijnde gebeurtenis te kwalificeren als een „arbeidsongeval” in de zin van het Roemeense recht.

    30 Het gezag van gewijsde dat een dergelijke kwalificatie heeft, belet hem om uitspraak te doen over de strafrechtelijke of civielrechtelijke aansprakelijkheid van de vervolgde partijen, aangezien die kwalificatie een constitutief bestanddeel is van het strafbare feit waarover hij zich moet uitspreken.

    31 De verwijzende rechter voegt hier in dit verband aan toe dat de civiele partijen in de strafprocedure niet zijn gehoord voor de bestuursrechter, aangezien de administratieve procedure uitsluitend tussen Energotehnica en de arbeidsinspectie is gevoerd.

    32 Een dergelijke onmogelijkheid om uitspraak te doen over de strafrechtelijke of civielrechtelijke aansprakelijkheid, ook al zijn de partijen die in het kader van de twee procedures zijn gehoord niet dezelfde, schendt het beginsel van de verantwoordelijkheid van de werkgever en het beginsel van de bescherming van de werknemers, zoals neergelegd in artikel 1, leden 1 en 2, en artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/391, gelezen in het licht van artikel 31, lid 1, van het Handvest.

    33 In deze omstandigheden heeft de Curte de Apel Braşov de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    • Verzetten het beginsel van de bescherming van werknemers en het beginsel van de verantwoordelijkheid van de werkgever, zoals gedefinieerd in artikel 1, leden 1 en 2, en artikel 5, lid 1, van richtlijn [89/391], omgezet in nationaal recht bij [de wet inzake de veiligheid en de gezondheid op het werk], gelezen in het licht van artikel 31, lid 1, van het [Handvest], zich tegen een regeling zoals die in het hoofdgeding, [zoals uitgelegd] bij een beslissing van het nationale grondwettelijk hof, op grond waarvan een bestuursrechter op verzoek van de werkgever en slechts met hoor en wederhoor van de bestuurlijke autoriteit van de staat onherroepelijk kan beslissen dat een gebeurtenis niet als arbeidsongeval kan worden aangemerkt in de zin van de richtlijn, en waardoor op die manier wordt verhinderd dat de strafrechter – bij wie een zaak aanhangig is gemaakt hetzij door het openbaar ministerie in verband met de strafrechtelijke vervolging van de verantwoordelijke werknemer, hetzij door een civiele partij in verband met een civiele vordering die wordt ingesteld tegen de werkgever die als civiele partij verantwoordelijk is in het strafproces en tegen zijn betrokken werknemer – anders beslist over het aanmerken van dezelfde gebeurtenis als arbeidsongeval, als constitutief bestanddeel van de in het strafproces aan de orde zijnde strafbare feiten (en zonder die kwalificatie kan geen strafrechtelijke verantwoordelijkheid worden vastgesteld en evenmin een aanvullende civiele aansprakelijkheid), en zulks omdat de strafrechter rekening moet houden met het gezag van gewijsde van de onherroepelijke administratiefrechtelijke uitspraak?

    • Moet het beginsel van voorrang van het Unierecht, bij bevestigende beantwoording [van de eerste vraag], aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale norm of praktijk op grond waarvan de nationale rechterlijke instanties gebonden zijn aan de beslissingen van het nationale grondwettelijk hof en zij om die reden de uit die beslissingen voortvloeiende rechtspraak niet ambtshalve buiten toepassing kunnen laten zonder dat zij een tuchtrechtelijk vergrijp plegen, zelfs niet als zij van oordeel zijn dat die rechtspraak, gelet op een arrest van het Hof van Justitie, in strijd is met artikel 1, leden 1 en 2, en artikel 5, lid 1, van richtlijn [89/391], omgezet in nationaal recht bij [de wet inzake de veiligheid en de gezondheid op het werk], gelezen in het licht van artikel 31, lid 1, van het [Handvest]?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Ontvankelijkheid

    34 De Roemeense regering is van mening dat de prejudiciële vragen niet-ontvankelijk zijn.

    35 Met betrekking tot de eerste vraag voert de Roemeense regering dienaangaande aan dat bij de verwijzende rechter hoger beroep is ingesteld in het kader van een procedure die strekt tot de vaststelling van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van een werknemer en niet die van een werkgever, aangezien de werkgever in de strafzaak slechts de civielrechtelijk aansprakelijke partij is. Richtlijn 89/391 ziet slechts op de verplichting voor de werkgevers om de veiligheid en de gezondheid van de werknemers in alle met het werk verband houdende aspecten te waarborgen alsook op de verantwoordelijkheid van de werkgevers wanneer deze verplichting niet wordt nagekomen. De rechtsverhouding waarover de verwijzende rechter zich moet uitspreken valt dan ook niet binnen de materiële werkingssfeer van deze richtlijn. De eerste prejudiciële vraag is bijgevolg niet-ontvankelijk.

