Rechters oefenen hun ambt onafhankelijk uit en zijn uitsluitend onderworpen aan de grondwet en aan de wetten.
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 25 februari 2025
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 25 februari 2025
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 25 februari 2025
Uitspraak
Arrest van het Hof (Grote kamer)
25 februari 2025(*)
"„Prejudiciële verwijzing - Bevriezing of verlaging van de bezoldiging in de nationale openbare dienst - Maatregel die specifiek van toepassing is op rechters - Artikel 2 VEU - Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU - Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Verplichting voor de lidstaten om in nodige rechtsmiddelen te voorzien om daadwerkelijke rechtsbescherming te verzekeren - Beginsel van onafhankelijkheid van de rechters - Bevoegdheid van de wetgevende en de uitvoerende macht van de lidstaten om de methode voor de bepaling van de bezoldiging van rechters vast te stellen - Mogelijkheid om van deze methode af te wijken - Voorwaarden”"
In de gevoegde zaken C‑146/23 [Sąd Rejonowy w Białymstoku] en C‑374/23 [Adoreikė](2),
betreffende twee verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Rejonowy w Białymstoku (rechtbank van eerste aanleg Białystok, Polen) (C‑146/23) en de Vilniaus apygardos administracinis teismas (bestuursrechter in eerste aanleg Vilnius, Litouwen) (C‑374/23) bij beslissingen van 10 maart 2023 en 1 juni 2023, ingekomen bij het Hof op respectievelijk 10 maart 2023 en 13 juni 2023, in de procedures
XL
tegenSąd Rejonowy w Białymstoku (C‑146/23),
en
SR,
RB
tegenLietuvos Respublika (C‑374/23),
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, T. von Danwitz, vicepresident, F. Biltgen, K. Jürimäe, C. Lycourgos, M. L. Arastey Sahún, N. Jääskinen, D. Gratsias en M. Gavalec (rapporteur), kamerpresidenten, E. Regan, J. Passer, Z. Csehi en O. Spineanu-Matei, rechters,
advocaat-generaal: A. M. Collins,
griffier: M. Siekierzyńska, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 maart 2024,
gelet op de opmerkingen van:
-
XL, die zelf in rechte optreedt,
-
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna en S. Żyrek als gemachtigden,
-
de Litouwse regering, vertegenwoordigd door K. Dieninis, S. Grigonis en V. Kazlauskaitė-Švenčionienė als gemachtigden,
-
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door K. Herrmann, A. Steiblytė en P. Van Nuffel als gemachtigden,
-
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 juni 2024,
het navolgende
Arrest
1 De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 2 VEU, artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).
2 Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen, in zaak C‑146/23, XL, een rechter, en de Sąd Rejonowy w Białymstoku (rechtbank van eerste aanleg Białystok, Polen) en, in zaak C‑374/23, enerzijds SR en RB, twee rechters, en anderzijds de Lietuvos Respublika (Republiek Litouwen) betreffende het bedrag van hun bezoldiging.
Toepasselijke bepalingen
Pools recht
3 Artikel 178 betreffende de onafhankelijkheid van de rechters van de Konstytucja Rzeczypospolitej Polskiej (grondwet van de Republiek Polen; hierna: „Poolse grondwet”) bepaalt:
„1.2.Rechters genieten arbeidsvoorwaarden en een bezoldiging die de waardigheid van hun ambt waarborgen en evenredig zijn aan hun verplichtingen.
3.Rechters mogen niet aangesloten zijn bij politieke partijen of vakbonden, noch openbare activiteiten uitoefenen die onverenigbaar zijn met het beginsel van onafhankelijkheid van de rechtbanken en de rechters.”
4 De ustawa – Prawo o ustroju sądów powszechnych (wet inzake de organisatie van de gewone rechterlijke instanties) van 27 juli 2001 (Dz. U. van 2001, nr. 98, volgnr. 1070), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding in zaak C‑146/23 (hierna: „wet inzake de organisatie van de gewone rechterlijke instanties”), bevat een artikel 91 betreffende de bezoldiging van rechters, dat luidt als volgt:
„[…]
1c.Onder voorbehoud van lid 1d, wordt de jaarlijkse basisbezoldiging van rechters vastgesteld op basis van het gemiddelde loon in het tweede kwartaal van het voorafgaande jaar zoals bekendgemaakt door de directeur van de [Głównego Urzędu Statystycznego (centraal bureau voor de statistiek, Polen)] in de [Dziennik Urzędowy Rzeczypospolitej Polskiej „Monitor Polski” (publicatieblad van de Republiek Polen „Monitor Polski”)] overeenkomstig artikel 20, punt 2, van de [ustawa o emeryturach i rentach z Funduszu Ubezpieczeń Społecznych (wet betreffende ouderdoms- en invaliditeitsuitkeringen van het socialezekerheidsfonds) van 17 december 1998 (Dz. U. van 1998, nr. 162, volgnr. 1118)].
1d.Indien het bedrag van het gemiddelde loon bedoeld in lid 1c lager is dan het bedrag van het gemiddelde loon dat is bekendgemaakt voor het tweede kwartaal van het voorgaande jaar, wordt laatstbedoeld bedrag gebruikt als basisbedrag om de basisbezoldiging van rechters vast te stellen.
2.De bezoldiging van rechters wordt bepaald aan de hand van een tariefschaal, waarvan de hoogte wordt vastgesteld onder toepassing van vermenigvuldigingsfactoren die de grondslag vormen voor de berekening van de basisbezoldiging bedoeld in lid 1c. De tariefschaal van de basisbezoldiging voor de verschillende rechterlijke ambten en de vermenigvuldigingsfactoren die worden gehanteerd voor de bepaling van de basisbezoldiging van de rechters in verschillende tariefschalen, staan in de bijlage bij deze wet.
[…]
6.De rechter heeft recht op een ambtsvergoeding op basis van zijn taken.
7.Voorts verschilt de bezoldiging van rechters al naargelang hun anciënniteitstoelage die vanaf het zesde dienstjaar 5 % van de basisbezoldiging bedraagt en die jaarlijks met 1 % wordt verhoogd totdat de toelage 20 % van de basisbezoldiging bedraagt.
[…]”
5 In artikel 8 van de ustawa o szczególnych rozwiązaniach służących realizacji ustawy budżetowej na rok 2022 (wet houdende bijzondere bepalingen voor de tenuitvoerlegging van de begrotingswet voor 2022) van 17 december 2021 (Dz. U. van 2021, volgnr. 2445; hierna: „begrotingssteunwet voor 2022”) is bepaald:
„1.In 2022 wordt de basisbezoldiging van rechters bedoeld in artikel 91, lid 1c, van [de wet inzake de organisatie van de gewone rechterlijke instanties] vastgesteld op basis van het gemiddelde loon in het tweede kwartaal van 2020 zoals bekendgemaakt in de mededeling van de directeur van het centraal bureau voor de statistiek.
2.De in lid 1 bedoelde grondslag wordt verhoogd met een bedrag van 26 [Poolse zloty (PLN) (ongeveer 6 EUR)].
3.Wanneer afzonderlijke bepalingen verwijzen naar de basisbezoldiging van rechters bedoeld in artikel 91, lid 1c, van de [wet inzake de organisatie van de gewone rechterlijke instanties], stemt deze voor 2022 overeen met het gemiddelde loon in het tweede kwartaal van 2020 zoals bekendgemaakt in de mededeling van de directeur van het centraal bureau voor de statistiek, vermeerderd met een bedrag van 26 PLN.
4.Wanneer afzonderlijke bepalingen verwijzen naar de bezoldiging van rechters, stemt die bezoldiging voor 2022 overeen met de volgens de leden 1 en 2 bepaalde bezoldiging.”
