„Deze richtlijn heeft tot doel met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden.”
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 17 oktober 2024
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 17 oktober 2024
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 17 oktober 2024
Uitspraak
Arrest van het Hof (Tweede kamer)
17 oktober 2024(*)
"„Prejudiciële verwijzing - Sociale politiek - Gelijke behandeling in arbeid en beroep - Richtlijn 2000/78/EG - Artikel 2, lid 2, onder a) - Verbod van discriminatie op grond van leeftijd - Verplichte pensioenleeftijd - Nationale wettelijke regeling die elk uitstel van pensionering van federale rechters uitsluit - Mogelijkheid voor federale ambtenaren en rechters van de deelstaten om uitstel van pensionering aan te vragen - Verschil in behandeling op grond van beroepsgroep of arbeidsplaats”"
In zaak C‑349/23 [Zetschek](2),
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Verwaltungsgericht Karlsruhe (bestuursrechter in eerste aanleg Karlsruhe, Duitsland) bij beslissing van 24 april 2023, ingekomen bij het Hof op 6 juni 2023, in de procedure
HB
tegenBundesrepublik Deutschland,
HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: F. Biltgen (rapporteur), president van de Eerste kamer, waarnemend voor de president van de Tweede kamer, M. L. Arastey Sahún, president van de Vijfde kamer, en J. Passer, rechter,
advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
-
de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller, W. Ewer en M. Hellmann als gemachtigden,
-
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door T. S. Bohr, F. Clotuche-Duvieusart en E. E. Schmidt als gemachtigden,
-
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, lid 2, onder a), en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB 2000, L 303, blz. 16).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen HB, die rechter is bij het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland), en de Bundesrepublik Deutschland (Bondsrepubliek Duitsland), vertegenwoordigd door het Bundesministerium der Justiz (federaal ministerie van Justitie, Duitsland; hierna: „BMJ”), over de afwijzing door de president van deze rechterlijke instantie van het door HB ingediende verzoek om uitstel van de pensionering.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3 Artikel 1 van richtlijn 2000/78 luidt als volgt:
4 Artikel 2 van deze richtlijn bepaalt:
„1.Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder het beginsel van gelijke behandeling verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden.
2.Voor de toepassing van lid 1 is er:
‚directe discriminatie’, wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden;
[…]”
5 Artikel 3 van deze richtlijn heeft als opschrift „Werkingssfeer” en bepaalt in lid 1:
„Binnen de grenzen van de aan de Gemeenschap verleende bevoegdheden, is deze richtlijn zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, op alle personen van toepassing […].”
6 Artikel 6, lid 1, van diezelfde richtlijn luidt:
„Niettegenstaande artikel 2, lid 2, kunnen de lidstaten bepalen dat verschillen in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie vormen indien zij in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.
Dergelijke verschillen in behandeling kunnen onder meer omvatten:
het creëren van bijzondere voorwaarden voor toegang tot arbeid en beroepsopleiding, van bijzondere arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden, met inbegrip van voorwaarden voor ontslag en beloning voor jongeren, oudere werknemers en werknemers met personen ten laste, teneinde hun opneming in het arbeidsproces te bevorderen, en hun bescherming te verzekeren;
de vaststelling van minimumvoorwaarden met betrekking tot leeftijd, beroepservaring of -anciënniteit in een functie voor toegang tot de arbeid of bepaalde daaraan verbonden voordelen;
de vaststelling van een maximumleeftijd voor aanwerving, gebaseerd op de opleidingseisen voor de betrokken functie of op de noodzaak van een aan pensionering voorafgaand redelijk aantal arbeidsjaren.”
Duits recht
Grundgesetz für die Bundesrepublik Deutschland
7 Artikel 95, leden 1 en 2, van het Grundgesetz für die Bundesrepublik Deutschland (grondwet van de Bondsrepubliek Duitsland) van 23 mei 1949 (BGBl. 1949 I, blz. 1) bepaalt:
„(1)Voor de gewone rechtspraak en voor de rechtspraak op het gebied van het bestuursrecht, het financiële recht, het arbeidsrecht en het sociale recht stelt de federatie als hoogste rechterlijke instanties het Bundesgerichtshof [(hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken)], het Bundesverwaltungsgericht [(hoogste federale bestuursrechter)], het Bundesfinanzhof [(hoogste federale rechter in belastingzaken)], het Bundesarbeitsgericht [(hoogste federale rechter in arbeidszaken)] en het Bundessozialgericht [(federaal gerechtshof voor socialezekerheidsgeschillen)] in.