    36 Wat de tweede vraag betreft, betoogt de Roemeense regering dat deze niet autonoom is, aangezien zij afhangt van het antwoord op de eerste vraag, zodat zij eveneens niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

    37 In dit verband moet om te beginnen in herinnering worden gebracht dat het uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het hoofdgeding is voorgelegd om de noodzaak van een prejudiciële beslissing en de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen, waarbij voor deze vragen een vermoeden van relevantie geldt. Het Hof is derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden wanneer de gestelde vraag betrekking heeft op de uitlegging of de geldigheid van een regel van Unierecht, tenzij de gevraagde uitlegging kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van dat geding, het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op die vraag (arrest van 22 februari 2024, Unedic, C‑125/23, EU:C:2024:163, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    38 In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de rechthebbenden van het slachtoffer zich voor de strafrechter civiele partij hebben gesteld en vorderen dat zowel de beklaagde als de werkgever veroordeeld wordt tot vergoeding van hun schade. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat het hoofdgeding geen betrekking heeft op de werkgever en dat het in de eerste vraag aan de orde gestelde probleem hypothetisch van aard zou zijn. Voorts is de vraag of het Unierecht eraan in de weg staat dat een bestuursrechter zich op een voor een strafrechter bindende manier kan uitspreken over de kwalificatie van een gebeurtenis als een „arbeidsongeval” in de zin van het Roemeense recht, beslissend voor de uitkomst van de procedure bij de verwijzende rechter.

    39 De prejudiciële vragen zijn bijgevolg ontvankelijk.

    Ten gronde

    Eerste vraag

    40 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, leden 1 en 2, en artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/391, gelezen in samenhang met artikel 31 van het Handvest en het doeltreffendheidsbeginsel, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de regeling van een lidstaat, zoals uitgelegd door het grondwettelijk hof van deze lidstaat, op grond waarvan de onherroepelijke beslissing van een bestuursrechter over de kwalificatie van een gebeurtenis als „arbeidsongeval” gezag van gewijsde heeft voor de strafrechter, wanneer deze regeling de rechthebbenden van de werknemer die het slachtoffer is van deze gebeurtenis niet de mogelijkheid biedt om te worden gehoord in een van de procedures waarin wordt beslist of er sprake is van een dergelijk arbeidsongeval.

    41 Vooraf dient eraan te worden herinnerd dat het volgens vaste rechtspraak in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, de taak is van het Hof om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan beslechten [arrest van 13 juni 2024, Dyrektor Izby Administracji Skarbowej w Bydgoszczy (Feitelijke energiekosten), C‑266/23, EU:C:2024:506, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    42 Het Hof kan daartoe uit alle door de nationale rechter verschafte gegevens, met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van het Unierecht putten die, gelet op het voorwerp van het hoofdgeding, uitlegging behoeven. Bovendien kan het Hof ook bepalingen van dit recht in aanmerking nemen die de nationale rechter in zijn vraag niet heeft genoemd [arrest van 25 april 2024, PAN Europe (Closer), C‑308/22, EU:C:2024:350, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    43 Aldus moet worden opgemerkt dat in de onderhavige zaak het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op doeltreffende voorziening in rechte ook relevant is voor het antwoord op de gestelde vragen.

    44 Wat richtlijn 89/391 betreft, blijkt uit artikel 1, lid 1, gelezen in het licht van de tiende overweging van deze richtlijn, dat deze richtlijn tot doel heeft maatregelen ten uitvoer te leggen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk teneinde een hoger beschermingsniveau te garanderen.

    45 Deze richtlijn bevat, zoals in artikel 1, lid 2, ervan is gepreciseerd, algemene beginselen betreffende met name de preventie van beroepsrisico’s en de bescherming van de veiligheid en de gezondheid, het uitsluiten van risico- en ongevalsfactoren alsmede algemene regels voor de tenuitvoerlegging van die beginselen.