6 Artikel 8 van de ustawa o szczególnych rozwiązaniach służących realizacji ustawy budżetowej na rok 2023 (wet houdende bijzondere bepalingen voor de tenuitvoerlegging van de begrotingswet voor 2023) van 1 december 2022 (Dz. U. van 2022, volgnr. 2666; hierna: „begrotingssteunwet voor 2023”) luidde als volgt:
„1.Voor 2023 wordt de basisbezoldiging van rechters bedoeld in artikel 91, lid 1c, van de [wet inzake de organisatie van de gewone rechterlijke instanties] vastgesteld op een bedrag van 5 444,42 PLN (ongeveer 1 274 EUR).
2.Wanneer afzonderlijke bepalingen verwijzen naar de basisbezoldiging van rechters bedoeld in artikel 91, lid 1c, van de [wet inzake de organisatie van de gewone rechterlijke instanties], bedraagt het bedrag van die bezoldiging voor 2023 5 444,42 PLN.”
Litouws recht
7 Overeenkomstig artikel 3 van de Lietuvos Respublikos teisėjų darbo apmokėjimo įstatymas (wet van de Republiek Litouwen inzake de bezoldiging van rechters) van 6 november 2008 (Žin., 2008, nr. 131‑5022; hierna: „LRT”), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie, diende de bezoldiging van rechters te worden berekend op basis van het door het parlement van de Republiek Litouwen, op voorstel van de regering van die lidstaat, voor het jaarlijks vastgestelde basistarief voor de bezoldiging van staatspolitici, rechters, overheidsambtenaren, ambtenaren en werknemers van de door de staat gefinancierde instellingen en van de gemeenten. Dit basistarief mocht niet lager zijn dan het basistarief van het voorgaande jaar, tenzij er buitengewone omstandigheden werden ingeroepen. Bij de vaststelling van het basistarief moest rekening gehouden worden met het gemiddelde jaarlijkse inflatiepercentage van het voorgaande jaar, dat werd berekend aan de hand van het nationale indexcijfer van de consumptieprijzen, de hoogte van het maandelijkse minimumloon en de invloed van andere factoren op de hoogte en de ontwikkeling van het gemiddelde loon in de overheidssector.
8 Krachtens artikel 4, lid 2, LRT bestond de bezoldiging van rechters van de gewone en de gespecialiseerde rechtbanken uit een basisbezoldiging, een anciënniteitstoelage in de publieke sector, een vergoeding voor werk- en beschikbaarheid op rust- en feestdagen en voor vervanging, en tot slot een bonus voor een stijging van de werklast.
9 De bezoldiging van de rechters van de apygardos teismai (regionale rechtbanken, Litouwen) werd berekend door de basisbezoldiging te vermenigvuldigen met een bezoldigingsfactor die volgens titel II van de bijlage bij de LRT voor die rechters 17,2 bedroeg.
Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
Zaak C‑146/23
10 XL is op 4 december 2003 benoemd tot rechter in de Sąd Rejonowy w Suwałkach (rechter in eerste aanleg Suwałki, Polen). Sinds 3 april 2007 oefent hij zijn ambt uit in de Sąd Rejonowy w Białymstoku. Zijn bezoldiging bestaat uit een de grondslag van zijn basisbezoldiging, waarop een vermenigvuldigingsfactor van 2,5 wordt toegepast, en waar met name een anciënniteitstoelage bij komt van 20 % van de basisbezoldiging. Het bedrag van de grondslag van zijn basisbezoldiging bedroeg 5 050,48 PLN (ongeveer 1 181 EUR) voor 2022 en 5 444,42 PLN (ongeveer 1 274 EUR) voor 2023.
11 XL heeft aldus een maandelijkse bezoldiging ontvangen van 15 151,44 PLN (ongeveer 3 544 EUR) voor juli tot en met november 2022, 15 033,51 PLN (ongeveer 3 517 EUR) voor december 2022 en 16 333,26 PLN (ongeveer 3 821 EUR) voor januari 2023.
12 Nadat zijn werkgever hem op zijn verzoek had meegedeeld dat hij 10 000 PLN (ongeveer 2 339 EUR) meer bezoldiging zou hebben ontvangen dan hetgeen hij voor de periode van 1 juli 2022 tot en met 31 januari 2023 aan bezoldiging heeft ontvangen, indien zijn bezoldiging overeenkomstig artikel 91, lid 1c, van de wet inzake de organisatie van de gewone rechterlijke instanties zou zijn berekend, heeft XL bij de Sąd Rejonowy w Białymstoku, de verwijzende rechter, een vordering ingesteld tegen diezelfde rechtbank, strekkende tot betaling van dat bedrag, vermeerderd met de wettelijke vertragingsrente.
13 Die rechter wijst er allereerst op dat uit het arrest van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses (C‑64/16, EU:C:2018:117, punten 42‑45 ), volgt dat het feit dat rechters een bezoldiging ontvangen die evenredig is aan het belang van hun taken, een aan de onafhankelijkheid van de rechters inherente waarborg is. Diezelfde rechter is van oordeel dat deze waarborg in acht moet worden genomen, ook wanneer wijzigingen van de nationale regeling inzake de vaststelling van de bezoldiging van rechters leiden tot een verslechtering van hun materiële situatie als gevolg van een blijvende verlaging van hun bezoldiging.
14 De verwijzende rechter benadrukt vervolgens dat artikel 91, lid 1c, van de wet inzake de organisatie van de gewone rechterlijke instanties bepaalt dat de basisbezoldiging van de rechters voor een gegeven jaar objectief wordt vastgesteld op basis van het gemiddelde loon in het tweede kwartaal van het voorafgaande jaar zoals bekendgemaakt door de directeur van het centraal bureau voor de statistiek.
15 Hij voegt hieraan toe dat dit mechanisme voor de vaststelling van de basisbezoldiging van rechters recentelijk echter is gewijzigd, en dit tot driemaal toe. Voor 2021 is de basisbezoldiging aldus vastgesteld op basis van het gemiddelde loon in het tweede kwartaal van het jaar „n – 2”, te weten 2019, en niet op basis van het gemiddelde loon in het tweede kwartaal van het jaar „n – 1”, te weten 2020, wat tot gevolg heeft gehad dat de indexering van de bezoldiging van de rechters is bevroren. Voor 2022 is het gemiddelde loon in het tweede kwartaal van 2020 ingehouden, vermeerderd met 26 PLN. Ten slotte is de bezoldiging van rechters voor 2023 niet berekend op basis van het gemiddelde loon in het tweede kwartaal van 2022, maar op basis van een door de Poolse wetgever vastgesteld basisbedrag.
16 De verwijzende rechter benadrukt dat de Poolse regering deze wijzigingen heeft gerechtvaardigd met de economische situatie in Polen, die voor 2021 is veroorzaakt door de uitbraak van COVID-19, en voor 2023 zowel door deze uitbraak als door de invasie van Oekraïne door de Russische Federatie. Voor 2022 is daarentegen geen enkele bijzondere reden vermeld.
17 De verwijzende rechter geeft bovendien aan dat de eerste president van de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen), de president van de Naczelny Sąd Administracyjny (hoogste rechterlijke instantie in bestuurszaken, Polen) en de Krajowa Rada Sądownictwa (nationale raad voor de rechtspraak, Polen) bij de Trybunał Konstytucyjny (grondwettelijk hof, Polen) drie afzonderlijke beroepen hebben ingesteld om de ongrondwettigheid te laten vaststellen van artikel 8 van de begrotingssteunwet voor 2023. In het kader van deze drie beroepen is in wezen betoogd dat dit artikel inbreuk maakt op de waarborgen die verzekeren dat de rechters worden bezoldigd in overeenstemming met de waardigheid van hun ambt, het beginsel van onafhankelijkheid van de rechters en het beginsel van bescherming van verworven rechten, en vertrouwen in de staat. Dit artikel voorziet immers in een methode voor de bepaling van de basisbezoldiging van rechters die in strijd is met hun recht op een bezoldiging die is vastgesteld op basis van objectieve criteria die onafhankelijk zijn van enige arbitraire beslissing van de wetgever en die overeenkomt met de waardigheid van hun ambt. Aangezien het basisbedrag van de bezoldiging van de rechters jaarlijks door de wetgever wordt vastgesteld, is het model voor de bepaling van die bezoldiging tot op zekere hoogte niet te voorzien. Hoewel de bevriezing van de bezoldigingen werd geacht tijdelijk te zijn ingevoerd, toont de handhaving ervan voor 2023 bovendien aan dat het de bedoeling was om de bezoldiging van de rechters permanent te verlagen, hetgeen in strijd is met artikel 178, lid 2, van de Poolse grondwet. Ten slotte mag elke ingreep in de werking en de organisatie van de rechterlijke macht slechts bij wijze van uitzondering plaatsvinden en moet deze ingreep het resultaat zijn van een gezamenlijk optreden van de wetgevende en de rechterlijke macht.
