„Voor de docenten van het secundair onderwijs en de scholen voor kunstzinnige vorming die bij voornoemde openbare en daaraan gelijkgestelde scholen, met inbegrip van scholen in het buitenland, anders dan als statutair docent hebben gewerkt, worden de eerste vier jaar voor juridische en financiële doeleinden erkend als diensttijd als statutair docent, terwijl de eventuele overige jaren voor twee derde, en uitsluitend voor financiële doeleinden voor een derde worden meegerekend. De uit deze erkenning voortkomende financiële rechten worden behouden en in aanmerking genomen in alle salaristrappen volgend op de bij deze erkenning toegekende salaristrap.”
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 17 oktober 2024
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 17 oktober 2024
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 17 oktober 2024
Uitspraak
Arrest van het Hof (Zevende kamer)
17 oktober 2024(*)
"„Prejudiciële verwijzing - Sociaal beleid - Richtlijn 1999/70/EG - Raamovereenkomst EVV, Unice en CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd - Clausule 4 - Publieke sector - Docenten - Aanstelling in de openbare dienst van werknemers die voor bepaalde tijd waren tewerkgesteld door middel van een procedure van aanwerving op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken - Bepaling van de anciënniteit - Gedeeltelijke inaanmerkingneming van diensttijdvakken die zijn vervuld in het kader van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd - Latere inaanmerkingneming van de anciënniteit die eerst niet in aanmerking was genomen - Geen invloed op de beoordeling van het bestaan van discriminatie”"
In zaak C‑322/23 [Lufoni](2),
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunale di Lecce (rechter in eerste aanleg Lecce, Italië) bij beslissing van 22 mei 2023, ingekomen bij het Hof op 24 mei 2023, in de procedure
ED
tegenMinistero dell’Istruzione e del Merito,
Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS),
HET HOF (Zevende kamer),
samengesteld als volgt: F. Biltgen, president van de Eerste kamer, waarnemend voor de president van de Zevende kamer, M. L. Arastey Sahún (rapporteur), president van de Vijfde kamer, en J. Passer, rechter,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
-
het Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS), vertegenwoordigd door C. D’Aloisio, E. De Rose, E. Sciplino en A. Sgroi, avvocati,
-
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door L. Fiandaca en F. Sclafani, avvocati dello Stato,
-
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Recchia en F. van Schaik als gemachtigden,
-
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van clausule 4 van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (hierna: „raamovereenkomst”), die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB 1999, L 175, blz. 43).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen, enerzijds, ED en, anderzijds, het Ministero dell’Istruzione e del Merito (ministerie van Onderwijs en Verdiensten, Italië) en het Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS) [nationaal instituut voor sociale zekerheid (INPS), Italië] over de berekening van de anciënniteit die hij bij zijn aanstelling in vaste dienst als statutair docent had verworven in het kader van een reeks overeenkomsten voor bepaalde tijd die met hem waren gesloten als niet-statutair docent.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3 Clausule 3 van de raamovereenkomst bepaalt:
„In deze overeenkomst wordt verstaan onder:
‚werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd’: iemand met een rechtstreeks tussen een werkgever en een werknemer aangegane arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding voor bepaalde tijd waarvan het einde wordt bepaald door objectieve voorwaarden zoals het bereiken van een bepaald tijdstip, het voltooien van een bepaalde taak of het intreden van een bepaalde gebeurtenis;
‚vergelijkbare werknemer in vaste dienst’: een werknemer met een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd, in dezelfde vestiging, die hetzelfde of soortgelijk werk verricht of dezelfde of een soortgelijke functie uitoefent, waarbij rekening wordt gehouden met kwalificaties/bekwaamheden.
Indien in dezelfde vestiging geen vergelijkbare werknemer in vaste dienst werkzaam is, wordt de vergelijking gemaakt op basis van de geldende collectieve overeenkomst of, bij ontstentenis van een geldende collectieve overeenkomst, overeenkomstig de wetgeving, de nationale collectieve overeenkomsten of gebruiken.”
4 Clausule 4, punten 1 en 4, van de raamovereenkomst luidt als volgt:
Met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden worden werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd louter op grond van het feit dat zij voor bepaalde tijd werken, niet minder gunstig behandeld dan vergelijkbare werknemers in vaste dienst, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is.
[…]
Vaststelling van de anciënniteit met betrekking tot bepaalde arbeidsvoorwaarden geschiedt voor werknemers met arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd aan de hand van dezelfde criteria als voor werknemers in vaste dienst, behalve wanneer verschillende perioden van anciënniteit op basis van objectieve gronden gerechtvaardigd zijn.”
