Home

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 17 oktober 2024

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 17 oktober 2024

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
17 oktober 2024

Uitspraak

Arrest van het Hof (Vierde kamer)

17 oktober 2024(*)

"„Prejudiciële verwijzing - Plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten - Richtlijn 2004/18/EG - Begrip overheidsopdrachten voor werken - Contractuele constructie bestaande uit een subsidieovereenkomst en een aankoopbelofte - Rechtstreeks economisch belang voor de aanbestedende dienst - Werk dat aan de door de aanbestedende dienst vastgestelde eisen voldoet - Subsidie en aankoopbelofte die met de interne markt verenigbare staatssteun vormen - Richtlijn 89/665/EEG - Richtlijn 2014/24/EU - Gevolgen van de onverbindendverklaring van een overheidsopdracht - Absolute nietigheid ex tunc”"

In zaak C‑28/23,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Okresný súd Bratislava III (rechter in eerste aanleg Bratislava III, Slowakije) bij beslissing van 16 januari 2023, ingekomen bij het Hof op 24 januari 2023, in de procedure

NFŠ a.s.

tegen

Slovenská republika konajúca prostredníctvom Ministerstva školstva, vedy, výskumu a športu Slovenskej republiky,

Ministerstvo školstva, vedy, výskumu a športu Slovenskej republiky,

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: C. Lycourgos (rapporteur), president van de Derde kamer, waarnemend voor de president van de Vierde kamer, S. Rodin en O. Spineanu-Matei, rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: I. Illéssy, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 1 februari 2024,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • NFŠ a.s., vertegenwoordigd door M. Čabák, P. Hodál en L. Královič, advokáti,

    • Slovenská republika konajúca prostredníctvom Ministerstva školstva, vedy, výskumu a športu Slovenskej republiky en Ministerstvo školstva, vedy, výskumu a športu Slovenskej republiky, vertegenwoordigd door P. Horňák, P. Szabó en M. Tomaschek, advokáti,

    • de Slowaakse regering, vertegenwoordigd door E. V. Larišová, A. Lukáčik en S. Ondrášiková als gemachtigden,

    • de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door L. Halajová, M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

    • de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Gattinara, R. Lindenthal en G. Wils als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 april 2024,

het navolgende

Arrest

1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, lid 2, onder b), van richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB 2004, L 134, blz. 114), artikel 2, lid 1, punt 6, onder c), van richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG (PB 2014, L 94, blz. 65) en artikel 2 quinquies, lid 1, onder a), en lid 2, van richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken (PB 1989, L 395, blz. 33), zoals gewijzigd bij richtlijn 2014/23/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 (PB 2014, L 94, blz. 1) (hierna: „richtlijn 89/665”).

2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen NFŠ a.s. enerzijds en de Slovenská republika konajúca prostredníctvom Ministerstva školstva, vedy, výskumu a športu Slovenskej republiky (Slowaakse Republiek, die optreedt via het ministerie van Onderwijs, Wetenschap, Onderzoek en Sport van de Slowaakse Republiek) en de Ministerstvo školstva, vedy, výskumu a športu Slovenskej republiky (ministerie van Onderwijs, Wetenschap, Onderzoek en Sport van de Slowaakse Republiek) (hierna: „ministerie van onderwijs”) anderzijds, over een belofte tot aankoop van het nationale voetbalstadion dat door NFŠ in Slowakije zou worden gebouwd.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 89/665

3 In artikel 1 („Toepassingsgebied en beschikbaarheid van beroepsprocedures”) van richtlijn 89/665 is bepaald:

„1.

[…]

[…]

De lidstaten nemen met betrekking tot opdrachten die binnen de werkingssfeer van richtlijn [2014/24] of richtlijn [2014/23] vallen, de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat tegen door de aanbestedende diensten genomen besluiten op doeltreffende wijze en vooral zo snel mogelijk beroep kan worden ingesteld overeenkomstig de artikelen 2 tot en met 2 septies van deze richtlijn, op grond van het feit dat door die besluiten het Unierecht inzake overheidsopdrachten of de nationale voorschriften waarin dat Unierecht is omgezet, geschonden zijn.

[…]

3.

De lidstaten dragen er zorg voor dat beroepsprocedures, volgens modaliteiten die de lidstaten kunnen bepalen, op zijn minst toegankelijk zijn voor eenieder die belang heeft of heeft gehad bij de gunning van een bepaalde opdracht en die door een beweerde inbreuk is of dreigt te worden geschaad.

[…]”

4 Artikel 2 quinquies („Onverbindendheid”) van richtlijn 89/665 luidt:

„1.

De lidstaten zorgen ervoor dat een overeenkomst door een beroepsinstantie die onafhankelijk is van de aanbestedende dienst onverbindend wordt verklaard of dat de onverbindendheid van de overeenkomst het gevolg is van een besluit van zulke onafhankelijke beroepsinstantie, in de volgende gevallen:

  1. indien de aanbestedende dienst een opdracht heeft gegund zonder voorafgaande bekendmaking van een aankondiging van de opdracht in het Publicatieblad van de Europese Unie, zonder dat dit op grond van richtlijn [2014/24] of richtlijn [2014/23] is toegestaan;

[…]

2.

De gevolgen van de onverbindendheid van een overeenkomst worden bepaald door het nationaal recht.

Het nationaal recht kan voorzien in vernietiging met terugwerkende kracht van alle contractuele verbintenissen of in een beperking van de werking van de nietigverklaring tot de verbintenissen die nog moeten uitgevoerd worden. In dat laatste geval voorzien de lidstaten in de toepassing van andere sancties in de zin van artikel 2 sexies, lid 2.

[…]”

5 Krachtens artikel 2 sexies („Inbreuken op deze richtlijn en alternatieve sancties”) van richtlijn 89/665 voorzien de lidstaten in bepaalde gevallen in onverbindendheid van de overeenkomst of in alternatieve sancties.

Richtlijn 2004/18

6 Artikel 1 van richtlijn 2004/18 bepaalt:

„1.

Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de definities in de leden 2 tot en met 15:

2.

  1. ‚Overheidsopdrachten’ zijn schriftelijke overeenkomsten onder bezwarende titel die tussen een of meer ondernemers en een of meer aanbestedende diensten zijn gesloten en betrekking hebben op de uitvoering van werken, de levering van producten of de verlening van diensten in de zin van deze richtlijn.