(2)Over de voordracht van de in deze hoogste rechterlijke instanties te benoemen rechters beslist de ter zake bevoegde federale minister samen met een selectiecommissie voor rechters, bestaande uit de ter zake bevoegde ministers van de deelstaten en een gelijk aantal door de Bondsdag [(federaal parlement)] gekozen leden.”
Richterwahlgesetz
8 § 1, lid 1, van het Richterwahlgesetz (wet op de selectie van rechters) bepaalt:
„De rechters van de hoogste federale rechterlijke instanties worden op gezamenlijke voordracht van de bevoegde federale minister en de selectiecommissie voor rechters door de bondspresident benoemd.”
DRiG
9 § 48 van het Deutsche Richtergesetz (wet op de rechtspositie van rechters; hierna: „DRiG”) bepaalt:
„(1)Rechters die voor onbepaalde tijd zijn benoemd, gaan met pensioen aan het einde van de maand waarin zij de voor hen geldende leeftijdsgrens bereiken. In de regel bereiken zij de pensioenleeftijd op de leeftijd van 67 jaar (wettelijke pensioenleeftijd).
(2)De pensionering kan niet worden uitgesteld.
(3)Rechters die voor onbepaalde tijd zijn benoemd en vóór 1 januari 1947 zijn geboren, bereiken de wettelijke pensioenleeftijd op de leeftijd van 65 jaar. Voor rechters die voor onbepaalde tijd zijn benoemd en na 31 december 1946 zijn geboren, wordt de wettelijke pensioenleeftijd als volgt verhoogd:
Geboortejaar
Stijging in maanden
Pensioenleeftijd
Jaren
Maand
[…]
1960
16
66
4
[…]”
BBG
10 § 51 van het Bundesbeamtengesetz (wet op de federale ambtenaren; hierna: „BBG”) luidt als volgt:
„(1)Ambtenaren die voor het leven zijn benoemd, gaan met pensioen aan het einde van de maand waarin zij de voor hen geldende pensioenleeftijd bereiken. De pensioenleeftijd wordt in de regel bereikt op de leeftijd van 67 jaar (wettelijke pensioenleeftijd), tenzij bij wet een andere pensioenleeftijd (bijzondere pensioenleeftijd) is vastgesteld.
(2)Ambtenaren die voor het leven zijn benoemd en vóór 1 januari 1947 zijn geboren, bereiken de wettelijke pensioenleeftijd op de leeftijd van 65 jaar. Voor ambtenaren die voor het leven zijn benoemd en na 31 december 1946 zijn geboren, wordt de wettelijke pensioenleeftijd als volgt verhoogd:
Geboortejaar
Stijging in maanden
Pensioenleeftijd
Jaren
Maand
[…]
1960
16
66
4
[…]”
11 § 53, lid 1, en lid 1a, eerste volzin, BBG bepaalt:
„(1)Op verzoek van de ambtenaar kan de pensionering tot drie jaar worden uitgesteld indien:
dit in het belang van de dienst is en
de arbeidstijd ten minste de helft van de normale wekelijkse arbeidstijd bedraagt.
Het verzoek moet uiterlijk zes maanden voor de pensionering worden ingediend.
De pensionering kan in het geval van een bijzondere pensioenleeftijd onder dezelfde voorwaarden tot drie jaar worden uitgesteld.
(1a)Het verzoek moet worden ingewilligd indien:
de ambtenaar, om gezinsredenen
in deeltijd werkzaam is geweest of op grond van § 92 met verlof is geweest,
gebruik heeft gemaakt van verlof voor gezinszorg overeenkomstig § 92a, of
gebruik heeft gemaakt van zorgverlof krachtens § 92b,
het ouderdomspensioen dat aan de ambtenaar wordt uitgekeerd bij pensionering op grond van het bereiken van de pensioenleeftijd het plafond niet overschrijdt,
de arbeidstijd ten minste de helft van de normale wekelijkse arbeidstijd bedraagt, en
de behoeften van de dienst een uitstel niet in de weg staan.
[…]”
Landesrichter- und Staatsanwaltsgesetz des Landes Baden-Württemberg
12 § 6, leden 1 en 2, van het Landesrichter- und Staatsanwaltsgesetz des Landes Baden-Württemberg (wet inzake rechters en openbare aanklagers van de deelstaat Baden-Württemberg) bepaalt:
„(1)De rechter die voor onbepaalde of voor bepaalde tijd is benoemd, gaat met pensioen aan het einde van de maand waarin hij de leeftijd van 67 jaar bereikt.