Italiaans recht
Wetsbesluit nr. 297/1994
5 Artikel 485, lid 1, van decreto legislativo no 297 – Approvazione del testo unico delle disposizioni legislative vigenti in materia di istruzione, relative alle scuole di ogni ordine e grado (wetsbesluit nr. 297 tot goedkeuring van de gecoördineerde tekst van de onderwijswetgeving voor scholen van ieder type en niveau) van 16 april 1994 (GURI nr. 115 van 19 mei 1994, gewoon supplement nr. 79), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „wetsbesluit nr. 297/1994”), bepaalt:
6 In artikel 489, lid 1, van dat wetsbesluit wordt bepaald:
„Voor de in de voorgaande artikelen bedoelde erkenning moet de onderwijsdienst worden geacht te zijn vervuld gedurende een volledig schooljaar indien de duur ervan overeenstemt met de duur die voor een schooljaar is vereist volgens het ten tijde van de vervulling geldende onderwijsstelsel.”
Wet nr. 124/1999
7 Artikel 11, lid 14, van legge n. 124 – Disposizioni urgenti in materia di personale scolastico (wet nr. 124 houdende spoedmaatregelen inzake schoolpersoneel) van 3 mei 1999 (GURI nr. 107 van 10 mei 1999), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „wet nr. 124/1999”), bepaalt:
„Artikel 489, lid 1, van [wetsbesluit nr. 297/1994] moet aldus worden uitgelegd dat een onderwijsdienst door een niet-statutaire docent met ingang van het schooljaar 1974‑1975, moet worden geacht gedurende een volledig schooljaar te zijn vervuld indien die dienst ten minste 180 dagen heeft geduurd, of indien de dienst ononderbroken is verricht vanaf 1 februari tot na de eindevaluatie van de leerlingen.”
Presidentieel besluit nr. 399/1988
8 Artikel 4 van decreto del Presidente della Repubblica n. 399 – Norme risultanti dalla disciplina prevista dall’accordo per il triennio 1988‑1990 del 9 giugno 1988 relativo al personale del comparto scuola (besluit van de president van de Republiek nr. 399 houdende regelgeving voortvloeiend uit overeenkomst 1988‑1990 van 9 juni 1988 betreffende het schoolpersoneel) van 23 augustus 1988 (GURI nr. 213 van 10 september 1988, gewoon supplement nr. 85; hierna: „presidentieel besluit nr. 399/1988”) bepaalt in lid 3 het volgende:
„Na het einde van het 16e dienstjaar voor de docenten van het hoger secundair onderwijs met een universitair diploma, het 18e dienstjaar voor administratieve coördinatoren, docenten van kleuterscholen, basisscholen, het lager secundair onderwijs, en het hoger secundair onderwijs met een hogeschooldiploma, het 20e dienstjaar voor hulppersoneel en assisterend personeel, en het 24e dienstjaar voor docenten van muziekscholen en academies, wordt de uitsluitend voor financiële doeleinden relevante anciënniteit volledig in aanmerking genomen bij de latere indelingen in een salarisgroep.”
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
9 ED heeft gedurende de schooljaren 1996/1997 tot en met 1998/1999, 2000/2001 tot en met 2009/2010 en 2011/2012 tot en met 2014/2015 als docent in het hoger secundair onderwijs gewerkt in het kader van verschillende overeenkomsten voor bepaalde tijd, alvorens met ingang van 1 september 2015 als statutair docent in vaste dienst te worden aangesteld door middel van een procedure van aanwerving op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken.
10 Bij deze aanstelling in vaste dienst is ED krachtens de toepasselijke nationale regeling, voor juridische en financiële doeleinden op grond van die overeenkomsten voor bepaalde tijd een anciënniteit toegekend van 10 jaar, 5 maanden en 10 werkdagen dienst.
11 Aangezien ED van mening was dat de berekening van deze anciënniteit in strijd was met clausule 4 van de raamovereenkomst, aangezien daarbij geen rekening werd gehouden met de volledige duur van de diensten die hij vóór zijn aanstelling had verricht, heeft hij op 22 april 2021 bij de Tribunale di Lecce (rechter in eerste aanleg Lecce, Italië), de verwijzende rechter, gevorderd dat zou worden erkend dat hij uit hoofde van de genoemde overeenkomsten voor bepaalde tijd een anciënniteit van 10 jaar, 10 maanden en 17 dagen had verworven.