  2. ‚Overheidsopdrachten voor werken’ zijn overheidsopdrachten die betrekking hebben op hetzij de uitvoering, hetzij zowel het ontwerp als de uitvoering van werken in het kader van een van de in bijlage I vermelde werkzaamheden of van een werk, dan wel het laten uitvoeren met welke middelen dan ook van een werk dat aan de door de aanbestedende dienst vastgestelde eisen voldoet. Een ‚werk’ is het product van een geheel van bouwkundige of civieltechnische werken dat ertoe bestemd is als zodanig een economische of technische functie te vervullen.

[…]

9.

Als ‚aanbestedende diensten’ worden aangemerkt de staat, de territoriale lichamen, publiekrechtelijke instellingen en verenigingen gevormd door een of meer van deze lichamen of een of meer van deze publiekrechtelijke instellingen.

[…]”

Richtlijn 2014/24

7 Artikel 1, lid 1, van richtlijn 2014/24 is verwoord als volgt:

„Bij deze richtlijn worden regels vastgesteld betreffende procedures voor aanbesteding door aanbestedende diensten met betrekking tot overheidsopdrachten en prijsvragen waarvan de geraamde waarde niet minder bedraagt dan de in artikel 4 vastgestelde drempels.”

8 Artikel 2, lid 1, van deze richtlijn luidt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de volgende definities:

  1. ‚aanbestedende diensten’: de staats-, regionale en lokale overheidsinstanties, publiekrechtelijke instellingen of samenwerkingsverbanden bestaande uit een of meer van deze overheidsinstanties of één of meer van deze publiekrechtelijke instellingen;

[…]

  1. ‚overheidsopdrachten’: schriftelijke overeenkomsten onder bezwarende titel die tussen een of meer ondernemers en een of meer aanbestedende diensten zijn gesloten en betrekking hebben op de uitvoering van werken, de levering van producten of de verlening van diensten;

  1. ‚overheidsopdrachten voor werken’: overheidsopdrachten die betrekking hebben op een van de volgende:

    […]

    1. het laten uitvoeren met welke middelen dan ook van een werk dat voldoet aan de eisen van de aanbestedende dienst die een beslissende invloed uitoefent op het soort werk en het ontwerp van het werk;

[…]”

9 Artikel 83 („Handhaving”) van die richtlijn is geformuleerd als volgt:

„1.

Met het oog op een correcte en efficiënte uitvoering zien de lidstaten erop toe dat ten minste de in dit artikel genoemde taken worden verricht door een of meer autoriteiten, instanties of structuren. Zij stellen de [Europese] Commissie in kennis van alle autoriteiten, instanties of structuren die bevoegd zijn voor deze taken.

2.

De lidstaten zorgen ervoor dat de toepassing van de regels voor overheidsopdrachten wordt gecontroleerd.

Wanneer toezichthoudende autoriteiten of structuren op eigen initiatief of na ontvangst van informatie specifieke schendingen of systemische problemen vaststellen, zijn zij bevoegd die problemen te signaleren aan de nationale auditautoriteiten, rechterlijke instanties of andere bevoegde autoriteiten of structuren, zoals de Ombudsman, de nationale parlementen of hun commissies.

[…]”

10 Artikel 90, lid 1, van die richtlijn bepaalt:

„De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 18 april 2016 aan deze richtlijn te voldoen. […]”

11 Artikel 91, eerste alinea, van richtlijn 2014/24 luidt:

„Richtlijn 2004/18/EG wordt ingetrokken met ingang van 18 april 2016.”

Slowaaks recht

Wet nr. 40/1964

12 § 39 van zákon č. 40/1964 Zb. Občiansky zákonník (wet nr. 40/1964 houdende het burgerlijk wetboek) van 26 februari 1964, in de op de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie, bepaalt:

„Een rechtshandeling die naar inhoud of doel in strijd is met het recht, de wet omzeilt of in strijd is met de goede zeden is nietig.”

Wet nr. 25/2006

13 § 3, lid 3, van zákon č. 25/2006 Z. z. o verejnom obstarávaní a o zmene a doplnení niektorých zákonov (wet nr. 25/2006 inzake overheidsopdrachten en tot wijziging en aanvulling van bepaalde wetten) van 14 december 2005, in de op de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie, luidt:

„Een opdracht voor werken in de zin van deze wet is een opdracht die betrekking heeft op hetzij de uitvoering van bouwwerken, hetzij het ontwerp en de uitvoering van bouwwerken die verband houden met een van de in afdeling 45 van de gemeenschappelijke terminologie voor overheidsopdrachten opgesomde activiteiten […] dan wel het laten uitvoeren van een bouwwerk. Een bouwwerk in de zin van deze wet is het resultaat van een geheel van bouwwerkzaamheden dat een economische functie of een technische functie vervult en waarvan de uitvoering voldoet aan de eisen van de aanbestedende dienst of entiteit.”

14 § 147a van deze wet bepaalt:

„Indien een aanbestedende dienst, een aanbestedende entiteit of een in § 7 bedoelde persoon een overeenkomst, een concessieovereenkomst, een raamovereenkomst of een addendum bij een overeenkomst, bij een concessieovereenkomst of bij een raamovereenkomst sluit in strijd met deze wet, dient de [Úrad pre verejné obstarávanie (toezichthoudende autoriteit voor overheidsopdrachten)] of de officier van justitie binnen een jaar na de sluiting ervan een vordering tot nietigverklaring in bij de rechter.”

Wet nr. 343/2015

15 § 3, lid 3, van zákon č. 343/2015 Z. z. o verejnom obstarávaní a o zmene a doplnení niektorých zákonov (wet nr. 343/2015 inzake overheidsopdrachten en tot wijziging en aanvulling van bepaalde wetten) van 18 november 2015, in de op de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „wet nr. 343/2015”), luidt:

„Een opdracht voor werken in de zin van deze wet is een opdracht die betrekking heeft op:

[…]

  1. de uitvoering van werken, ongeacht de vorm daarvan zoals vastgesteld door de aanbestedende dienst of entiteit, die een beslissende invloed uitoefent op het soort bouwwerk of bouwproject.”

16 In § 181, leden 1 en 11, van deze wet is bepaald:

„1.