(2)De pensionering wegens het bereiken van de pensioenleeftijd wordt op verzoek tot een jaar uitgesteld, maar niet langer dan tot het einde van de maand waarin de rechter de leeftijd van 68 jaar bereikt. Het verzoek moet uiterlijk zes maanden vóór het bereiken van de pensioenleeftijd worden ingediend.”
Voorbereidende werkzaamheden van het BBG en het DRiG
13 Het document van het federale parlement met de referentie BT‑Drs. 16/7076 bevat de voorbereidende werkzaamheden van het BBG en het DRiG en zet de bedoelingen van de Duitse wetgever uiteen met betrekking tot de aanpassing van het BBG en de invoering van § 48 in het DRiG. Uit dit document blijkt dat de wet waarbij zowel het BBG als het DRiG is gewijzigd, tot doel heeft „voor de federale overheid een modern en transparant recht in het leven te roepen voor ambtenaren, vergoeding en pensioen, dat:
-
het prestatiebeginsel versterkt;
-
het concurrentievermogen en de doeltreffendheid van de openbare dienstverlening verbetert;
-
een flexibeler inzet van personeel mogelijk maakt en de mobiliteit verbetert;
-
kansen en perspectieven creëert om de eigen verantwoordelijkheid, de motivatie en de beschikbaarheid van medewerkers te bevorderen;
-
het pensioen van ambtenaren op lange termijn waarborgt en de maatregelen genomen in het kader van de wettelijke pensioenregeling omzet in het recht op pensioen, rekening houdend met de verschillen tussen de regelingen;
-
bureaucratie en een hoge mate van regelgeving vermijdt.”
14 Met betrekking tot de aanpassing van het BBG bevat dit document de volgende vermelding:
„4. Activiteiten met betrekking tot demografische verschuivingen
Zoals in het kader van de wettelijke pensioenregeling wordt de pensioenleeftijd voor ambtenaren geleidelijk verhoogd tot 67 jaar. De geleidelijke vervroegde uittreding, met name die van het zogenaamde ‚blokmodel’, die tot vervroegd pensioen leidt, wordt beperkt.”
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
15 HB, geboren op 20 september 1960, is rechter in het Bundesgerichtshof en is als federale rechter onderworpen aan een verplichte pensioenleeftijd, die is vastgesteld op 67 jaar. Het DRiG biedt HB geen enkele mogelijkheid om uitstel van de pensionering te krijgen en bepaalt dat voor personen die in 1960 zijn geboren, de wettelijke pensioenleeftijd 66 jaar en 4 maanden bedraagt.
16 Op 30 september 2021 heeft HB de president van het Bundesgerichtshof verzocht om hem de datum waarop hij met pensioen moet gaan mee te delen bij een voor beroep vatbaar besluit. Bij brief van 7 oktober 2021 heeft de president hem laten weten dat zijn pensioen ingaat na afloop van 31 januari 2027, dat wil zeggen na het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd van 66 jaar en 4 maanden. Aangezien HB zijn ambt van rechter in het Bundesgerichtshof na de wettelijke pensioenleeftijd wil blijven uitoefenen, heeft hij tegen deze brief bezwaar gemaakt bij het BMJ.
17 Nadat dit bezwaar was afgewezen, heeft HB beroep ingesteld bij het Verwaltungsgericht Karlsruhe (bestuursrechter in eerste aanleg Karlsruhe, Duitsland), de verwijzende rechter. Tot staving van zijn beroep stelt HB dat hij rechtstreeks wordt gediscrimineerd op grond van leeftijd, aangezien ten eerste federale ambtenaren, wier wettelijke pensioenleeftijd dezelfde is als de zijne, hun pensionering overeenkomstig § 53 BBG met maximaal drie jaar kunnen uitstellen, en ten tweede rechters van de deelstaat Baden-Württemberg (Duitsland), wier pensioenleeftijd in beginsel eveneens 67 jaar is, op grond van § 6, lid 2, eerste volzin, van het Landesrichter- und Staatsanwaltsgesetz des Landes Baden-Württemberg om uitstel van hun pensionering kunnen verzoeken voor een periode van maximaal één jaar, zonder echter het einde van de maand waarin zij de leeftijd van 68 jaar bereiken, te overschrijden.