12 Wat het in de nationale regeling neergelegde stelsel voor de berekening van de anciënniteit betreft, merkt deze rechter ten eerste op dat artikel 11, lid 14, van wet nr. 124/1999 bepaalt dat wanneer in een bepaald schooljaar de dienst die als niet-statutair docent is vervuld, ten minste 180 dagen heeft geduurd of is vervuld vanaf 1 februari tot aan de afloop van de eindevaluatie van de leerlingen, deze dienst wordt geacht gedurende een volledig schooljaar te zijn vervuld. Omgekeerd wordt een dergelijke dienst die aan geen van deze twee voorwaarden voldoet, niet in aanmerking genomen.
13 Zo blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat, wat ED betreft, de schooljaren 2000/2001, 2011/2012 en 2012/2013 niet in aanmerking zijn genomen, aangezien de duur van zijn dienstverband voor die jaren niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 11, lid 14, van wet nr. 124/1999.
14 Ten tweede wordt deze diensttijd, nadat de verrichte diensttijd volgens de in punt 12 van het onderhavige arrest vermelde regels is berekend, overeenkomstig artikel 485 van wetsbesluit nr. 297/1994 volledig in aanmerking genomen voor de eerste vier jaar, terwijl hij voor de volgende jaren voor juridische en financiële doeleinden voor twee derde in aanmerking wordt genomen. Het resterende derde wordt voor financiële doeleinden in aanmerking genomen, namelijk voor latere indelingen in de salarisschaal op de in artikel 4, lid 3, van presidentieel besluit nr. 399/1988 bepaalde tijdstippen, en met name aan het einde van het 16e dienstjaar voor docenten in het hoger secundair onderwijs met een universitair diploma.
15 De verwijzende rechter voegt hieraan toe dat artikel 4, lid 3, van presidentieel besluit nr. 399/1988 van bijzonder belang is voor de beslechting van het hoofdgeding, aangezien het op grond van deze bepaling mogelijk is dat voor financiële doeleinden, namelijk die welke het voorwerp van dit geding zijn, het deel van de anciënniteit dat bij de aanstelling in vaste dienst van de betrokkene niet in aanmerking wordt genomen, alsnog in aanmerking wordt genomen. Voor personen die zich in dezelfde situatie als ED bevinden, is er dus geen sprake van het niet erkennen van de volledige diensttijd die zij als niet-statutair onderwijzend personeel hebben vervuld, maar enkel van het uitstellen van die volledige erkenning tot het 16e dienstjaar.
16 De verwijzende rechter wijst erop dat in het arrest van 20 september 2018 ( C‑466/17, EU:C:2018:758 ; hierna: „arrest Motter”), dat betrekking had op het in het hoofdgeding aan de orde zijnde stelsel voor de berekening van de anciënniteit, het Hof geen rekening heeft gehouden met artikel 4, lid 3, van presidentieel besluit nr. 399/1988, aangezien die bepaling niet was vermeld in de verwijzingsbeslissing in de zaak die tot dat arrest heeft geleid. Volgens de verwijzende rechter is het in casu dus noodzakelijk om het Hof nieuwe prejudiciële vragen te stellen en daarbij een vollediger rechtskader te verschaffen.
17 Hij preciseert ook dat de door het Hof in dat arrest aangevoerde gegevens betreffende de vergelijkbaarheid van de betrokken situaties en de door de Italiaanse regering aangevoerde objectieve rechtvaardigingsgronden op de onderhavige zaak kunnen worden toegepast.
18 Bovendien heeft de Corte suprema di cassazione (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Italië) in zijn op basis van het arrest Motter gewezen arrest nr. 31149 van 28 november 2019 volgens de verwijzende rechter geoordeeld dat artikel 485 van wetsbesluit nr. 297/1994 in strijd is met clausule 4 van de raamovereenkomst en dat dit artikel derhalve buiten toepassing moet worden gelaten wanneer de overeenkomstig de criteria van artikel 485 en artikel 489 van dat wetsbesluit, zoals aangevuld bij artikel 11, lid 14, van wet nr. 124/1999, berekende anciënniteit van docenten met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die vervolgens in vaste dienst worden aangesteld lager is dan de anciënniteit die zou worden toegekend aan een docent die zich in een vergelijkbare situatie bevindt, maar die van meet af aan in vaste dienst is aangesteld.
19 De Corte suprema di cassazione heeft volgens de verwijzende rechter dus geoordeeld dat de vraag of er sprake is van discriminatie moet worden beoordeeld aan de hand van een vergelijking, op de datum van aanstelling in vaste dienst, van de anciënniteit die voortvloeit uit de berekening waarin elk van de twee in het vorige punt bedoelde berekeningsstelsels voorziet, teneinde het meest gunstige stelsel te kiezen.