    46 Voorts bepaalt artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/391 dat de werkgever verplicht is te zorgen voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers inzake alle met het werk verbonden aspecten.

    47 Zoals het Hof heeft aangegeven in punt 41 van het arrest van 14 juni 2007, Commissie/Verenigd Koninkrijk (C‑127/05, EU:C:2007:338 ), onderwerpt deze bepaling de werkgever aan de verplichting om werknemers een veilige werkomgeving te garanderen, waarvan de inhoud wordt gepreciseerd in de artikelen 6 tot en met 12 van deze richtlijn alsook in verschillende bijzondere richtlijnen die het treffen van preventiemaatregelen in bepaalde specifieke productiesectoren voorschrijven.

    48 Het Hof heeft evenwel geoordeeld dat deze bepaling enkel een algemene verplichting van de werkgever behelst om voor veiligheid te zorgen, zonder dat een bepaalde aansprakelijkheidsvorm wordt voorgeschreven (arrest van 14 juni 2007, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C‑127/05, EU:C:2007:338, punt 42 ).

    49 Zoals de advocaat-generaal in punt 39 van zijn conclusie heeft opgemerkt en zoals de Europese Commissie betoogt, verwijst richtlijn 89/391 weliswaar naar het beginsel van de verantwoordelijkheid van de werkgever en stelt zij algemene verplichtingen vast met betrekking tot de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers bij alle aspecten van het werk, maar bevat zij dus geen specifieke bepalingen met betrekking tot de procedureregels inzake beroepen om de werkgever die zijn verplichtingen niet is nagekomen, aansprakelijk te stellen.

    50 Evenzo bepaalt artikel 31, lid 1, van het Handvest, waarnaar de verwijzende rechter in het kader van zijn eerste prejudiciële vraag verwijst, weliswaar dat „[i]edere werknemer […] recht [heeft] op gezonde, veilige en waardige arbeidsomstandigheden”, maar bevat het evenmin nadere gegevens over de procedureregels inzake beroepen die worden ingesteld wanneer de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers niet werd gewaarborgd.

    51 Aangezien het Unierecht de procedures die gelden voor de aansprakelijkheidsstelling van de werkgever ingeval de vereisten van artikel 4, lid 1, en artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/391 niet zijn nagekomen, niet harmoniseert, zijn deze procedures krachtens het beginsel van de procedurele autonomie van de lidstaten een zaak van de interne rechtsorde van de lidstaten, op voorwaarde evenwel dat zij niet ongunstiger zijn dan die welke gelden voor soortgelijke situaties naar nationaal recht (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie naar analogie arrest van 11 april 2024, Air Europa Líneas Aéreas, C‑173/23, EU:C:2024:295, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    52 Bovendien heeft het Hof ook geoordeeld dat het bij gebreke van een Unieregeling ter zake, krachtens het beginsel van de procedurele autonomie van de lidstaten een zaak van de interne rechtsorde van die staten is hoe het beginsel van het gezag van gewijsde ten uitvoer wordt gelegd, met inachtneming evenwel van de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid (arrest van 24 oktober 2018, XC e.a., C‑234/17, EU:C:2018:853, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    53 Met name dienen de lidstaten, wanneer zij de procedurele bepalingen vastleggen voor de beroepen in rechte die moeten zorgen voor de bescherming van de bij richtlijn 89/391 toegekende rechten, waarborgen dat het in artikel 47 van het Handvest erkende recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht, dat een herbevestiging van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming vormt, wordt geëerbiedigd. De lidstaten moeten zich er dus van vergewissen dat de concrete regels voor de benutting van de in deze richtlijn bedoelde beroepsmogelijkheden het recht op een doeltreffende voorziening in rechte als bedoeld in artikel 47 van het Handvest niet onevenredig aantasten (zie naar analogie arrest van 12 januari 2023, Nemzeti Adatvédelmi és Információszabadság Hatóság, C‑132/21, EU:C:2023:2, punten 50 en 51 ).