Een inschrijver, aanvrager, deelnemer of persoon die betrokken zou kunnen zijn geweest bij de gunning van een specifieke opdracht of concessie die de drempel overschrijdt en wiens wettelijk beschermde rechten of belangen door de procedure van de aanbestedende dienst of aanbestedende entiteit (hierna: „betrokkene”) zijn of hadden kunnen worden aangetast, kan na de sluiting van de opdracht, de concessieovereenkomst of de raamovereenkomst bij de rechter nietigverklaring van de opdracht, concessieovereenkomst of raamovereenkomst vorderen.

[…]

11.

Het recht om nietigverklaring van een overeenkomst, concessieovereenkomst of raamovereenkomst te vorderen vervalt als er geen beroep op wordt gedaan

  1. binnen 30 dagen na de datum waarop de aankondiging van de uitslag van de aanbestedingsprocedure in het Publicatieblad van de Europese Unie wordt bekendgemaakt overeenkomstig deze wet, indien de aankondiging ook een motivering bevat voor de niet-bekendmaking van de aankondiging van de opdracht, van de aankondiging die als oproep tot mededinging is gebruikt, van de aankondiging van concessie of van de aankondiging van de prijsvraag,

  2. binnen zes maanden

    1. vanaf de datum waarop de aankondiging van de uitslag van de opdracht wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie, indien de aankondiging geen motivering als in punt a) bevat, of

    2. vanaf de datum waarop de overeenkomst, de concessieovereenkomst voor werken of de raamovereenkomst wordt gesloten in andere dan de onder a) en in de eerste alinea bedoelde gevallen.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

17 Met het oog op de uitvoering van het project voor de bouw van het Slowaakse nationale voetbalstadion heeft de Slowaakse regering bij besluit nr. 400/2013 van 10 juli 2013 bepaald dat het ministerie van onderwijs zonder oproep tot mededinging een memorandum zou sluiten met de vennootschap Národný futbalový štadión a.s., die de rechtsvoorganger van NFŠ is. In dit memorandum, dat werd gesloten op 11 juli 2013, zijn de voorwaarden vastgelegd voor een subsidie voor de bouw van dit stadion alsook de voorwaarden voor deze bouw.

18 Op basis daarvan heeft het ministerie van onderwijs op 21 november 2013 met Národný futbalový štadión een subsidieovereenkomst gesloten. Daarin verbond dit ministerie zich ertoe om aan deze onderneming een subsidie van 27 200 000 EUR te betalen, gefinancierd uit de staatsbegroting, voor de bouw van het genoemde stadion (hierna: „subsidieovereenkomst”). Deze onderneming verbond zich ertoe om ten minste 60 % van de bouwkosten te financieren.

19 Op 10 mei 2016 hebben het ministerie van onderwijs en NFŠ addendum nr. 1 bij de subsidieovereenkomst gesloten, waarbij de volledige tekst van de overeenkomst werd gewijzigd door onder andere de optie te schrappen, waarin aanvankelijk was voorzien voor de Slovenský futbalový zväz (Slowaakse voetbalbond), om bepaalde ruimten in dat stadion gratis te gebruiken.

20 Diezelfde dag sloot het ministerie van onderwijs, namens de Slowaakse Republiek als toekomstige koper, een aankoopbelofte met NFŠ als toekomstige verkoper waarin de voorwaarden voor het sluiten van de overeenkomst voor de aankoop van het Slowaakse nationale voetbalstadion werden gespecificeerd (hierna: „aankoopbelofte”). De aankoopbelofte bevat bijlagen met gedetailleerde specificaties van de (materiaal)technische parameters van het stadion.

21 Voor de inwerkingtreding van de aankoopbelofte moest worden voldaan aan bepaalde voorwaarden, waaronder de vaststelling door de Commissie dat de subsidie en de aankoopbelofte staatssteun vormden die verenigbaar was met de interne markt in de zin van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU. De Commissie heeft vastgesteld dat dit het geval was bij besluit SA.46530 van 24 mei 2017 (PB 2017, C 354, blz. 1).

22 Er zijn verschillende gerechtelijke geschillen aanhangig met betrekking tot de subsidieovereenkomst en de aankoopbelofte. Bij de Okresný súd Bratislava III (rechter in eerste aanleg Bratislava III, Slowakije), de verwijzende rechter, heeft NFŠ een vordering ingesteld om de inhoud van de aankoopbelofte inzake de bepaling van de koopprijs te laten vaststellen, teneinde de haar in die belofte verleende optie om het opgetrokken gebouw te verkopen, te kunnen uitoefenen. Volgens deze vennootschap is de aankoopbelofte geldig en vormt zij geen overheidsopdracht, aangezien zij geen afdwingbare verplichting inhoudt om werken uit te voeren. Het gaat dus niet om een overeenkomst onder bezwarende titel.

23 Het ministerie van onderwijs daarentegen betoogt voor de verwijzende rechter dat de subsidieovereenkomst en de aankoopbelofte een volledig pakket van wederzijdse rechten en verplichtingen vormen, dat opzettelijk was bedoeld om, doordat er geen openbare aanbesteding werd uitgeschreven, wet nr. 343/2015 te omzeilen. In het bijzonder is de aankoopbelofte onder bezwarende titel gesloten en blijkt dat uit de methode voor het bepalen van de aankoopprijs waarin die belofte voorziet.

24 Dit ministerie voert ook aan dat het een beslissende invloed heeft gehad op het ontwerp van het Slowaakse nationale voetbalstadion, dat volgens de voorwaarden van de subsidieovereenkomst moet voldoen aan de vereisten voor stadions van categorie 4 van de voorschriften van de Union of European Football Associations (UEFA) inzake stadioninfrastructuur. Bovendien heeft het ministerie aanvullende eisen gesteld via het hoogste bestuursorgaan van dit project, het stuur- en toezichtcomité voor de bouw van dit stadion, waarin het een meerderheidsvertegenwoordiging had.

25 Daarenboven zijn partijen het oneens over de vraag of een overeenkomst die in strijd is met wet nr. 25/2006, in de versie die van toepassing is op de feiten van het hoofdgeding, of met wet nr. 343/2015 alleen relatief nietig kan worden verklaard ex nunc op basis van de bepalingen van die wetten, zoals NFŠ stelt, dan wel of een dergelijke overeenkomst absoluut nietig kan worden verklaard ex tunc op grond van § 39 van wet nr. 40/1964 van 26 februari 1964 houdende het burgerlijk wetboek, in de versie die van toepassing is op de feiten van het hoofdgeding, zoals het ministerie van onderwijs beweert. De Slowaakse rechtspraak ter zake is tegenstrijdig.