18 De verwijzende rechter, die, als werkgever van XL, van mening is dat hij niet bevoegd is om de bestreden nationale bepalingen buiten toepassing te laten, deelt de in het vorige punt uiteengezette argumenten. In casu is de aantasting van de onafhankelijkheid van de rechters gelegen in het feit dat de indexering van hun bezoldiging sinds drie jaar permanent is bevroren en dat het mechanisme voor de vaststelling van de bezoldiging van rechters op basis van het gemiddelde loon in het tweede kwartaal van het voorgaande jaar, zoals bepaald artikel 91, lid 1c, van de wet inzake de organisatie van de gewone rechterlijke instanties, in 2023 feitelijk is afgeschaft. De verwijzende rechter is van oordeel dat deze permanente, herhaalde en belangrijke ontwikkeling van de bezoldiging van rechters niet gerechtvaardigd is in het licht van een situatie van stabiele overheidsfinanciën van de Republiek Polen en bedoeld is om de onafhankelijke en autonome rechterlijke macht te doen zwichten zodat deze macht willekeurig gaat optreden op basis van politieke overwegingen van de uitvoerende en de wetgevende macht.
19 Net als XL is de verwijzende rechter van oordeel dat de arresten van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses (C‑64/16, EU:C:2018:117 ), en 7 februari 2019, Escribano Vindel (C‑49/18, EU:C:2019:106 ), niet kunnen worden toegepast op de onderhavige zaak, aangezien in casu de afwijking van het mechanisme voor de vaststelling van de bezoldiging van rechters permanent is, en niet tijdelijk zoals in de zaken die aanleiding hebben gegeven tot deze arresten, en die afwijking hoofdzakelijk betrekking heeft op rechters, hetgeen in die zaken niet het geval was.
20 Tegen deze achtergrond heeft de Sąd Rejonowy w Białymstoku de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
„Moeten artikel 2 [VEU], waarin de waarden worden genoemd waarop de Europese Unie met betrekking tot de eerbiediging van de rechtsstaat berust, en artikel 19, lid 1, tweede alinea, van dat Verdrag, gelezen in samenhang met artikel 47 van het [Handvest], op grond waarvan de lidstaten een daadwerkelijke rechtsbescherming verzekeren door het recht op toegang tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter te waarborgen, aldus worden uitgelegd dat het beginsel van onafhankelijkheid van de rechters in de weg staat aan een nationaalrechtelijke regeling die, met het oogmerk om de begrotingsuitgaven te beperken, meebrengt dat wordt afgeweken van het mechanisme voor de vaststelling van de bezoldiging van de rechters op basis van objectieve criteria die onafhankelijk zijn van de arbitraire inmenging door de uitvoerende en de wetgevende macht, en die ertoe leidt dat de bezoldiging van de rechters blijvend wordt verlaagd, waardoor inbreuk wordt gemaakt op de grondwettelijke waarborgen dat de rechters worden bezoldigd in overeenstemming met de waardigheid van hun ambt en met de omvang van hun taken en dat de rechtspleging wordt uitgeoefend door onafhankelijke rechterlijke instanties en onafhankelijke rechters?”
21 In antwoord op een verzoek om inlichtingen van het Hof over met name de mogelijke gevolgen voor het verzoek om een prejudiciële beslissing van het arrest van de Trybunał Konstytucyjny van 8 november 2023 (zaak nr. K 1/23), waarbij is vastgesteld dat artikel 8 van de begrotingssteunwet voor 2023 onverenigbaar is met artikel 178, lid 2, van de Poolse grondwet, heeft de verwijzende rechter aangegeven dat hij dit verzoek wenste te handhaven, aangezien de Trybunał Konstytucyjny niet zou hebben onderzocht of dit artikel 8 in overeenstemming was met het in artikel 178, lid 1, vervatte beginsel van onafhankelijkheid van de rechters. Voorts heeft dat arrest uitsluitend betrekking op de begrotingssteunwet voor 2023, terwijl in het hoofdgeding ook moet worden bepaald of de begrotingssteunwet voor 2022 dit beginsel eerbiedigt.
Zaak C‑374/23
22 SR en RB, rechters in de Vilniaus apygardos teismas (rechter in eerste aanleg Vilnius, Litouwen), hebben bij de Vilniaus apygardos administracinis teismas (bestuursrechter in eerste aanleg Vilnius, Litouwen), de verwijzende rechter, tegen de Republiek Litouwen een vordering tot betaling van schadevergoeding, vermeerderd met interesten, ingesteld, ten bedrage van 74 286,09 EUR in het geval van SR en 95 620,17 EUR in het geval van RB. Zij voeren aan dat de vaststelling van hun bezoldiging afhangt van de politieke wil van de uitvoerende en de wetgevende macht en met name het grondwettelijke beginsel van de onafhankelijkheid van de rechters schendt.
23 SR en RB stellen dat er geen juridisch mechanisme bestaat dat een rechterlijke instantie of een rechter in staat stelt de uitvoerende en de wetgevende macht te dwingen een waardige bezoldiging vast te stellen die gebaseerd is op nationale economische indicatoren en in overeenstemming is met de verantwoordelijkheden van de rechters en de strikte beperkingen die hun worden opgelegd, met name wat de uitoefening van een andere activiteit betreft.
24 De Republiek Litouwen voert aan dat de planning van de staatsbegroting en in het bijzonder van de hoogte van de bezoldiging van overheidsambtenaren en werknemers in de publieke sector tot de prerogatieven van de regering behoort waarin de grondwet van de Republiek Litouwen voorziet. Bovendien wordt het basisbedrag van de bezoldigingen van deze ambtenaren en werknemers jaarlijks vastgesteld op basis van de financiële middelen en beperkingen van de staat, zodat de staat dit basisbedrag niet sneller heeft kunnen verhogen. Overigens is dat basisbedrag van 2018 tot en met 2023 regelmatig gestegen, heeft het een rechtstreekse economische impact gehad op de lonen in de particuliere sector en op het nationale gemiddelde loon, en heeft het een aanzienlijke invloed gehad op de bezoldigingsgroei bij de rechterlijke instanties. Ten slotte is deze lidstaat van mening dat de vaststelling van het mechanisme van de bezoldiging van rechters tot de exclusieve grondwettelijke discretionaire bevoegdheid van de staat en zijn instellingen behoort.
25 De verwijzende rechter geeft aan dat op grond van artikel 3 LRT juncto de bijlage daarbij de bezoldiging van de rechters van de apygardos teismai wordt berekend door het basisbedrag – 181 EUR voor 2022 en 186 EUR voor 2023 – te vermenigvuldigen met een bezoldigingsfactor 17,2, die sinds 1 oktober 2013 niet is gewijzigd, behalve voor de rechters van de apylinkės teismei (districtsrechters, Litouwen).