20 In casu, aldus de verwijzende rechter, verzoekt ED overeenkomstig de door de Corte suprema di cassazione geformuleerde beginselen om toekenning van een anciënniteit van 10 jaar, 10 maanden en 17 dagen, te weten 5 maanden en 7 dagen meer dan de anciënniteit die hij heeft gekregen.
21 De verwijzende rechter merkt op dat ED volgens de berekeningsmethode waarop deze zich beroept, met name het in artikel 4, lid 3, van presidentieel besluit nr. 399/1988 bedoelde recht zou verliezen om na afloop van zijn 16e dienstjaar, een aanvullende anciënniteit van 3 jaar, 2 maanden en 20 dagen te ontvangen, uitsluitend voor financiële doeleinden.
22 De omstandigheid dat volgens de rechtspraak van de Corte suprema di cassazione het bepalende moment voor de beoordeling of er sprake is van discriminatie in de zin van clausule 4 van de raamovereenkomst het moment is van de aanstelling in vaste dienst, heeft volgens de verwijzende rechter in de praktijk tot gevolg dat de anciënniteit van ED met ongeveer 5 maanden wordt verhoogd, maar dat de in het voorgaande punt vermelde aanvullende periode van anciënniteit niet wordt erkend.
23 Bijgevolg is de verwijzende rechter van oordeel dat het stelsel voor de berekening van de anciënniteit dat voortvloeit uit de rechtspraak van de Corte suprema di cassazione leidt tot een grotere ongelijkheid tussen werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en werknemers met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in vergelijkbare situaties dan het stelsel voor de berekening van de anciënniteit van artikel 485 van wetsbesluit nr. 297/1994, waarvan de Corte suprema di cassazione heeft opgemerkt dat het discriminerend is, hetgeen in strijd zou kunnen zijn met de beginselen die het Hof heeft ontwikkeld in het arrest van 18 oktober 2012, Valenza e.a. (C‑302/11–C‑305/11, EU:C:2012:646 ).
24 Bijgevolg vraagt de verwijzende rechter zich af of de latere inaanmerkingneming van de anciënniteit als bedoeld in artikel 4, lid 3, van presidentieel besluit nr. 399/1988 een objectieve rechtvaardiging kan vormen voor het verschil in behandeling waarvoor is geoordeeld dat het in strijd is met clausule 4 van de raamovereenkomst.
25 In dat verband benadrukt de verwijzende rechter evenwel in wezen dat deze latere inaanmerkingneming van de anciënniteit op grond van dat artikel 4, lid 3, kan worden aangemerkt als een toekomstig en onzeker feitelijk gegeven dat verband houdt met feitelijke overwegingen die specifiek zijn voor elke persoon.
26 In deze omstandigheden heeft de Tribunale di Lecce de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
Staat clausule 4 [van de raamovereenkomst] in de weg aan een nationale regeling als die van de artikelen 485 en 489 van wetsbesluit nr. 297/1994, artikel 11, lid 14, van wet nr. 124/1999 en artikel 4, lid 3, van [presidentieel besluit nr. 399/1988], volgens welke voor de bepaling van de aan de aanstelling voor onbepaalde tijd voorafgaande anciënniteit, gelet op het genoemde artikel 11, lid 14, uitsluitend de eerste vier dienstjaren volledig meetellen, de overige jaren voor juridische en financiële doeleinden voor twee derde meetellen en het resterende derde deel uitsluitend voor financiële doeleinden wordt meegerekend, en dat na het bereiken van een bepaalde anciënniteit als bedoeld in artikel 4, lid 3, van [presidentieel besluit nr. 399/1988]?
Moet de nationale rechter bij de beoordeling of er sprake is van discriminatie in de zin van clausule 4 [van de raamovereenkomst] hoe dan ook alleen rekening houden met de bij de aanstelling in vaste dienst erkende aan die aanstelling voorafgaande anciënniteit, of moet hij daarentegen rekening houden met de volledige regeling inzake de behandeling van deze anciënniteit, en dus ook met de bepalingen volgens welke de anciënniteit op een bepaald tijdstip na de aanstelling voor onbepaalde tijd uitsluitend voor financiële doeleinden volledig in aanmerking wordt genomen?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Ontvankelijkheid
27 De Italiaanse regering betoogt dat de prejudiciële vragen niet-ontvankelijk zijn, aangezien er geen twijfel bestaat over het antwoord daarop, in het bijzonder gelet op het arrest Motter. Bovendien is de eerste vraag volgens de Italiaanse regering hypothetisch, aangezien daaruit blijkt dat de verwijzende rechter het niet eens is met de rechtspraak van de Corte suprema di cassazione en aangezien de nationale rechtsorde middelen biedt om een dergelijk meningsverschil op te lossen.