26 De verwijzende rechter stelt dat de subsidieovereenkomst en de aankoopbelofte materieel en in de tijd met elkaar verbonden zijn en een raamwerk van wederzijdse verplichtingen tussen het ministerie van onderwijs en NFŠ vormen. Meer bepaald omvat de subsidieovereenkomst een verplichting voor de staat om de geplande subsidie te verlenen en een verplichting voor Národný futbalový štadión om het Slowaakse nationale voetbalstadion te bouwen in overeenstemming met de door het ministerie van onderwijs vastgestelde voorwaarden en om de Slowaakse voetbalbond toe te staan een deel daarvan te gebruiken. De aankoopbelofte vestigt ten gunste van NFŠ een eenzijdige verkoopoptie die overeenkomt met een verplichting van de staat om het opgetrokken gebouw aan te kopen.

27 Tegen deze achtergrond heeft de Okresný súd Bratislava III de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

  • Vormen een subsidieovereenkomst en een aankoopbelofte tussen een ministerie (de staat) en een privaatrechtelijke entiteit die is geselecteerd zonder dat een vergelijkend onderzoek is ingesteld een ‚overheidsopdracht voor werken’ in de zin van artikel 1, lid 2, onder b), van richtlijn 2004/18 en artikel 2, lid 6, onder c), van richtlijn 2014/24, wanneer de subsidieovereenkomst moet worden aangemerkt als door de Europese Commissie goedgekeurde staatssteun in de zin van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU, de in deze overeenkomst neergelegde verbintenissen verband houden met een subsidieverplichting van de staat en een verplichting van de privaatrechtelijke entiteit om een bouwwerk op te trekken onder de door het ministerie vastgestelde voorwaarden en om een sportorganisatie in staat te stellen om een deel van het bouwwerk te gebruiken, en de in de voorovereenkomst neergelegde verbintenissen verband houden met een eenzijdige optie die aan de privaatrechtelijke entiteit wordt verleend in de vorm van een verplichting van de staat om het bouwwerk op termijn terug te kopen, zodat deze overeenkomsten een naar tijd en voorwerp samenhangend raamwerk van wederzijdse verplichtingen tussen het ministerie en de privaatrechtelijke entiteit vormen?

  • Staan artikel 1, lid 2, onder b), van richtlijn 2004/18 en artikel 2, lid 6, onder c), van richtlijn 2014/24 in de weg aan een nationaalrechtelijke regeling van een lidstaat volgens welke een rechtshandeling die naar inhoud of doel in strijd is met het recht, de wet omzeilt of in strijd is met de goede zeden absoluut (dat wil zeggen van meet af aan/ex tunc) nietig is, wanneer deze inbreuk op het recht bestaat in een wezenlijke schending van de regels inzake het plaatsen van overheidsopdrachten?

  • Staat artikel 2 quinquies, lid 1, onder a), en lid 2, van richtlijn 89/665 in de weg aan een nationaalrechtelijke regeling van een lidstaat volgens welke een rechtshandeling die naar inhoud of doel in strijd is met het recht, de wet omzeilt of in strijd is met de goede zeden absoluut (dat wil zeggen van meet af aan/ex tunc) nietig is, wanneer deze inbreuk op het recht, zoals het geval is in het hoofdgeding, bestaat in een wezenlijke schending (omzeiling) van de regels inzake het plaatsen van overheidsopdrachten?

  • Moeten artikel 1, lid 2, onder b), van richtlijn 2004/18 en artikel 2, lid 6, onder c), van richtlijn 2014/24 aldus worden uitgelegd dat deze bepalingen zich ertegen verzetten dat ex tunc wordt aangenomen dat een aankoopbelofte zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding rechtsgevolgen heeft gehad?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

28 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 1, lid 2, onder b), van richtlijn 2004/18 en artikel 2, lid 1, punt 6, onder c), van richtlijn 2014/24 aldus moeten worden uitgelegd dat een contractuele constructie tussen een lidstaat en een marktdeelnemer die een subsidieovereenkomst en een aankoopbelofte voor de bouw van een voetbalstadion omvat, een „overheidsopdracht voor werken” in de zin van die bepalingen vormt, wanneer die contractuele constructie tussen de staat en de marktdeelnemer wederzijdse verplichtingen schept – waaronder de verplichting om dat stadion te bouwen overeenkomstig de door die staat vastgestelde voorwaarden, alsook een eenzijdige optie ten gunste van de marktdeelnemer die overeenkomt met een verplichting voor de staat om dit stadion te aan te kopen – en aan de marktdeelnemer staatssteun verleent die door de Commissie als verenigbaar met de interne markt is erkend.

Ontvankelijkheid

29 NFŠ stelt dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is, met name op grond dat de eerste vraag betrekking heeft op concrete feiten die de verwijzende rechter dient na te gaan. In dit verband bevat de formulering van deze eerste vraag onjuiste en misleidende feitelijke vaststellingen. Verder heeft deze rechter de tekst van de door een partij in het hoofdgeding, te weten de Slowaakse Republiek, voorgestelde vragen zonder kritisch onderzoek overgenomen en is hij, in strijd met de leer van de acte éclairé, voorbijgegaan aan de rechtspraak van het Hof volgens welke een overeenkomst geen overheidsopdracht vormt indien er geen in rechte afdwingbare verbintenis bestaat.

30 In dit verband moet ten eerste worden vastgesteld dat zelfs indien de eerste vraag feitelijke vaststellingen bevat die de nationale rechter moet verifiëren, deze vraag betrekking heeft op de uitlegging van bepalingen van Unierecht.

31 Volgens vaste rechtspraak is de verwijzende rechter overigens bij uitsluiting bevoegd om de feiten van het bij hem aanhangige geding vast te stellen en te beoordelen, alsook om het nationale recht uit te leggen en toe te passen. Het Hof moet in het kader van de bevoegdheidsverdeling tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties acht slaan op de in de verwijzingsbeslissing omschreven feitelijke en juridische context waarin de prejudiciële vragen moeten worden geplaatst [arrest van 28 oktober 2021, X-Beteiligungsgesellschaft (Btw – Opeenvolgende betalingen), C‑324/20, EU:C:2021:880, punt 31 en aangehaalde rechtspraak].