26 Zonder rekening te houden met de anciënniteitstoelage, zou de bezoldiging van de rechters van de apygardos teismai voor 2008, 2 440,85 EUR (bruto) en voor 2021, 2 362 EUR (bruto) hebben bedragen, rekening gehouden met de belastinghervorming in 2019. Terwijl de bezoldiging van rechters in dertien jaar met ongeveer 8 % lijkt te zijn gestegen, is de nominale bezoldiging van een rechter, alleen al als gevolg van deze belastinghervorming in werkelijkheid dus met 3,2 % gedaald. Bovendien daalt de bezoldiging van rechters sinds eind 2021, en komt zij dichter bij het nationale gemiddelde. In het eerste kwartaal van 2022 bedroeg het nationale gemiddelde maandloon namelijk 1 729,90 EUR, terwijl de gemiddelde bezoldiging van een rechter 3 113,20 EUR per maand bedroeg. Voorts zijn rechters onderworpen aan vrij strikte verplichtingen, die er met name in bestaan dat zij zich onberispelijk gedragen, dat zij hun ambt uitoefen tegen eenzelfde maandelijkse bezoldiging, ongeacht hun werklast, en dat zij geen andere activiteiten uitoefenen, met uitzondering van onderwijs en creatieve activiteiten.
27 De verwijzende rechter zet voorts uiteen dat volgens de in 2004 door de minister van Justitie van de Republiek Litouwen en de Litouwse raad van orde van advocaten goedgekeurde aanbevelingen inzake het maximumbedrag van de honoraria die verschuldigd zijn voor de bijstand van een advocaat of advocaat-stagiair in burgerlijke zaken, het bedrag van het uurloon voor een advocaat 179,90 EUR bedraagt, terwijl het bedrag van de brutobezoldiging van een rechter van een apygardos teismas, exclusief anciënniteitstoelage, ongeveer 20 EUR per uur bedraagt. Een dergelijk verschil houdt een met het gelijkheidsbeginsel en met artikel 2 VEU strijdige discriminatie in van die rechters ten opzichte van juristen die vergelijkbare beroepen uitoefenen.
28 De verwijzende rechter voert tot slot aan dat uit het arrest van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses (C‑64/16, EU:C:2018:117 ), volgt dat de onafhankelijkheid van de rechters impliceert dat de bezoldiging van de nationale rechters wordt bepaald aan de hand van criteria die losstaan van het arbitraire optreden van de uitvoerende en de wetgevende macht, en dat de bezoldiging van de rechters qua omvang evenredig is aan het belang van de functie die zij uitoefenen, hetgeen in casu niet het geval is.
29 In deze context voert die rechter aan dat hij moet beoordelen of nationale regels inzake de bezoldiging van rechters, die rechtstreeks afhangen van de politieke wil van de wetgevende en de uitvoerende macht, verenigbaar zijn met het Unierecht, en de in artikel 2 VEU beschermde waarden alsmede het beginsel van onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, zoals verankerd in artikel 47 van het Handvest, waarborgen.
30 Tegen deze achtergrond heeft de Vilniaus apygardos administracinis teismas de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
Moeten de waarden van democratie, de rechtsstaat, eerbiediging van de mensenrechten en rechtvaardigheid, zoals verankerd in artikel 2 VEU, en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU aldus worden uitgelegd dat daarmee de wetgevende en de uitvoerende macht van de lidstaten een onbeperkte en exclusieve discretionaire bevoegdheid wordt verleend om door middel van een nationale wettelijke regeling de bezoldiging van rechters vast te stellen op een niveau dat uitsluitend afhangt van de wil van de wetgevende en de uitvoerende macht?
Moeten artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het [Handvest], dat onder meer betrekking heeft op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, aldus worden uitgelegd dat zij de lidstaten toestaan om door middel van een nationale wettelijke regeling regels in te voeren die de bezoldiging van rechters vaststellen op een niveau dat lager is dan de bezoldiging of de honoraria die de staat voor beoefenaars van andere juridische beroepen vaststelt?”
Procedure bij het Hof
31 Bij beslissing van het Hof van 23 januari 2024 zijn de zaken C‑146/23 en C‑374/23 gevoegd voor de mondelinge behandeling en voor het arrest.
Bevoegdheid van het Hof en ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak C‑374/23
32 In haar schriftelijke opmerkingen betoogt de Litouwse regering in de eerste plaats dat het Hof niet bevoegd is om uitspraak te doen over de vragen van de verwijzende rechter, aangezien het Unierecht noch de hoogte van de bezoldiging van de nationale rechters noch de wijze van vaststelling, berekening of betaling van die bezoldiging regelt.
33 Dit betoog heeft echter in werkelijkheid betrekking op de uitlegging van de bepalingen van primair Unierecht die de verwijzende rechter in zijn vragen noemt. De uitlegging van die bepalingen valt krachtens artikel 267 VWEU duidelijk onder de bevoegdheid van het Hof. Hoewel de rechterlijke organisatie in de lidstaten onder hun bevoegdheid valt, zijn de lidstaten bij de uitoefening van deze bevoegdheid immers gehouden de verplichtingen in acht te nemen die voor hen voortvloeien uit het Unierecht [zie in die zin arresten van 18 mei 2021, Asociaţia „Forumul Judecătorilor din România” e.a., C‑83/19, C‑127/19, C‑195/19, C‑291/19, C‑355/19 en C‑397/19, EU:C:2021:393, punt 111 , en 9 januari 2024, G. e.a. (Benoeming van rechters in de gewone rechterlijke instanties in Polen), C‑181/21 en C‑269/21, EU:C:2024:1, punten 57 en 58 ], met name wanneer zij de methode voor de vaststelling van de bezoldiging van rechters vastleggen.
34 Voorts vindt artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, vanuit materieel opzicht, toepassing ten aanzien van iedere nationale rechter of nationale rechterlijke instantie die kan worden aangezocht om te oordelen over vraagstukken die de toepassing of de uitlegging van het Unierecht betreffen en dus behoren tot onder dat recht vallende gebieden in de zin van deze bepaling (zie in die zin arrest van 11 juli 2024, Hann-Invest e.a., C‑554/21, C‑622/21 en C‑727/21, EU:C:2024:594, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dat is met name het geval voor de twee verzoekers in het hoofdgeding in zaak C‑374/23, in hun hoedanigheid van rechter in de Vilniaus apygardos teismas.
35 Hieruit volgt dat de in zaak C‑374/23 gestelde vragen onder de bevoegdheid van het Hof vallen.
36 In de tweede plaats stelt de Litouwse regering dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is omdat de gestelde vragen geen verband houden met de feiten en het voorwerp van het hoofdgeding en de gevraagde uitlegging dus niet noodzakelijk is voor de beslechting van dit geding. Zo benadrukt zij dat er in casu geen enkele nationale maatregel wordt betwist die specifiek tot doel heeft de bezoldiging van de rechters te verlagen, en dat in de betrokken periode de bezoldigingen van de Litouwse rechters regelmatig zijn gestegen.
37 In dit verband is het vaste rechtspraak dat, in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, het uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, rekening houdend met de bijzonderheden van het hoofdgeding, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen. Bijgevolg geldt voor vragen over het Unierecht een vermoeden van relevantie en wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof in beginsel verplicht daarop te antwoorden. Het Hof kan dus slechts weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechterlijke instantie wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, het vraagstuk van hypothetische aard is, of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 18 mei 2021, Asociaţia „Forumul Judecătorilor din România” e.a., C‑83/19, C‑127/19, C‑195/19, C‑291/19, C‑355/19 en C‑397/19, EU:C:2021:393, punten 115 en 116 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
38 Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat bij de verwijzende rechter een aansprakelijkheidsvordering is ingediend tegen de Republiek Litouwen, in het kader waarvan in wezen wordt aangevoerd dat de discretionaire bevoegdheid waarover de wetgevende en de uitvoerende macht van deze lidstaat beschikken om de bezoldiging van rechters vast te stellen, in strijd is met het beginsel van onafhankelijkheid van de rechters. Tegen deze achtergrond wenst de verwijzende rechter met het oog op de beslissing op deze vorderingen te vernemen of de methode voor de vaststelling van die bezoldiging en het bedrag ervan in overeenstemming is met dit beginsel, dat voortvloeit uit artikel 2 en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest.
39 Bijgevolg lijkt een antwoord op de vragen in zaak C‑374/23, die betrekking hebben op de uitlegging van deze bepalingen, noodzakelijk om de verwijzende rechter in staat te stellen uitspraak te doen op het geschil in het hoofdgeding.