28 In dit verband is het volgens vaste rechtspraak in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof stelt, te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 9 maart 2023, Vapo Atlantic, C‑604/21, EU:C:2023:175, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
29 In casu moet om te beginnen in herinnering worden gebracht dat het een nationale rechterlijke instantie geenszins verboden is het Hof een prejudiciële vraag te stellen waarvan de beantwoording in de opvatting van een van de partijen in de procedure voor het Hof geen ruimte laat voor redelijke twijfel. Zelfs indien dit het geval zou zijn, is het verzoek om een prejudiciële beslissing dat dergelijke vragen bevat daarom nog niet niet-ontvankelijk (zie in die zin arrest van 9 maart 2023, Vapo Atlantic, C‑604/21, EU:C:2023:175, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
30 Voorts geeft de verwijzende rechter aan waarom volgens hem een antwoord op de gestelde vragen noodzakelijk is voor de beslechting van het hoofdgeding. Hij betwijfelt in dit verband of de conclusies die de Corte suprema di cassazione uit het arrest Motter heeft getrokken, verenigbaar zijn met de rechtspraak van het Hof. Hij voegt daaraan toe dat het Hof in dat arrest niet alle aspecten van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling in aanmerking heeft genomen en dat er twijfel blijft bestaan over de uitlegging van clausule 4 van de raamovereenkomst in situaties als die van ED. Het in de eerste vraag aan de orde gestelde probleem is dus niet hypothetisch.
31 Bijgevolg zijn de prejudiciële vragen ontvankelijk.
Ten gronde
32 Met zijn vragen, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of clausule 4 van de raamovereenkomst aldus moet aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling die met het oog op de erkenning van de anciënniteit van een werknemer bij zijn aanstelling in vaste dienst als statutair ambtenaar de inaanmerkingneming van de op basis van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd vervulde diensttijdvakken boven vier jaar tot twee derde beperkt, ook wanneer het resterende derde na een bepaald aantal dienstjaren alsnog in aanmerking wordt genomen voor uitsluitend financiële doeleinden.
33 In dat verband zij eraan herinnerd dat clausule 4 van de raamovereenkomst, die rechtstreekse werking heeft, in punt 1 een verbod bevat om, met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden, werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd louter op grond van het feit dat zij op basis van een overeenkomst voor bepaalde tijd werken, minder gunstig te behandelen dan vergelijkbare werknemers in vaste dienst, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is. Punt 4 van die clausule 4 bevat hetzelfde verbod met betrekking tot de criteria voor perioden van anciënniteit met betrekking tot bepaalde arbeidsvoorwaarden [arrest van 30 november 2023, Ministero dell’Istruzione en INPS, C‑270/22, EU:C:2023:933, punten 52 en 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak (hierna: „arrest Ministero dell’Istruzione en INPS”)].
34 Bovendien heeft het Hof reeds geoordeeld dat regels als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, betreffende de diensttijd die moet worden vervuld met het oog op de indeling in een salarisgroep, onder het begrip „arbeidsvoorwaarden” in de zin van clausule 4 vallen (arrest Ministero dell’Istruzione en INPS, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35 Ter beantwoording van de gestelde vragen moet dus worden onderzocht of een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, een verschil in behandeling in de zin van clausule 4 van de raamovereenkomst in het leven roept, alvorens in voorkomend geval te bepalen of een dergelijk verschil om objectieve redenen kan worden gerechtvaardigd in de zin van die clausule.
36 Wat in de eerste plaats de vraag betreft of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling leidt tot een verschil in behandeling in de zin van clausule 4 van de raamovereenkomst, moet worden opgemerkt dat de verwijzingsbeslissing betrekking heeft op artikel 485, lid 1, en artikel 489, lid 1, van wetsbesluit nr. 297/1994, artikel 11, lid 14, van wet nr. 124/1999 en artikel 4, lid 3, van presidentieel besluit nr. 399/1988.
37 Artikel 485, lid 1, van wetsbesluit nr. 297/1994 was aan de orde in de zaak die heeft geleid tot het arrest Motter.
38 De verwijzende rechter verklaart dat het Hof in deze zaak evenwel niet over een volledig rechtskader beschikte en dat hij daarom heeft besloten de onderhavige prejudiciële vraag te stellen. In deze context noemt hij de andere in punt 36 van het onderhavige arrest aangehaalde bepalingen.