32 Ten tweede kan er, met betrekking tot de omstandigheid dat de juiste uitlegging van het Unierecht in casu zo duidelijk is dat er redelijkerwijs geen ruimte voor twijfel kan zijn, mee worden volstaan in herinnering te brengen dat een dergelijke omstandigheid wanneer die zich voordoet voor het Hof weliswaar aanleiding kan zijn om bij beschikking uitspraak te doen overeenkomstig artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering, maar een nationale rechterlijke instantie desondanks niet belet om een prejudiciële vraag te stellen en evenmin tot gevolg heeft dat de aldus gestelde vraag daardoor niet-ontvankelijk wordt (arrest van 7 september 2023, Asociația „Forumul Judecătorilor din România” , C‑216/21, EU:C:2023:628, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33 Hieruit volgt dat de eerste vraag ontvankelijk is.

Ten gronde

34 Vooraf zij eraan herinnerd dat de richtlijn die ratione temporis van toepassing is op de gunning van een overheidsopdracht, in beginsel de richtlijn is die van kracht is op de datum waarop de aanbestedende dienst kiest welk type procedure hij zal volgen en definitief uitmaakt of er voor de gunning van de overheidsopdracht een verplichting bestaat om een voorafgaande oproep tot mededinging te doen. De bepalingen van een richtlijn waarvan de omzettingstermijn na die datum is verstreken, zijn daarentegen niet van toepassing (zie in die zin arrest van 14 januari 2021, RTS infra en Aannemingsbedrijf Norré-Behaegel, C‑387/19, EU:C:2021:13, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35 In de onderhavige zaak blijkt uit de prejudiciële verwijzing dat de beslissing om geen voorafgaande oproep tot mededinging te doen voor de bouw van het Slowaakse nationale voetbalstadion is vastgesteld bij besluit nr. 400/2013 van de Slowaakse regering van 10 juli 2013. Op die datum was richtlijn 2004/18 van toepassing. Onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, lijkt dit besluit voor het ministerie van onderwijs en voor de Slowaakse Republiek definitief de vraag te hebben beslecht of er al dan niet een verplichting bestond om een oproep tot mededinging te doen.

36 Hoe dan ook, zelfs indien deze rechter tot de conclusie zou komen dat de definitieve beslissing over het al dan niet verplicht zijn van een dergelijke oproep tot mededinging is genomen na 18 april 2016, de datum waarop de intrekking van richtlijn 2004/18 in werking is getreden en de termijn voor omzetting van richtlijn 2014/24 is verstreken, komt artikel 1, lid 2, onder b), van richtlijn 2004/18 inhoudelijk in grote lijnen overeen met artikel 2, lid 1, punt 6, onder c), van richtlijn 2014/24 wat betreft de uitvoering van een werk dat aan de door de aanbestedende dienst gestelde eisen voldoet.

37 Na deze inleidende verduidelijkingen moet worden nagegaan of een contractuele constructie met de kenmerken van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde constructie voldoet aan de criteria voor een „overheidsopdracht voor werken” in de zin van artikel 1, lid 2, onder b), van richtlijn 2004/18. Het gaat om een autonoom Unierechtelijk begrip en de juridische kwalificatie die het nationale recht aan een overeenkomst geeft, is wat dat betreft irrelevant (zie in die zin arrest van 18 januari 2007, Auroux e.a., C‑220/05, EU:C:2007:31, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38 In dit verband moet overeenkomstig de definitie van het begrip „overheidsopdracht” in artikel 1, lid 2, onder a), van richtlijn 2004/18 worden nagegaan of een dergelijke contractuele constructie een schriftelijke overeenkomst onder bezwarende titel vormt die tussen ondernemers en een aanbestedende dienst is gesloten en, zo ja, of deze overeenkomst betrekking heeft op de uitvoering van een werk dat aan de door die aanbestedende dienst vastgestelde eisen voldoet, in de zin van artikel 1, lid 2, onder b), van deze richtlijn.

39 Het is in casu aan de verwijzende rechter om zich hierover uit te spreken na het verrichten van de vereiste beoordelingen. Er moet immers in herinnering worden gebracht dat artikel 267 VWEU het Hof niet de bevoegdheid verleent om de bepalingen van Unierecht op een concreet geval toe te passen, maar enkel om uitspraak te doen over de uitlegging van de Verdragen en de handelingen van de instellingen van de Europese Unie. Volgens vaste rechtspraak kan het Hof echter in het kader van de gerechtelijke samenwerking waarin dat artikel voorziet, op grond van de gegevens van het dossier de nationale rechter de elementen met betrekking tot de uitlegging van het Unierecht verschaffen die voor deze rechter van waarde kunnen zijn bij de beoordeling van het effect van deze of gene bepaling van dat recht (arrest van 7 september 2023, Asociația „Forumul Judecătorilor din România” , C‑216/21, EU:C:2023:628, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40 In de eerste plaats omvat de term „overeenkomsten” in artikel 1, lid 2, onder a), van richtlijn 2004/18 ook wilsovereenstemmingen die uit verschillende documenten voortvloeien, zonder dat het feit dat elk van deze documenten naar nationaal recht een overeenkomst vormt daaraan in de weg staat.

41 In de onderhavige zaak blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de subsidieovereenkomst en de aankoopbelofte materieel met elkaar verbonden zijn – beide zijn namelijk gesloten in het kader van het project voor de bouw van het Slowaakse nationale voetbalstadion – alsook in de tijd met elkaar verbonden zijn. Dit wordt bevestigd door besluit SA.46530, waarin staat dat de bouw van dit stadion pas in de herfst van 2016 is begonnen, dat wil zeggen na het sluiten, op 10 mei 2016, van addendum nr. 1 bij de subsidieovereenkomst en de aankoopbelofte.

42 In de tweede plaats zijn de overeenkomsten die de in het hoofdgeding aan de orde zijnde contractuele constructie vormen, schriftelijk gesloten enerzijds door Národný futbalový štadión wat de subsidieovereenkomst betreft, en door NFŠ, wat de aankoopbelofte betreft, die twee marktdeelnemers zijn, en anderzijds door de Slowaakse Staat, die een aanbestedende dienst is in de zin van artikel 1, lid 9, eerste alinea, van richtlijn 2004/18.

43 In de derde plaats moet worden nagegaan of een contractuele constructie met de kenmerken van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde constructie onder bezwarende titel is gesloten.