40 Hieruit volgt dat het verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak C‑374/23 ontvankelijk is.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
41 Voor zover de tweede vraag in zaak C‑374/23 de uitlegging betreft van artikel 47 van het Handvest, moet vooraf worden benadrukt dat de erkenning van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte in een bepaald geval veronderstelt dat de persoon die dit recht inroept, zich beroept op door het Unierecht gewaarborgde rechten of vrijheden of wordt vervolgd in het kader van een tenuitvoerlegging van het Unierecht in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest [arrest van 22 februari 2022, RS (Gevolgen van de uitspraken van een grondwettelijk hof), C‑430/21, EU:C:2022:99, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
42 Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt niet dat SR en RB aan een van deze voorwaarden voldoen.
43 Bijgevolg is artikel 47 van het Handvest, overeenkomstig artikel 51, lid 1, daarvan, als zodanig niet van toepassing in zaak C‑374/23. Aangezien artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU alle lidstaten verplicht te voorzien in de nodige rechtsmiddelen om op de onder het Unierecht vallende gebieden een daadwerkelijke rechtsbescherming in de zin van met name artikel 47 van het Handvest te verzekeren, dient laatstgenoemd artikel evenwel naar behoren in aanmerking te worden genomen bij de uitlegging van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU [arresten van 20 april 2021, Repubblika, C‑896/19, EU:C:2021:311, punten 44 en 45 , en 22 februari 2022, RS (Gevolgen van de uitspraken van een grondwettelijk hof), C‑430/21, EU:C:2022:99, punten 36 en 37 ].
44 Na dit te hebben verduidelijkt, moeten de vragen in de zaken C‑146/23 en C‑374/23, die samen moeten worden onderzocht, aldus worden opgevat dat zij in wezen ertoe strekken te vernemen of artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 2 VEU, aldus moet worden uitgelegd dat het beginsel van onafhankelijkheid van de rechters zich ertegen verzet dat:
-
ten eerste, de wetgevende en de uitvoerende macht van een lidstaat in de regeling van die lidstaat op discretionaire wijze de methode voor de vaststelling van de bezoldiging van rechters vastleggen;
-
ten tweede, de wetgevende en de uitvoerende macht van een lidstaat afwijken van de regeling van die lidstaat, die op objectieve wijze de methode voor de vaststelling van de bezoldiging van rechters vastlegt, door te beslissen om die bezoldiging minder te verhogen dan in die regeling is bepaald, of zelfs om het bedrag van die bezoldiging te bevriezen of te verlagen.
45 In dat verband leggen noch artikel 2 VEU en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, noch andere bepalingen van Unierecht, de lidstaten een welbepaald grondwettelijk model op ter regeling van de verhoudingen en de interactie tussen de verschillende staatsmachten, met name wat de bepaling en de begrenzing van hun bevoegdheden betreft. Volgens artikel 4, lid 2, VEU eerbiedigt de Unie de nationale identiteit van de lidstaten die besloten ligt in hun politieke en constitutionele basisstructuren. Bij de keuze van hun grondwettelijk model moeten de lidstaten evenwel voldoen aan de vereisten die voor hen uit het Unierecht voortvloeien [zie in die zin arrest van 22 februari 2022, RS (Gevolgen van de uitspraken van een grondwettelijk hof), C‑430/21, EU:C:2022:99, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
46 Volgens de in punt 33 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte vaste rechtspraak valt de rechterlijke organisatie in de lidstaten weliswaar onder hun bevoegdheid, maar moeten deze bij de uitoefening van die bevoegdheid niettemin de verplichtingen in acht nemen die voor hen voortvloeien uit het Unierecht en met name uit artikel 2 en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU [zie in die zin arrest van 22 februari 2022, RS (Gevolgen van de uitspraken van een grondwettelijk hof), C‑430/21, EU:C:2022:99, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Dit geldt met name wanneer zij de methode voor de vaststelling van de bezoldiging van rechters vastleggen.
47 Volgens artikel 19 VEU, dat het in artikel 2 VEU verankerde rechtsstaatbeginsel concretiseert, staat het aan de nationale rechterlijke instanties en het Hof om te waarborgen dat het Unierecht in alle lidstaten ten volle wordt toegepast en dat de justitiabelen de rechtsbescherming genieten die zij aan dat recht ontlenen. Daartoe is de instandhouding van de onafhankelijkheid van deze instanties cruciaal [zie in die zin arrest van 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd Najwyższy – Beroep), C‑824/18, EU:C:2021:153, punten 108 en 115 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
48 Het vereiste van onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties, dat onlosmakelijk verbonden is met de taak van de rechter, behoort namelijk tot de kern van het grondrecht op daadwerkelijke rechtsbescherming en een eerlijk proces, dat van het grootste belang is als waarborg voor de bescherming van alle door de justitiabelen aan het Unierecht ontleende rechten en voor het behoud van de in artikel 2 VEU vermelde waarden die de lidstaten gemeen hebben, met name het rechtstaatsbeginsel (arresten van 11 juli 2024, Hann-Invest e.a., C‑554/21, C‑622/21 en C‑727/21, EU:C:2024:594, punt 49 , en 29 juli 2024, Valančius, C‑119/23, EU:C:2024:653, punt 46 ).
49 Het begrip „onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties” veronderstelt met name dat de betrokken instantie haar rechtsprekende taken volledig autonoom uitoefent, zonder enig hiërarchisch verband en zonder aan wie dan ook ondergeschikt te zijn of van waar dan ook bevelen of instructies te ontvangen, opdat zij aldus beschermd is tegen inmenging of druk van buitenaf die de onafhankelijkheid van de oordeelsvorming van haar leden in aan hen voorgelegde geschillen in gevaar zou kunnen brengen. Net zoals de onafzetbaarheid van de leden van de betrokken instantie, is het feit dat deze leden een bezoldiging ontvangen die qua omvang evenredig is aan het belang van de functie die zij uitoefenen, een aan de onafhankelijkheid van de rechters inherente waarborg (arresten van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses, C‑64/16, EU:C:2018:117, punten 44 en 45 , en 7 februari 2019, Escribano Vindel, C‑49/18, EU:C:2019:106, punt 66 ).
50 Meer bepaald moet, overeenkomstig het voor de werking van een rechtsstaat kenmerkende beginsel van de scheiding der machten, worden gewaarborgd dat de rechterlijke macht onafhankelijk is ten opzichte van de wetgevende en de uitvoerende macht [arresten van 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy), C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982, punt 124 ; 20 april 2021, Repubblika, C‑896/19, EU:C:2021:311, punt 54 , en 22 februari 2022, RS (Gevolgen van de uitspraken van een grondwettelijk hof), C‑430/21, EU:C:2022:99, punt 42 ].
51 Het enkele feit dat de wetgevende en de uitvoerende macht van een lidstaat betrokken zijn bij de vaststelling van de bezoldiging van rechters leidt er als zodanig echter niet toe dat rechters afhankelijk worden van die machten en doet evenmin twijfels rijzen over hun onafhankelijkheid of onpartijdigheid. Zoals de Europese Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft benadrukt, beschikken de lidstaten over een ruime beoordelingsmarge bij het opstellen van hun begroting en wanneer zij beslissen over de verschillende uitgavenposten van de overheid. Deze ruime beoordelingsmarge omvat de vaststelling van de methode voor de berekening van deze uitgaven en met name van de bezoldiging van rechters. De nationale wetgevende en de nationale uitvoerende macht zijn immers het best geplaatst om rekening te houden met de specifieke socio-economische context van de lidstaat waarin deze begroting moet worden opgesteld en de onafhankelijkheid van de rechters moet worden verzekerd.