    54 Dit recht bestaat uit verschillende elementen, waaronder met name het recht om te worden gehoord. In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat het onverenigbaar is met het fundamentele recht op een doeltreffende voorziening in rechte om een rechterlijke beslissing te baseren op feiten en stukken waarvan partijen, of een van hen, zelf geen kennis hebben kunnen nemen en waarover zij dus geen standpunt hebben kunnen innemen [zie in die zin arrest van 25 april 2024, NW en PQ (Gerubriceerde informatie), C‑420/22 en C‑528/22, EU:C:2024:344, punt 106 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    55 Wanneer een strafrechter zich moet uitspreken over de civielrechtelijke aansprakelijkheid die voortvloeit uit de aan de beklaagde verweten feiten, zou afbreuk worden gedaan aan het recht om te worden gehoord van de partijen die deze persoon aansprakelijk willen stellen, indien het voor hen onmogelijk zou zijn een standpunt in te nemen over een noodzakelijke voorwaarde voor die aansprakelijkheid voordat de aangezochte rechter zich op onherroepelijke wijze uitspreekt over deze voorwaarde. In dat geval zou de mogelijkheid voor deze partijen om voor een rechter een standpunt in te nemen over de aansprakelijkheid van de werkgever namelijk elk nuttig effect verliezen.

    56 Dit zou het geval zijn indien een andere rechter – waarvoor de partijen niet zijn kunnen verschijnen en niet op zijn minst daadwerkelijk de mogelijkheid hebben gehad om hun argumenten aan te voeren – uitspraak doet over die voorwaarde met een beslissing die bindend is voor de rechter die zich over die aansprakelijkheid dient uit te spreken.

    57 Indien de partijen daarentegen wel een dergelijk recht hebben gehad en in het bijzonder daadwerkelijk de mogelijkheid hebben gehad om hun argumenten naar voren te brengen, is het irrelevant dat zij dit recht niet hebben uitgeoefend.

    58 In casu staat het aan de nationale rechter om na te gaan of de rechthebbenden van het slachtoffer, die civiele partijen zijn in de strafprocedure, het recht hebben gehad om voor de bestuursrechter te worden gehoord, in het bijzonder in verband met de onherroepelijke kwalificatie van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde gebeurtenis als „arbeidsongeval”.

    59 Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 1, leden 1 en 2, en artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/391, gelezen in samenhang met het doeltreffendheidsbeginsel en artikel 47 van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de regeling van een lidstaat, zoals uitgelegd door het grondwettelijk hof van deze lidstaat, op grond waarvan de onherroepelijke beslissing van een bestuursrechter over de kwalificatie van een gebeurtenis als „arbeidsongeval” gezag van gewijsde heeft voor de strafrechter die zich moet uitspreken over de civiele aansprakelijkheid wegens de aan de beklaagde verweten feiten, wanneer deze regeling de rechthebbenden van de werknemer die het slachtoffer is van deze gebeurtenis niet de mogelijk biedt om te worden gehoord in een van de procedures waarin wordt beslist of er sprake is van een dergelijk arbeidsongeval.

    Tweede vraag

    60 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het beginsel van voorrang van het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de nationale regeling van een lidstaat op grond waarvan de gewone nationale rechters, op straffe van tuchtrechtelijke vervolging van hun leden, beslissingen van het grondwettelijk hof van die lidstaat niet ambtshalve buiten toepassing mogen laten, terwijl zij, gelet op de door het Hof gegeven uitlegging, van oordeel zijn dat die beslissingen in strijd zijn met de rechten die de justitiabelen ontlenen aan richtlijn 89/391.