44 Met de uitdrukking „onder bezwarende titel” wordt volgens de rechtspraak van het Hof een overeenkomst bedoeld waarbij iedere partij zich ertoe verbindt een prestatie te leveren in ruil voor een tegenprestatie. De wederkerigheid van de overeenkomst is dus een wezenlijk kenmerk van een overheidsopdracht, dat noodzakelijkerwijs tot uiting komt in het scheppen van juridisch bindende verbintenissen voor elk van de partijen bij de overeenkomst, waarvan de uitvoering in rechte moet kunnen worden gevorderd (zie in die zin arrest van 10 september 2020, Tax-Fin-Lex, C‑367/19, EU:C:2020:685, punten 25 en 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45 Dienaangaande zij opgemerkt dat, wanneer een overeenkomst een aankoopverplichting voor een aanbestedende dienst bevat zonder dat zijn medecontractant een verkoopverplichting heeft, het ontbreken van een verkoopverplichting niet noodzakelijkerwijs volstaat om te kunnen stellen dat die overeenkomst niet wederkerig is en dat er bijgevolg geen overheidsopdracht bestaat. Een dergelijke conclusie kan in voorkomend geval slechts worden getrokken na onderzoek van alle relevante factoren.

46 In de onderhavige zaak verklaart de verwijzende rechter dat er wederzijdse verplichtingen bestaan tussen het ministerie van onderwijs en NFŠ. Ook geeft de verwijzende rechter met name aan dat de subsidieovereenkomst voor de staat de verplichting inhoudt om de subsidie toe te kennen en voor de rechtsvoorganger van NFŠ de verplichting inhoudt om het Slowaakse nationale voetbalstadion te bouwen overeenkomstig de door het ministerie van onderwijs vastgestelde voorwaarden, ten minste 60 % van de bouwkosten te financieren en, in de oorspronkelijke versie van die overeenkomst, de Slowaakse voetbalbond toe te staan een deel ervan kosteloos te gebruiken. Hoewel addendum nr. 1 bij de subsidieovereenkomst deze laatste verplichting ophief, werden de andere verplichtingen, die aan NFŠ zijn overgedragen, door dit addendum niet opgeheven.

47 Verder ontvangt de aanbestedende dienst bij een overheidsopdracht voor werken een prestatie die bestaat in de uitvoering van de werken waarover hij wenst te beschikken en die voor hem een rechtstreeks economisch belang inhoudt. Een dergelijk economisch belang kan niet alleen worden vastgesteld wanneer is bepaald dat de aanbestedende dienst eigenaar zal worden van de werken of het werk waarop de opdracht betrekking heeft, maar ook in andere situaties, met name indien is bepaald dat hij krachtens een rechtstitel over deze werken zal kunnen beschikken met het oog op hun openbare bestemming [zie in die zin arrest van 22 april 2021, Commissie/Oostenrijk (Verhuur van een nog te bouwen gebouw), C‑537/19, EU:C:2021:319, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

48 Uit de aan het Hof overgelegde stukken blijkt dat het Slowaakse nationale voetbalstadion weliswaar eigendom is van NFŠ, maar dat de subsidieovereenkomst het recht om de eigendom van dat stadion aan derden over te dragen, beperkt, met name doordat daarvoor de voorafgaande schriftelijke toestemming van de Slowaakse Staat is vereist. Die staat heeft dus eigenlijk een recht van voorkoop met intrinsieke economische waarde op dit stadion.

49 Het economisch belang kan ook liggen in de economische voordelen die de aanbestedende dienst zal kunnen halen uit het toekomstige gebruik of de toekomstige overdracht van het werk, in het feit dat hij financieel aan de verwezenlijking van het werk heeft deelgenomen of in de risico’s die hij loopt bij economische mislukking van het werk (arrest van 25 maart 2010, Helmut Müller, C‑451/08, EU:C:2010:168, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50 Zoals NFŠ in haar schriftelijke opmerkingen en ter terechtzitting heeft aangegeven, vormt de optie waarover zij op grond van de aankoopbelofte beschikt in dit geval een garantie tegen het commerciële risico indien het Slowaakse nationale voetbalstadion voor haar commercieel niet levensvatbaar zou blijken te zijn. Door zich ertoe te verbinden dit stadion op verzoek van NFŠ te kopen, nam de aanbestedende dienst dus alle risico’s op zich in geval van economische mislukking van het werk.

51 In de vierde plaats zij eraan herinnerd dat, wil een overeenkomst een „overheidsopdracht voor werken” vormen die de uitvoering van een werk betreft, dit werk conform de door de aanbestedende dienst vastgestelde eisen moet worden uitgevoerd, terwijl niet van belang is welke middelen daarvoor worden gebruikt (zie in die zin arrest van 29 oktober 2009, Commissie/Duitsland, C‑536/07, EU:C:2009:664, punt 55 ).

52 In dit verband kan een beslissende invloed van de aanbestedende dienst op het ontwerp van een gepland gebouw in het bijzonder worden vastgesteld indien kan worden aangetoond dat deze invloed is uitgeoefend op de architectonische structuur van dit gebouw, zoals de afmetingen en de buiten- en draagmuren ervan [zie in die zin arrest van 22 april 2021, Commissie/Oostenrijk (Verhuur van een nog te bouwen gebouw), C‑537/19, EU:C:2021:319, punt 53 ].

53 In casu preciseert de verwijzende rechter in het verzoek om een prejudiciële beslissing dat het Slowaakse nationale voetbalstadion moest worden gebouwd overeenkomstig de door het ministerie van onderwijs vastgestelde voorwaarden. In dit verband verwees dit ministerie in het hoofdgeding – zoals NFŠ in haar schriftelijke opmerkingen voor het Hof – naar de naleving van de criteria van de UEFA-voorschriften inzake stadioninfrastructuur met betrekking tot stadions van categorie 4.

54 Op grond van de verplichting om aan deze criteria te voldoen – het is aan de nationale rechter om na te gaan of een dergelijke verplichting bestaat – zou evenwel een beslissende invloed van de Slowaakse Staat op de architectonische structuur kunnen worden vastgesteld, indien deze voorschriften eisen bevatten die bijvoorbeeld betrekking hebben op de afmetingen van het speelveld, de capaciteit van het stadion in termen van het aantal toeschouwers of het aantal voorziene parkeerplaatsen, hetgeen eveneens door de nationale rechter moet worden onderzocht.

55 Gelet op een en ander en onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, vormt een contractuele constructie met de kenmerken van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde constructie een „overheidsopdracht voor werken” in de zin van artikel 1, lid 2, onder b), van richtlijn 2004/18.