52 Dit neemt niet weg dat de nationale regels betreffende de bezoldiging van rechters bij de justitiabelen geen gerechtvaardigde twijfels mogen doen ontstaan over de vraag of de betrokken rechters zich niet laten beïnvloeden door externe factoren en onpartijdig zijn ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen (zie naar analogie arrest van 20 april 2021, Repubblika, C‑896/19, EU:C:2021:311, punten 56 en 57 ).
53 Daartoe kunnen handvesten, verslagen en andere documenten die zijn opgesteld door de organen van de Raad van Europa of die tot het systeem van de Verenigde Naties behoren, relevante aanwijzingen vormen voor de uitlegging van het Unierecht wanneer er nationale bepalingen daarover zijn vastgesteld.
54 Wat in de eerste plaats de methode voor de vaststelling van de bezoldiging van de rechters betreft is het, ten eerste, overeenkomstig het rechtszekerheidsbeginsel, van belang dat deze methode bij wet wordt vastgesteld, waarbij kan worden voorzien in de tussenkomst van de sociale partners, in het bijzonder van organisaties die de betrokken rechters vertegenwoordigen. In dit verband draagt de transparantie van de wetgevingsprocedure bij tot het waarborgen van de onafhankelijkheid van de rechters.
55 In dit verband bepaalt punt 11 van de „Grondbeginselen inzake de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht”, die zijn aangenomen door het Zevende Congres van de Verenigde Naties inzake de voorkoming van misdaad en behandeling van misdadigers, dat van 26 augustus tot en met 6 september 1985 te Milaan is gehouden, dat de passende bezoldiging van rechters „bij wet [wordt] gewaarborgd”. Ook aanbeveling CM/Rec(2010)12 van 17 november 2010 van het Comité van ministers van de Raad van Europa („Rechters: onafhankelijkheid, efficiëntie en verantwoordelijkheden”) (hierna: „aanbeveling van 2010 van het Comité van ministers”), vermeldt in punt 53 dat „[d]e belangrijkste regels voor de bezoldiging van beroepsrechters bij wet moeten worden vastgesteld”.
56 Bovendien vereist het beginsel van onafhankelijkheid van de rechters, gelezen in samenhang met het rechtszekerheidsbeginsel, dat de methode voor de vaststelling van hun bezoldiging objectief, voorzienbaar, stabiel en transparant is, zodat elke arbitraire inmenging van de wetgevende en de uitvoerende macht van de betrokken lidstaat is uitgesloten.
57 Ten tweede, zoals in punt 49 van het onderhavige arrest is vermeld, vormt het feit dat rechters een bezoldiging ontvangen die qua omvang evenredig is aan het belang van de functie die zij uitoefenen, een aan hun onafhankelijkheid inherente waarborg.
58 In dit verband blijkt uit de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 7 februari 2019, Escribano Vindel (C‑49/18, EU:C:2019:106, punten 70, 71 en 73), dat de bezoldiging van rechters, gelet op de socio-economische context van de betrokken lidstaat, voldoende hoog moet zijn om hun een zekere economische onafhankelijkheid te verlenen om hen te beschermen tegen het risico dat mogelijke inmenging of druk van buitenaf de neutraliteit van de beslissingen die zij moeten nemen, zou kunnen ondermijnen. De hoogte van deze bezoldiging moet de rechters dus beschermen tegen het risico van corruptie.
59 Punt 54 van de aanbeveling van 2010 van het Comité van ministers vermeldt dat „[d]e bezoldiging van de rechters evenredig moet zijn aan hun rol en verantwoordelijkheden en voldoende hoog moet zijn om hen te beschermen tegen druk om hun beslissingen te beïnvloeden”. Punt 57 van de toelichting bij deze aanbeveling verduidelijkt dat „[e]en geschikte bezoldiging een essentieel onderdeel is van de bestrijding van corruptie bij rechters en tot doel heeft hen te beschermen tegen druk die kan worden uitgeoefend”.
60 De bezoldiging van rechters kan dus variëren naargelang van de anciënniteit en de aard van de taken die hun zijn toevertrouwd. In elk geval moet zij steeds evenredig zijn aan het belang van de taken die zij verrichten.
61 Bij de beoordeling van de geschiktheid van de bezoldiging van rechters moet, naast de gewone basisbezoldiging, ook rekening worden gehouden met de verschillende toelagen en vergoedingen die zij ontvangen, met name op grond van hun anciënniteit of de taken die hun zijn toevertrouwd, maar ook met een eventuele vrijstelling van sociale bijdragen.
62 Bovendien moet bij de beoordeling van de geschiktheid van de bezoldiging van de rechters rekening worden gehouden met de economische, sociale en financiële situatie van de betrokken lidstaat, zoals de advocaat-generaal in punt 49 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt. Vanuit dit oogpunt is het passend om de gemiddelde bezoldiging van rechters te vergelijken met het gemiddelde loon in die staat, zoals met name is benadrukt in het door de Europese Commissie voor Efficiëntie in Justitie (CEPEJ) in 2020 gepubliceerde evaluatieverslag over de Europese rechtsstelsels (blz. 68).
63 Overigens blijkt uit dit rapport (blz. 67) dat, om de onafhankelijkheid van de rechters en, meer in het algemeen, de kwaliteit van de rechtspleging in een rechtsstaat te verzekeren, „[h]et justitiële beleid ook rekening moet houden met de lonen van andere juridische beroepen om het ambt van rechter aantrekkelijk te maken voor hooggekwalificeerde beoefenaars van juridische beroepen”. Hieruit kan echter niet worden afgeleid dat het beginsel van onafhankelijkheid van de rechters zich ertegen verzet dat de bezoldiging van rechters wordt vastgesteld op een lager niveau dan dat van het gemiddelde loon van andere beoefenaars van juridische beroepen, in het bijzonder van degenen die een vrij beroep uitoefenen, zoals advocaten, aangezien zij zich kennelijk in een andere situatie bevinden dan rechters.
64 Ten derde moet de methode voor de vaststelling van de bezoldiging van rechters aan een doeltreffende rechterlijke toetsing kunnen worden onderworpen volgens de procedurele regelingen van het recht van de betrokken lidstaat.
65 Wat in de tweede plaats de mogelijkheid voor de wetgevende en de uitvoerende macht van een lidstaat betreft om af te wijken van de nationale regeling die op objectieve wijze de methode voor de vaststelling van de bezoldiging van rechters vastlegt, door te besluiten om die bezoldiging minder te verhogen dan in die regeling is voorzien, of zelfs om het bedrag van die bezoldiging te bevriezen of te verlagen, moet ook de vaststelling van dergelijke afwijkende maatregelen aan een aantal vereisten voldoen.
66 Ten eerste moet een afwijkende maatregel als bedoeld in het vorige punt, net als de algemene regels voor de vaststelling van de bezoldiging van rechters, waarvan met die maatregel wordt afgeweken, bij wet worden vastgesteld. Voorts moet de wijze van bezoldiging van de rechters in het kader van deze afwijkende maatregel objectief, voorzienbaar en transparant zijn.
67 Ten tweede moet die afwijkende maatregel worden gerechtvaardigd door een doelstelling van algemeen belang, zoals een noodzaak om een buitensporig overheidstekort weg te werken in de zin van artikel 126, lid 1, VWEU (zie in die zin arresten van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses, C‑64/16, EU:C:2018:117, punt 46 , en 7 februari 2019, Escribano Vindel, C‑49/18, EU:C:2019:106, punt 67 ).
68 Zoals de advocaat-generaal in punt 60 van zijn conclusie heeft opgemerkt, veronderstelt de mogelijkheid voor een lidstaat om zich op een dergelijk vereiste te beroepen echter niet dat tegen hem een procedure is ingeleid op grond van het aan het VEU en het VWEU gehechte Protocol nr. 12 betreffende de procedure bij buitensporige tekorten.