39 In dit verband moet worden opgemerkt dat de redenen die de verwijzende rechter ter rechtvaardiging van de onderhavige prejudiciële verwijzing heeft aangevoerd, in wezen dezelfde zijn als die op grond waarvan de Tribunale ordinario di Ravenna (rechter in eerste aanleg Ravenna, Italië) het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft ingediend dat heeft geleid tot het arrest Ministero dell’Istruzione en INPS, zoals blijkt uit punt 41 van dat arrest. Dit arrest is gewezen op 30 november 2023, dus na de indiening van het verzoek om een prejudiciële beslissing in de onderhavige zaak.
40 In dat arrest heeft het Hof erop gewezen dat overeenkomstig de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling de anciënniteit van docenten in vaste dienst die door middel van een vergelijkend onderzoek zijn aangeworven voor hun indeling in een salarisgroep volledig in aanmerking kan worden genomen (zie in die zin arrest Ministero dell’Istruzione en INPS, punt 57).
41 Voor docenten die voor bepaalde tijd in dienst zijn genomen en die tot de openbare dienst worden toegelaten door middel van een vergelijkend onderzoek op de grondslag van schriftelijke bewijsstukken worden de diensttijdvakken voor bepaalde duur die gedurende een schooljaar zijn vervuld en niet de drempels hebben bereikt die zijn neergelegd in artikel 489 van wetsbesluit nr. 297/1994, zoals aangevuld bij artikel 11, lid 14, van wet nr. 124/1999, niet in aanmerking genomen voor de erkenning van hun anciënniteit. Bovendien worden overeenkomstig artikel 485 van wetsbesluit nr. 297/1994 de diensttijdvakken waarvoor deze drempels wel zijn bereikt slechts tot en met het vierde jaar volledig en daarna slechts voor twee derde in aanmerking genomen (zie in die zin arrest Ministero dell’Istruzione en INPS, punt 58). Zoals in punt 13 van het onderhavige arrest is vermeld, zijn al deze bepalingen op ED toegepast.
42 Bovendien heeft het Hof in punt 59 van het arrest Ministero dell’Istruzione en INPS uitdrukkelijk rekening gehouden met het mechanisme van latere inaanmerkingneming van artikel 4, lid 3, van presidentieel besluit nr. 399/1988, op grond waarvan het derde van de anciënniteit dat niet in aanmerking was genomen bij de aanstelling in vaste dienst na een bepaalde periode in voorkomend geval alsnog in aanmerking kan worden genomen met het oog op de latere indelingen in de salarisgroep van de betrokken docenten. Wat dat betreft heeft het Hof erop gewezen dat een dergelijke latere inaanmerkingneming pas kan plaatsvinden na een bijzonder lange periode, namelijk tussen het 16e en het 24e dienstjaar. Het heeft ook in wezen opgemerkt dat deze latere inaanmerkingneming slechts geldt voor zover de betrokken docent aan het einde van die periode nog steeds deel uitmaakt van het personeel van het ministerie van Onderwijs en Verdiensten.
43 Rekening houdend met alle in de twee voorgaande punten bedoelde bepalingen heeft het Hof geoordeeld dat een nationale wettelijke regeling als die in het hoofdgeding een verschil in behandeling invoert ten nadele van docenten die zijn aangesteld met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd ten opzichte van docenten die in vaste dienst zijn aangesteld door middel van algemene vergelijkende onderzoeken en voor wie de in het voorgaande punt vermelde beperkingen niet gelden (arrest Ministero dell’Istruzione en INPS, punt 60).
44 Uit het arrest Ministero dell’Istruzione en INPS volgt dus dat een regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, een verschil in behandeling in de zin van clausule 4 van de raamovereenkomst in het leven roept en dat het mechanisme van latere inaanmerkingneming van artikel 4, lid 3, van presidentieel besluit nr. 399/1988, waaraan de verwijzende rechter bijzonder belang hecht, deel uitmaakt van de regels die een dergelijk verschil in behandeling teweegbrengen.
45 Hieraan moet worden toegevoegd dat, zoals de verwijzende rechter zelf benadrukt, het twee derde van de anciënniteit dat bij de aanstelling van een leraar in vaste dienst in aanmerking wordt genomen, voor juridische en financiële doeleinden in aanmerking wordt genomen, maar dat de eventuele latere inaanmerkingneming van het resterende derde aan anciënniteit op grond van artikel 4, lid 3, van presidentieel besluit nr. 399/1988 uitsluitend voor financiële doeleinden geschiedt.
46 Hieruit volgt dat het mechanisme van latere inaanmerkingneming niet alleen erdoor wordt gekenmerkt, zoals vermeld in punt 42 van het onderhavige arrest, dat de eventuele toepassing ervan – mits de betrokkene nog steeds een functie van statutair docent uitoefent – meerdere jaren wordt uitgesteld – in het geval van ED tot het einde van zijn 16e dienstjaar – en dus toekomstig en onzeker blijft, maar ook door het feit dat zelfs bij toepassing van dit mechanisme, de gevolgen ervan een beperkte draagwijdte hebben.