56 Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het feit dat de Commissie in besluit SA.46530 heeft geoordeeld dat de subsidie voor de bouw van het Slowaakse nationale voetbalstadion en de belofte om het stadion te kopen, staatssteun vormen die verenigbaar is met de interne markt in de zin van artikel 107, lid 3, onder c), VWEU.

57 Volgens NFŠ houdt dit besluit vaststellingen in die verhinderen dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde contractuele constructie als overheidsopdracht wordt aangemerkt. Zo volgt onder meer uit dat besluit dat deze onderneming niet verplicht was het Slowaakse nationale voetbalstadion te bouwen. De onderneming verklaarde ook dat zij de regels inzake overheidsopdrachten had nageleefd bij haar keuze van leveranciers, overeenkomstig een verplichting waarnaar in het besluit wordt verwezen.

58 Ten eerste wordt in besluit SA.46530 weliswaar vermeld dat NFŠ eigenaar blijft van het Slowaakse nationale voetbalstadion zodra dit is gebouwd, zonder dat er een verplichting is om de eigendom van dit stadion aan de Slowaakse Staat over te dragen, maar in dat besluit wordt niet vermeld dat er geen verplichting is om het stadion te bouwen.

59 Hoe dan ook moet worden opgemerkt dat het juist is dat de nationale rechterlijke instanties zich dienen te onthouden van beslissingen die indruisen tegen een besluit van de Commissie betreffende de verenigbaarheid van staatssteun met de interne markt, waarvan de beoordeling tot de uitsluitende bevoegdheid van deze instelling behoort, die daarbij onder toezicht van de Unierechter staat (zie in die zin arrest van 4 maart 2020, Buonotourist/Commissie, C‑586/18 P, EU:C:2020:152, punten 90 en 91 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De beoordelingen die impliciet uit een besluit van deze instelling inzake staatssteun kunnen voortvloeien, kunnen de nationale rechterlijke instanties echter in beginsel niet binden in een geschil als dat in het hoofdgeding, dat geen verband houdt met de verenigbaarheid van deze steun met de interne markt.

60 Ten tweede kan een aanbestedende dienst die verplicht is om de Unierechtelijke regels inzake het plaatsen van overheidsopdrachten na te leven, zich niet van deze specifiek op hem rustende verplichting bevrijden door de ondernemer met wie hij een dergelijke overeenkomst sluit, te verplichten om deze regels na te leven tijdens de uitvoering van de betrokken opdracht. In het onderhavige geval kan het bestaan van een overheidsopdracht tussen NFŠ en de Slowaakse Staat derhalve niet ter discussie worden gesteld door het feit dat in besluit SA.46530 is bepaald dat voor de bouw van het Slowaakse nationale voetbalstadion een openbare aanbesteding zal worden uitgeschreven overeenkomstig de regels die van toepassing zijn op de gunning van overheidsopdrachten.

61 Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 1, lid 2, onder b), van richtlijn 2004/18 aldus moet worden uitgelegd dat een contractuele constructie tussen een lidstaat en een marktdeelnemer die een subsidieovereenkomst en een aankoopbelofte voor de bouw van een voetbalstadion bevat, een „overheidsopdracht voor werken” in de zin van deze bepaling vormt, wanneer die contractuele constructie tussen de staat en de marktdeelnemer wederzijdse verplichtingen schept – waaronder de verplichting om dat stadion te bouwen overeenkomstig de door die staat vastgestelde voorwaarden, alsook een eenzijdige optie ten gunste van de marktdeelnemer die overeenkomt met een verplichting voor de staat om dit stadion te aan te kopen – en aan de marktdeelnemer staatssteun verleent die door de Commissie als verenigbaar met de interne markt is erkend.

Tweede tot en met vierde vraag

62 Met zijn tweede tot en met vierde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of richtlijn 89/665 en richtlijn 2014/24 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de toepassing, ingevolge een door de aanbestedende dienst opgeworpen exceptie van nietigheid, van een nationale regeling op grond waarvan een in strijd met de regels inzake het plaatsen van overheidsopdrachten gesloten overeenkomst absoluut en ex tunc nietig is.

Ontvankelijkheid

63 NFŠ is van mening dat deze vragen hypothetisch zijn. De Commissie betwijfelt ook of deze vragen ontvankelijk zijn, omdat de verwijzende rechter niet duidelijk aangeeft waarom hij een antwoord nodig heeft.

64 Volgens vaste rechtspraak geldt voor vragen over het Unierecht een vermoeden van relevantie. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechterlijke instantie wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, het vraagstuk van hypothetische aard is, of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 30 april 2024, Procura della Repubblica presso il Tribunale di Bolzano, C‑178/22, EU:C:2024:371, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

65 Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat het ministerie van onderwijs bij wege van exceptie heeft aangevoerd dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde contractuele constructie nietig is, dat deze contractuele constructie zonder oproep tot mededinging is gesloten en dat een in strijd met de aanbestedingsregels gesloten overeenkomst op grond van de nationale wettelijke regeling zoals uitgelegd door een deel van de nationale rechtspraak, absoluut nietig moet worden verklaard ex tunc.

66 Bijgevolg zijn de tweede tot en met de vierde vraag niet hypothetisch en blijkt niet dat een antwoord op die vragen kennelijk van geen nut zou zijn voor de verwijzende rechter om uitspraak te doen in het bij hem aanhangige geding. Bijgevolg zijn deze vragen ontvankelijk.

Ten gronde

67 In de eerste plaats kan niet worden aangenomen dat richtlijn 89/665 strekt tot een volledige harmonisatie en zich dus tot alle mogelijke beroepsprocedures op het gebied van overheidsopdrachten zou uitstrekken (zie in die zin arrest van 14 mei 2020, T‑Systems Magyarország, C‑263/19, EU:C:2020:373, punt 53 ).

68 Na deze verduidelijking moet worden nagegaan of een door een aanbestedende dienst opgeworpen exceptie van nietigheid binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt.

69 In dit verband vermeldt artikel 1 („Toepassingsgebied en beschikbaarheid van beroepsprocedures”) van richtlijn 89/665 in lid 3 de personen die krachtens deze richtlijn beroep moeten kunnen instellen. Volgens deze bepaling moeten de beroepsprocedures op zijn minst toegankelijk zijn voor eenieder die belang heeft of heeft gehad bij de gunning van een bepaalde opdracht en die door een beweerde inbreuk is of dreigt te worden geschaad.