69 De budgettaire redenen voor de vaststelling van een maatregel die afwijkt van de regels van gemeen recht inzake de bezoldiging van rechters moeten duidelijk worden toegelicht. Bovendien mogen deze maatregelen, behoudens naar behoren gerechtvaardigde buitengewone omstandigheden, niet specifiek gericht zijn op de leden van de nationale rechterlijke instanties en moeten zij deel uitmaken van een algemener kader dat bedoeld is om de gezamenlijke leden van de nationale openbare dienst te doen bijdragen in de nagestreefde begrotingsinspanning (zie in die zin arresten van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses, C‑64/16, EU:C:2018:117, punt 49 , en 7 februari 2019, Escribano Vindel, C‑49/18, EU:C:2019:106, punt 67 ).
70 In dit verband bepaalt punt 54 van de aanbeveling van 2010 van het Comité van ministers dat „[s]pecifieke wettelijke bepalingen moeten worden ingevoerd om bescherming te kunnen bieden tegen een specifiek op de rechters gerichte bezoldigingsverlaging”. Zoals in punt 57 van de toelichting bij deze aanbeveling wordt gepreciseerd, is daarentegen „overheidsbeleid waarbij wordt gestreefd naar een algemene verlaging van de bezoldiging van overheidspersoneel niet in strijd met het vereiste dat een specifiek op rechters gerichte bezoldigingsverlaging wordt vermeden”.
71 Wanneer een lidstaat begrotingsbeperkende maatregelen vaststelt die zijn ambtenaren en overheidspersoneel treffen, kan hij dus in een samenleving die wordt gekenmerkt door solidariteit, zoals in artikel 2 VEU wordt benadrukt, besluiten om die maatregelen ook op de nationale rechters toe te passen.
72 Ten derde moet een afwijkende maatregel als bedoeld in punt 65 van het onderhavige arrest, overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel – een algemeen beginsel van het Unierecht [arrest van 8 maart 2022, Bezirkshauptmannschaft Hartberg-Fürstenfeld (Rechtstreekse werking), C‑205/20, EU:C:2022:168, punt 31 ] –, geschikt zijn om de verwezenlijking van de nagestreefde doelstelling van algemeen belang te waarborgen, beperkt blijven tot wat noodzakelijk is om die doelstelling te bereiken en niet onevenredig daaraan zijn, hetgeen inhoudt dat het belang van die doelstelling moet worden afgewogen tegen de ernst van de inmenging in het beginsel van onafhankelijkheid van de rechters.
73 In dat opzicht moet een maatregel van dien aard, indien deze geschikt lijkt om de in punt 67 van het onderhavige arrest genoemde doelstelling van algemeen belang te verwezenlijken, evenwel uitzonderlijk en tijdelijk blijven in die zin dat hij niet langer mag worden toegepast dan noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de nagestreefde legitieme doelstelling, zoals het wegwerken van een buitensporig overheidstekort.
74 Voorts mag de invloed van die maatregel op de bezoldiging van rechters niet onevenredig zijn aan de nagestreefde doelstelling.
75 Ten vierde vereist het behoud van de onafhankelijkheid van de rechters dat, ondanks het feit dat een budgettaire beperking op hen van toepassing is en ook al zou een dergelijke maatregel verband houden met het bestaan van een ernstige economische, sociale en financiële crisis, de hoogte van de bezoldiging van rechters steeds evenredig is aan het belang van de door hen uitgeoefende taken, zodat zij beschermd blijven tegen inmenging of druk van buitenaf die de onafhankelijkheid van hun oordeelsvorming in gevaar zou kunnen brengen en hun beslissingen zou kunnen beïnvloeden, overeenkomstig de in punt 49 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak.
76 Ten vijfde moet een afwijkende maatregel als bedoeld in punt 65 van het onderhavige arrest aan een doeltreffende rechterlijke toetsing kunnen worden onderworpen, onder de in punt 64 van het onderhavige arrest vermelde voorwaarden.
77 Hoewel het in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU niet aan het Hof staat om de regels van het Unierecht op een concreet geval toe te passen, is het Hof, dat de verwijzende rechters een nuttig antwoord dient te verschaffen, bevoegd om deze rechters op basis van de stukken van de hoofdgedingen en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen aanwijzingen te geven die hen in staat kunnen stellen uitspraak te doen (zie in die zin arresten van 20 juni 1991, Newton, C‑356/89, EU:C:1991:265, punt 10 ; 16 juli 2015, CHEZ Razpredelenie Bulgaria, C‑83/14, EU:C:2015:480, punt 71 , en 7 november 2024, Centro di Assistenza Doganale Mellano, C‑503/23, EU:C:2024:933, punt 85 ).
78 In zaak C‑146/23 staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of, zoals de Poolse regering voor het Hof heeft betoogd, de maatregelen die afweken van artikel 91, lid 1c, van de wet inzake de gewone rechterlijke instanties en die in 2022 en 2023 van toepassing waren, beantwoordden aan een doelstelling van algemeen belang bestaande in de herverdeling van begrotingsmiddelen in een context die werd gekenmerkt door de uitbraak van COVID-19, de agressie tegen Oekraïne door de Russische Federatie en de ongekende stijging van de energieprijzen als gevolg daarvan.
79 Aangezien artikel 8 van de begrotingssteunwet voor 2022 en artikel 8 van de begrotingssteunwet voor 2023 specifiek betrekking hadden op de bezoldiging van rechters en procureurs, moeten dergelijke maatregelen op het eerste gezicht worden geacht afbreuk te doen aan het beginsel van onafhankelijkheid van de rechters. Gelet op de overwegingen in de punten 69 en 70 van het onderhavige arrest en in het licht van de gegevens die de Poolse regering voor het Hof heeft aangevoerd, kan echter niet worden uitgesloten dat deze maatregelen, hoewel zij specifiek betrekking hebben op rechters, deel uitmaken van ruimere hervormingen die ook de bezoldiging van andere categorieën ambtenaren of overheidspersoneel raken, hetgeen de verwijzende rechter evenwel dient na te gaan. In het bijzonder kunnen deze maatregelen er volgens die gegevens in feite op gericht zijn om de rechters pas later budgettaire beperkende maatregelen op te leggen, die in de voorgaande jaren voor andere categorieën ambtenaren of overheidspersoneel golden.
80 Bovendien blijkt, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, dat de twee in het vorige punt bedoelde nationale bepalingen elk gedurende slechts één jaar zijn toegepast. De in het hoofdgeding aan de orde zijnde bezoldigingsmaatregelen lijken dus uitzonderlijk en tijdelijk van aard te zijn geweest, hetgeen lijkt te worden bevestigd door het feit dat de in artikel 91 van de wet inzake de organisatie van de gewone rechterlijke instanties bepaalde methode voor de berekening van de bezoldigingen niet is ingetrokken en opnieuw in 2024 weer is toegepast, zoals de Poolse regering en de Commissie ter terechtzitting voor het Hof hebben opgemerkt.
81 Bovendien blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat deze maatregelen, nog steeds onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, niet tot gevolg hebben gehad dat XL het recht werd ontnomen om een bezoldiging te ontvangen die, gelet op de economische, sociale en financiële context van de betrokken lidstaat en het gemiddelde loon in die lidstaat, evenredig was aan het belang van de door hem uitgeoefende taken. Hoewel deze maatregelen een verlies aan koopkracht van XL hebben kunnen veroorzaken, lijken deze maatregelen volgens de gegevens in dat dossier het bedrag van zijn bezoldiging, die in 2021 is bevroren en in 2022 met 4,37 % en in 2023 met 7,8 % is gestegen, immers niet te hebben verlaagd. Voor het overige hebben de Poolse regering en de Commissie benadrukt dat, indien de verschillende bonussen in aanmerking worden genomen alsook de vrijstelling van sociale bijdragen voor Poolse rechters, die een besparing van bijna 14 % van de brutobezoldiging vertegenwoordigt, hun bezoldiging gedurende die periode meer dan driemaal het gemiddelde loon in Polen is gebleven.
82 Ten slotte volstaat de prejudiciële verwijzing van de Sąd Rejonowy w Białymstoku in zaak C‑146/23 om aan te tonen dat een doeltreffende rechterlijke toetsing van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bezoldigingsmaatregelen mogelijk is.