47 Dat de toepassing van dit mechanisme in bepaalde gevallen gunstig kan zijn voor de betrokken docenten, kan in voorkomend geval het verschil in behandeling dat zij bij hun aanstelling in vaste dienst hebben ondergaan door de toepassing van een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, bijgevolg slechts gedeeltelijk compenseren.
48 Hoe dan ook moet het bestaan van een minder gunstige behandeling in de zin van clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst objectief worden beoordeeld [arrest van 20 februari 2024, X (Geen motivering van de beëindiging), C‑715/20, EU:C:2024:139, punt 51 ]. Bijgevolg moet de vraag of er sprake is van een verschil in behandeling worden beoordeeld aan de hand van de gegevens, feitelijk en rechtens, die kunnen worden vastgesteld op het tijdstip waarop de persoon die meent een dergelijk verschil in behandeling te ondergaan, zich daarop beroept. Daarbij mogen eventuele toekomstige elementen, waarvan het bestaan en de precieze draagwijdte op dat tijdstip onzeker blijven, niet in aanmerking worden genomen.
49 Een dergelijk verschil in behandeling vormt echter slechts een door clausule 4 van de raamovereenkomst verboden discriminatie indien het betrekking heeft op vergelijkbare situaties en niet wordt gerechtvaardigd door objectieve redenen (arrest Ministero dell’Istruzione en INPS, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
50 Wat bijgevolg in de tweede plaats de vergelijkbaarheid van de betrokken situaties betreft, moet bij de beoordeling of werknemers hetzelfde of soortgelijk werk verrichten in de zin van de raamovereenkomst, overeenkomstig clausule 3, punt 2, en clausule 4, punt 1, worden onderzocht of deze werknemers kunnen worden geacht zich in een vergelijkbare situatie te bevinden, gelet op een reeks van factoren, zoals de aard van het werk, de opleidingsvereisten en de arbeidsomstandigheden. Indien het vaststaat dat werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gedurende hun dienstverband dezelfde taken verrichten of dezelfde post bezetten als werknemers die in vaste dienst zijn bij dezelfde werkgever, moet in beginsel worden aangenomen dat de situaties van deze twee categorieën werknemers vergelijkbaar zijn (arrest Ministero dell’Istruzione en INPS, punten 62 en 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
51 In dit verband blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat in het hoofdgeding vaststaat dat de betrokken situaties vergelijkbaar zijn, in het bijzonder wat betreft de functies die worden uitgeoefend door docenten met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en docenten die in vaste dienst zijn.
52 Overigens heeft het Hof reeds geoordeeld dat de functies die worden uitgeoefend door niet-statutaire docenten, zoals ED, in beginsel moeten worden geacht vergelijkbaar te zijn met die van docenten die in vaste dienst zijn aangesteld (zie in die zin arrest Ministero dell’Istruzione en INPS, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
53 Wat in de derde en laatste plaats de vraag betreft of het in het hoofdgeding aan de orde zijnde verschil in behandeling kan worden gerechtvaardigd door „objectieve redenen” in de zin van clausule 4 van de raamovereenkomst, zij eraan herinnerd dat dit begrip aldus moet worden begrepen dat het niet toestaat om een verschil in behandeling tussen werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en werknemers in vaste dienst te rechtvaardigen met het enkele feit dat dit verschil is vastgelegd in een algemene, abstracte nationale regeling. Dit begrip vereist dat de vastgestelde ongelijke behandeling wordt gerechtvaardigd door precieze en concrete gegevens die kenmerkend zijn voor de betreffende arbeidsvoorwaarde, in de bijzondere context waarin deze voorwaarde is gesteld (arrest Ministero dell’Istruzione en INPS, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
54 Op basis van objectieve en transparante criteria moet kunnen worden nagegaan of deze ongelijkheid beantwoordt aan een werkelijke behoefte, of zij geschikt is om de nagestreefde doelstelling te bereiken en of zij daartoe noodzakelijk is. Dergelijke gegevens kunnen met name voortvloeien uit de bijzondere aard van de taken waarvoor overeenkomsten voor bepaalde tijd zijn gesloten en uit de daaraan inherente kenmerken, of eventueel uit het nastreven van een legitieme doelstelling van sociaal beleid van een lidstaat (arrest Ministero dell’Istruzione en INPS, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
55 In casu verklaart de verwijzende rechter dat de objectieve redenen die de Italiaanse regering heeft aangevoerd in de zaak die heeft geleid tot het arrest Motter, ook gelden in het kader van de onderhavige zaak. Uit punt 42 van laatstgenoemd arrest blijkt dat deze regering zich beriep op doelstellingen die er in wezen in bestonden, ten eerste, rekening te houden met de verschillen in beroepsuitoefening tussen de statutaire docenten die van meet af aan zijn aangeworven door middel van algemene vergelijkende onderzoeken en docenten die in vaste dienst worden aangesteld na het verwerven van beroepservaring op basis van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd en, ten tweede, omgekeerde discriminatie van eerstgenoemden te voorkomen. Tevens moet worden opgemerkt dat deze regering in haar schriftelijke opmerkingen ook verwijst naar de door het Hof in het arrest Motter onderzochte doelstellingen.