70 Bovendien worden in artikel 1, lid 1, vierde alinea, van deze richtlijn de besluiten genoemd waartegen krachtens die richtlijn beroep moet kunnen worden ingesteld. Deze bepaling vereist enkel dat dergelijke beroepen kunnen worden ingesteld tegen de besluiten van de aanbestedende diensten.

71 Uit een gezamenlijke lezing van deze bepalingen volgt dat richtlijn 89/665 niet beoogt om beroepsprocedures of rechtsmiddelen in te stellen ten gunste van de aanbestedende diensten.

72 Deze uitlegging vindt steun in de rechtspraak van het Hof volgens welke de bepalingen van deze richtlijn ertoe strekken de ondernemers tegen willekeur van de aanbestedende dienst te beschermen (zie in die zin arrest van 14 mei 2020, T‑Systems Magyarország, C‑263/19, EU:C:2020:373, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

73 In het bijzonder moet worden opgemerkt dat artikel 2 quinquies van richtlijn 89/665, waarop de derde prejudiciële vraag betrekking heeft, net als artikel 2 sexies van deze richtlijn betrekking heeft op de gevolgen van de schending van Unierechtelijke regels inzake overheidsopdrachten. Het Hof heeft geoordeeld dat artikel 2 sexies van deze richtlijn uitsluitend betrekking heeft op beroepen die zijn ingesteld door ondernemingen die belang hebben of hebben gehad bij de gunning van een bepaalde opdracht en die door een beweerde inbreuk worden of dreigen te worden geschaad (zie in die zin arrest van 14 mei 2020, T‑Systems Magyarország, C‑263/19, EU:C:2020:373, punt 54 ).

74 Hieruit volgt dat een door een aanbestedende dienst opgeworpen exceptie van nietigheid niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 89/665 valt.

75 In de tweede plaats stelt richtlijn 2014/24, zoals blijkt uit artikel 1, lid 1, alleen regels vast betreffende de procedures voor aanbesteding, zonder de gevolgen van de schending van die regels te regelen.

76 Artikel 83 van richtlijn 2014/24 bevat echter regels voor handhaving. Aangezien deze regels van procedurele aard zijn, zijn zij vanaf 18 april 2016, de datum waarop de termijn voor omzetting van deze richtlijn is verstreken, van toepassing op alle nieuwe of lopende aanbestedingsprocedures die binnen de materiële werkingssfeer van deze richtlijn vallen.

77 In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat artikel 83, leden 1 en 2, van richtlijn 2014/24 aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling de lidstaten verplicht noch verbiedt een regeling vast te stellen waarbij een toezichthoudende autoriteit, ter bescherming van de financiële belangen van de Unie, ambtshalve een beroepsprocedure kan inleiden om inbreuken op de regelgeving inzake overheidsopdrachten te controleren (zie in die zin arrest van 26 maart 2020, Hungeod e.a., C‑496/18 en C‑497/18, EU:C:2020:240, punt 84 ).

78 Het Hof heeft echter ook geoordeeld dat, wanneer een dergelijke procedure wordt ingevoerd, deze binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt voor zover de overheidsopdrachten waarop dat beroep betrekking heeft binnen de materiële werkingssfeer van de richtlijnen inzake overheidsopdrachten vallen. Derhalve moet een dergelijke procedure in overeenstemming zijn met het Unierecht, met inbegrip van de algemene beginselen ervan (arrest van 26 maart 2020, Hungeod e.a., C‑496/18 en C‑497/18, EU:C:2020:240, punten 85 en 86 ).

79 Evenzo moet artikel 83, leden 1 en 2, van richtlijn 2014/24 aldus worden uitgelegd dat deze bepaling de lidstaten verplicht noch verbiedt om een nationale wettelijke regeling vast te stellen die een aanbestedende dienst de mogelijkheid biedt om bij een geschil over een overeenkomst een exceptie van absolute nietigheid ex tunc op te werpen wegens schending van de regels inzake overheidsopdrachten.

80 Voorts blijkt uit de aan het Hof voorgelegde stukken, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, niet dat het beroep dat tot het hoofdgeding heeft geleid, in strijd was met het recht van de Unie, met inbegrip van de algemene beginselen ervan.

81 Gelet op een en ander moet op de tweede tot en met de vierde vraag worden geantwoord dat richtlijn 89/665 en richtlijn 2014/24 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen de toepassing, ingevolge een door de aanbestedende dienst opgeworpen exceptie van nietigheid, van een nationale regeling op grond waarvan een in strijd met de regels inzake het plaatsen van overheidsopdrachten gesloten overeenkomst absoluut en ex tunc nietig is, mits in het geval van een binnen de materiële werkingssfeer van richtlijn 2014/24 vallende overheidsopdracht de regeling die in deze nietigheid voorziet, in overeenstemming is met het recht van de Unie, met inbegrip van de algemene beginselen ervan.

Kosten

82 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
  1. Artikel 1, lid 2, onder b), van richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten

    moet aldus worden uitgelegd dat

    een contractuele constructie tussen een lidstaat en een marktdeelnemer die een subsidieovereenkomst en een aankoopbelofte voor de bouw van een voetbalstadion bevat, een „overheidsopdracht voor werken” in de zin van deze bepaling vormt, wanneer die contractuele constructie tussen de staat en de marktdeelnemer wederzijdse verplichtingen schept – waaronder de verplichting om dat stadion te bouwen overeenkomstig de door die staat vastgestelde voorwaarden, alsook een eenzijdige optie ten gunste van de marktdeelnemer die overeenkomt met een verplichting voor de staat om dit stadion te aan te kopen – en aan de marktdeelnemer staatssteun verleent die door de Commissie als verenigbaar met de interne markt is erkend.

  2. Richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken, zoals gewijzigd bij richtlijn 2014/23/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014, en richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG

    moeten aldus worden uitgelegd dat

    zij zich niet verzetten tegen de toepassing, ingevolge een door de aanbestedende dienst opgeworpen exceptie van nietigheid, van een nationale regeling op grond waarvan een in strijd met de regels inzake het plaatsen van overheidsopdrachten gesloten overeenkomst absoluut en ex tunc nietig is, mits in het geval van een binnen de materiële werkingssfeer van richtlijn 2014/24 vallende overheidsopdracht de regeling die in deze nietigheid voorziet, in overeenstemming is met het recht van de Unie, met inbegrip van de algemene beginselen ervan.

ondertekeningen