83 Onder voorbehoud van verificaties door de verwijzende rechter blijkt dus niet dat artikel 8 van de begrotingssteunwet voor 2022 en artikel 8 van de begrotingssteunwet voor 2023 in strijd zijn met de vereisten die voortvloeien uit het beginsel van onafhankelijkheid van de rechters, zoals dat is vervat in artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 2 VEU.
84 Wat zaak C‑374/23 betreft, blijkt uit de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens dat de vaststelling van de bezoldiging van de rechters van de apygardos teismai ten eerste berust op een rechtsgrond, te weten artikel 3 LRT, dat bepaalt dat het basisbedrag van die bezoldiging jaarlijks door de wetgevende en de uitvoerende macht wordt vastgesteld op een niveau dat niet lager mag zijn dan dat van het voorgaande jaar, en dat daarbij rekening moet worden gehouden met een reeks objectieve criteria, zoals het jaarlijks inflatiepercentage van het voorgaande jaar – dat afhankelijk is van het nationale indexcijfer van de consumptieprijzen –, het bedrag van het maandelijkse minimumloon en de invloed van andere factoren die het niveau en de ontwikkeling van de gemiddelde bezoldiging in de overheidssector beïnvloeden. In het licht van deze factoren, en onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, lijkt deze wijze van vaststelling ten tweede objectief, voorzienbaar, stabiel en transparant te zijn.
85 Gesteld dat de verwijzende rechter de geschiktheid van de door SR en RB ontvangen bezoldiging ter discussie wil stellen, is in punt 62 van het onderhavige arrest opgemerkt dat bij de beoordeling van de geschiktheid van de bezoldiging van rechters rekening moet worden gehouden met de economische, sociale en financiële situatie van de betrokken lidstaat en dat de gemiddelde bezoldiging van rechters moet worden vergeleken met het gemiddelde loon in die lidstaat.
86 Zoals blijkt uit het in 2022 door de CEPEJ opgestelde evaluatieverslag over de Europese rechtsstelsels (blz. 80), bedroeg de gemiddelde brutobezoldiging van Litouwse rechters in 2020, aan het begin van hun loopbaan, 2,1 maal het gemiddelde brutoloon in Litouwen en voor rechters van de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (hoogste rechterlijke instantie, Litouwen) 2,9 maal dat gemiddelde brutoloon.
87 De verwijzende rechter noemt weliswaar tevens de belastinghervorming in 2019, die zou hebben geleid tot een verlaging van de nominale bezoldiging van die rechters, doch bij gebreke van enig detail over deze hervorming in de verwijzingsbeslissing kan het inroepen van het feit dat zij van toepassing is op rechters, op zich niet volstaan om te oordelen dat het beginsel van onafhankelijkheid van de rechters is geschonden.
88 Bijgevolg, en onder voorbehoud van verificaties door de verwijzende rechter, blijkt in zaak C‑374/23 niet dat de methode voor de vaststelling van de bezoldiging die SR en RB in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde periode hebben ontvangen, dit beginsel heeft geschonden.
89 Ten slotte volstaat de prejudiciële verwijzing van de Vilniaus apygardos administracinis teismas in deze zaak om aan te tonen dat een doeltreffende rechterlijke toetsing van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde loonmaatregelen mogelijk is.
90 Gelet op een en ander moet op de vragen in de zaken C‑146/23 en C‑374/23 worden geantwoord dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 2 VEU, aldus moet worden uitgelegd dat het beginsel van onafhankelijkheid van de rechters zich er niet tegen verzet dat
-
ten eerste, de wetgevende en de uitvoerende macht van een lidstaat de bezoldiging van de rechters vaststellen, voor zover dit geen arbitraire bevoegdheid is maar berust op een methode die:
-
bij wet is vastgelegd,
-
objectief, voorzienbaar, stabiel en transparant is,
-
rechters een bezoldiging garandeert die evenredig is aan het belang van de door hen uitgeoefende taken, rekening houdend met de economische, sociale en financiële situatie van de betrokken lidstaat en met het gemiddelde loon in die lidstaat, en
-
aan een doeltreffende rechterlijke toetsing kan worden onderworpen overeenkomstig de procedurele regelingen van het recht van die lidstaat;
-
-
ten tweede, de wetgevende en de uitvoerende macht van een lidstaat afwijken van de nationale regeling die op objectieve wijze de methode voor de vaststelling van de bezoldiging van de rechters vastlegt, door te besluiten om die bezoldiging minder te verhogen dan in die regeling is bepaald, of zelfs om het bedrag van die bezoldiging te bevriezen of te verlagen, voor zover een dergelijke afwijkende maatregel niet onder de uitoefening van een arbitraire bevoegdheid valt, maar:
-
bij wet is vastgelegd,
-
een objectieve, voorzienbare en transparante wijze van bezoldiging vaststelt,
-
wordt gerechtvaardigd door een doelstelling van algemeen belang die wordt nagestreefd in het kader van maatregelen die, behoudens naar behoren gerechtvaardigde buitengewone omstandigheden, niet specifiek op rechters zijn gericht, maar meer in het algemeen de bezoldiging van categorieën ambtenaren of overheidspersoneel raken,
-
noodzakelijk is voor en strikt evenredig is aan de verwezenlijking van die doelstelling, hetgeen veronderstelt dat die afwijkende maatregel uitzonderlijk en tijdelijk blijft en er geen afbreuk aan doet dat de bezoldiging van de rechters evenredig is aan het belang van de door hen uitgeoefende taken, en
-
aan een doeltreffende rechterlijke toetsing kan worden onderworpen overeenkomstig de procedurele regelingen van het recht van de betrokken lidstaat.
-
Kosten
91 Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechters over de kosten hebben te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 2 VEU,
moet aldus worden uitgelegd dat
het beginsel van onafhankelijkheid van de rechters zich er niet tegen verzet dat
-
ten eerste, de wetgevende en de uitvoerende macht van een lidstaat de bezoldiging van de rechters vaststellen, voor zover dit geen arbitraire bevoegdheid is maar berust op een methode die:
-
bij wet is vastgelegd,
-
objectief, voorzienbaar, stabiel en transparant is,
-
rechters een bezoldiging garandeert die evenredig is aan het belang van de door hen uitgeoefende taken, rekening houdend met de economische, sociale en financiële situatie van de betrokken lidstaat en met het gemiddelde loon in die lidstaat, en
-
aan een doeltreffende rechterlijke toetsing kan worden onderworpen overeenkomstig de procedurele regelingen van het recht van die lidstaat;
-
-
ten tweede, de wetgevende en de uitvoerende macht van een lidstaat afwijken van de nationale regeling die op objectieve wijze de methode voor de vaststelling van de bezoldiging van de rechters vastlegt, door te besluiten om die bezoldiging minder te verhogen dan in die regeling is bepaald, of zelfs om het bedrag van die bezoldiging te bevriezen of te verlagen, voor zover een dergelijke afwijkende maatregel niet onder de uitoefening van een arbitraire bevoegdheid valt, maar:
-
bij wet is vastgelegd,
-
een objectieve, voorspelbare en transparante wijze van bezoldiging vaststelt,
-
wordt gerechtvaardigd door een doelstelling van algemeen belang die wordt nagestreefd in het kader van maatregelen die, behoudens naar behoren gerechtvaardigde buitengewone omstandigheden, niet specifiek op rechters zijn gericht, maar meer in het algemeen de bezoldiging van categorieën ambtenaren of overheidspersoneel raken,
-
noodzakelijk is voor en strikt evenredig is aan de verwezenlijking van die doelstelling, hetgeen veronderstelt dat die afwijkende maatregel uitzonderlijk en tijdelijk blijft en er geen afbreuk aan doet dat de bezoldiging van de rechters evenredig is aan het belang van de door hen uitgeoefende taken, en
-
aan een doeltreffende rechterlijke toetsing kan worden onderworpen overeenkomstig de procedurele regelingen van het recht van de betrokken lidstaat.
-
ondertekeningen