    61 Om te beginnen dient erop te worden gewezen dat de nationale rechter die gebruik heeft gemaakt van de hem door artikel 267, tweede alinea, VWEU geboden mogelijkheid in voorkomend geval het oordeel van een hogere nationale rechter naast zich moet neerleggen indien hij, gelet op de uitlegging van het Hof, meent dat dit oordeel in strijd is met het Unierecht, en zo nodig de nationale regel die hem verplicht om zich aan de beslissingen van die hogere rechter te houden, buiten toepassing moet laten [arrest van 22 februari 2022, RS (Gevolgen van de uitspraken van een grondwettelijk hof), C‑430/21, EU:C:2022:99, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    62 Dit geldt met name ook wanneer een gewone rechter volgens een regel van nationaal procesrecht gebonden is door een beslissing van een nationaal grondwettelijk hof, en hij die beslissing in strijd acht met het Unierecht [zie in die zin arrest van 22 februari 2022, RS (Gevolgen van de uitspraken van een grondwettelijk hof), C‑430/21, EU:C:2022:99, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    63 In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat het beginsel van Unierechtconforme uitlegging vereist dat de nationale rechter binnen zijn bevoegdheden, rekening houdend met het gehele interne recht en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, al het mogelijke doet om de volle werking van de betrokken richtlijn te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de daarmee nagestreefde doelstelling. Het vereiste van een dergelijke Unierechtconforme uitlegging houdt voor de nationale rechters met name de verplichting in om zo nodig vaste rechtspraak te wijzigen wanneer deze berust op een met de doelstellingen van een richtlijn onverenigbare uitlegging van het nationale recht (arrest van 6 november 2018, Max-Planck-Gesellschaft zur Förderung der Wissenschaften, C‑684/16, EU:C:2018:874, punten 59 en 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    64 Wat de eventuele tuchtrechtelijke aansprakelijkheid van een nationale rechter betreft, heeft het Hof geoordeeld dat het Unierecht zich verzet tegen een nationale regeling of praktijk waarbij een nationale rechter tuchtrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor elke schending van een beslissing van het nationaal grondwettelijk hof [zie in die zin arrest van 22 februari 2022, RS (Gevolgen van de uitspraken van een grondwettelijk hof), C‑430/21, EU:C:2022:99, punt 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    65 Het is juist dat, wat betreft de tuchtrechtelijke aansprakelijkheid die de gewone rechters volgens de betrokken nationale regeling riskeren wanneer zij voorbijgaan aan beslissingen van het nationaal grondwettelijk hof, het behoud van de rechterlijke onafhankelijkheid met name niet tot gevolg mag hebben dat volledig wordt uitgesloten dat een rechter in bepaalde zeer uitzonderlijke gevallen, zoals in geval van ernstige en volstrekt onverschoonbare gedragingen, tuchtrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld wegens door hem genomen rechterlijke beslissingen [zie in die zin arrest van 22 februari 2022, RS (Gevolgen van de uitspraken van een grondwettelijk hof), C‑430/21, EU:C:2022:99, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    66 Teneinde deze onafhankelijkheid te behouden blijkt het evenwel van essentieel belang dat de gewone rechters niet worden blootgesteld aan tuchtrechtelijke procedures of sancties wegens het feit dat zij gebruik hebben gemaakt van het recht om zich overeenkomstig artikel 267 VWEU tot het Hof te wenden, wat onder hun exclusieve bevoegdheid valt [zie in die zin arrest van 22 februari 2022, RS (Gevolgen van de uitspraken van een grondwettelijk hof), C‑430/21, EU:C:2022:99, punten 83‑85 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

    67 Gelet op een en ander dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat het beginsel van voorrang van het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de nationale regeling van een lidstaat op grond waarvan de gewone nationale rechters, op straffe van tuchtrechtelijke vervolging van hun leden, beslissingen van het grondwettelijk hof van die lidstaat niet ambtshalve buiten toepassing mogen laten, terwijl zij, gelet op de door het Hof gegeven uitlegging, van oordeel zijn dat die beslissingen in strijd zijn met de rechten die de justitiabelen ontlenen aan richtlijn 89/391.

    Kosten

    68 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

    Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
    1. Artikel 1, leden 1 en 2, en artikel 5, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk, gelezen in samenhang met het doeltreffendheidsbeginsel en artikel 47, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

      moeten aldus worden uitgelegd dat

      zij zich verzetten tegen de regeling van een lidstaat, zoals uitgelegd door het grondwettelijk hof van deze lidstaat, op grond waarvan de onherroepelijke beslissing van een bestuursrechter over de kwalificatie van een gebeurtenis als „arbeidsongeval” gezag van gewijsde heeft voor de strafrechter die zich moet uitspreken over de civiele aansprakelijkheid wegens de aan de beklaagde verweten feiten, wanneer deze regeling de rechthebbenden van de werknemer die het slachtoffer is van deze gebeurtenis niet de mogelijk biedt om te worden gehoord in een van de procedures waarin wordt beslist of er sprake is van een dergelijk arbeidsongeval.

    2. Het beginsel van voorrang van het Unierecht

      moet aldus worden uitgelegd dat

      het zich verzet tegen de nationale regeling van een lidstaat op grond waarvan de gewone nationale rechters, op straffe van tuchtrechtelijke vervolging van hun leden, beslissingen van het grondwettelijk hof van die lidstaat niet ambtshalve buiten toepassing mogen laten, terwijl zij, gelet op de door het Hof gegeven uitlegging, van oordeel zijn dat die beslissingen in strijd zijn met de rechten die de justitiabelen ontlenen aan richtlijn 89/391.

    ondertekeningen