56 Volgens de rechtspraak van het Hof kan elk van deze doelstellingen een „objectieve reden” in de zin van punt 1 of punt 4 van clausule 4 van de raamovereenkomst vormen (arrest Ministero dell’Istruzione en INPS, punt 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
57 Het Hof heeft ook erkend dat deze doelstellingen in beginsel en onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter kunnen worden geacht te beogen te voorzien in een werkelijke behoefte, en dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling in beginsel als geschikt kan worden aangemerkt om die doelstellingen te bereiken (zie in die zin arrest Ministero dell’Istruzione en INPS, punten 75 en 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
58 Het Hof heeft evenwel geoordeeld dat een regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, verder gaat dan nodig is om de twee in punt 55 van het onderhavige arrest genoemde doelstellingen te bereiken, voor zover zij bepaalt dat de onderwijsdiensten die geen 180 dagen per jaar hebben bedragen of die niet ononderbroken zijn vervuld tussen 1 februari en de afloop van de eindevaluaties van de leerlingen, niet in aanmerking worden genomen, zelfs niet in beperkte mate, en voor zover naast deze uitsluiting de inaanmerkingneming van de anciënniteit van meer dan vier jaar die is opgebouwd op basis arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd wordt beperkt tot twee derde (zie in die zin arrest Ministero dell’Istruzione en INPS, punt 81).
59 Bijgevolg heeft het Hof in punt 84 van het arrest Ministero dell’Istruzione en INPS voor recht verklaard dat clausule 4 van de raamovereenkomst zich verzet tegen een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarbij het voor deze uitlegging er rekening mee heeft gehouden dat deze regeling na een bepaald aantal dienstjaren de mogelijkheid biedt om het derde van de anciënniteit dat bij de aanstelling in vaste dienst niet in aanmerking is genomen voor financiële doeleinden alsnog in aanmerking te nemen.
60 Ten slotte wijst de verwijzende rechter erop dat het mogelijk is dat de objectieve rechtvaardiging van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde verschil in behandeling gelegen is in dit mechanisme van latere inaanmerkingneming, dat is neergelegd in artikel 4, lid 3, van presidentieel besluit nr. 399/1988.
61 Naast het feit dat de toepassing van dit mechanisme toekomstig en onzeker is en dat het, zelfs wanneer het van toepassing is, slechts een beperkte draagwijdte heeft, moet wat dat betreft worden vastgesteld dat aangezien dit mechanisme blijkens punt 44 van het onderhavige arrest deel uitmaakt van de regels die een dergelijk verschil in behandeling teweegbrengen, het niet kan worden aangevoerd als een „objectieve reden” in de zin van clausule 4 van de raamovereenkomst om dit verschil in behandeling te rechtvaardigen.
62 Gelet op een en ander dient op de gestelde vragen te worden geantwoord dat clausule 4 van de raamovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling die met het oog op de erkenning van de anciënniteit van een werknemer bij zijn aanstelling in vaste dienst als statutair ambtenaar de inaanmerkingneming van de op basis van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd vervulde diensttijdvakken boven vier jaar tot twee derde beperkt, ook wanneer het resterende derde na een bepaald aantal dienstjaren alsnog in aanmerking wordt genomen voor uitsluitend financiële doeleinden.
Kosten
63 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Clausule 4 van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd,
moet aldus worden uitgelegd dat
zij zich verzet tegen een nationale regeling die met het oog op de erkenning van de anciënniteit van een werknemer bij zijn aanstelling in vaste dienst als statutair ambtenaar de inaanmerkingneming van de op basis van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd vervulde diensttijdvakken boven vier jaar tot twee derde beperkt, ook wanneer het resterende derde na een bepaald aantal dienstjaren alsnog in aanmerking wordt genomen voor uitsluitend financiële doeleinden.
ondertekeningen