18 Het BMJ betwist dat er in casu sprake is van directe discriminatie op grond van leeftijd in de zin van artikel 2, lid 1, onder a), van richtlijn 2000/78. Het BMJ betoogt in dit verband met name dat, om vast te stellen of er al dan niet sprake is van een dergelijke discriminatie, geen vergelijking kan worden gemaakt tussen een federale rechter enerzijds en federale ambtenaren of rechters van de deelstaten anderzijds, aangezien de voordracht van federale rechters fundamenteel verschilt van de benoeming van federale ambtenaren en rechters van de deelstaten. Gesteld dat er sprake is van een ongelijke behandeling, dan is deze bovendien gerechtvaardigd, aangezien § 48, leden 1 en 2, DRiG een evenwichtige leeftijdspiramide binnen de magistratuur beoogt te bereiken, gezien het feit dat juist door de pensionering van oudere werknemers beginners in het beroep toegang tot de openbare dienst kunnen krijgen. De regeling heeft bovendien voordelen wat betreft de voorspelbaarheid van het personeelsverloop in het licht van de bijzonderheden bij de selectie van rechters. Ten slotte heeft de voorspelbare en voortdurende opening van posten in de hogere rangen tot gevolg dat rechters ertoe worden aangespoord zich meer in te zetten.
19 In zijn verzoek om een prejudiciële beslissing merkt de verwijzende rechter op dat volgens vaste rechtspraak van het Hof, die voortvloeit uit de arresten van 21 juli 2011, Fuchs en Köhler (C‑159/10 en C‑160/10, EU:C:2011:508, punt 34 ); 6 november 2012, Commissie/Hongarije (C‑286/12, EU:C:2012:687, punt 51 ), en 3 juni 2021, Ministero della Giustizia (Notarissen) (C‑914/19, EU:C:2021:430, punt 26 ), een nationale bepaling als § 48, lid 1, DRiG, waarin is vastgelegd dat personen hun ambt van rechtswege beëindigen wanneer zij een bepaalde leeftijd bereiken, terwijl personen die jonger zijn deze functies kunnen blijven uitoefenen, leidt tot een verschil in behandeling dat rechtstreeks op leeftijd is gebaseerd in de zin van artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78.
20 De verwijzende rechter vraagt zich echter af of er in casu niet ook een rechtstreeks op leeftijd gebaseerd verschil bestaat op grond dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling HB niet toestaat zijn pensionering uit te stellen, terwijl federale ambtenaren en – bijvoorbeeld – rechters van de deelstaat Baden-Württemberg deze mogelijkheid wel hebben. Gelet op de ruime formulering van de werkingssfeer van richtlijn 2000/78 in artikel 3, lid 1, ervan, die verwijst naar „alle personen, zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties”, is hij van mening dat een vergelijking tussen federale rechters en rechters van de deelstaten relevant is voor de beslechting van het hoofdgeding. De bestaande verschillen in de benoeming van federale rechters enerzijds en federale ambtenaren en rechters van de deelstaten anderzijds kunnen slechts in het stadium van het onderzoek van de rechtvaardiging voor het verschil in behandeling in aanmerking worden genomen. Bijgevolg moet voor de beslechting van het hoofdgeding worden nagegaan of het aldus afgebakende verschil in behandeling al dan niet onder een van de in artikel 1 van richtlijn 2000/78 genoemde discriminatiegronden valt.
21 In deze omstandigheden heeft het Verwaltungsgericht Karlsruhe de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
Is er sprake van directe discriminatie op grond van leeftijd in de zin van artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn [2000/78] wanneer federale rechters op grond van § 48, lid 2, [DRiG] hun pensionering niet kunnen uitstellen, terwijl dat wel is toegestaan aan federale ambtenaren en – bijvoorbeeld – aan rechters in dienst van de deelstaat Baden-Württemberg?
Behoren, in verband met artikel 6, lid 1, eerste alinea, van richtlijn [2000/78], tot de aan de algemene context van de maatregel in kwestie ontleende elementen ook overwegingen die in de totstandkomingsgeschiedenis en in de gehele parlementaire wetgevingsprocedure helemaal niet worden vermeld, maar enkel in de gerechtelijke procedure worden aangevoerd?
Hoe moeten de begrippen „objectief” en „redelijk” in artikel 6, lid 1, eerste alinea, van richtlijn [2000/78] worden uitgelegd en wat is het referentiepunt ervan? Vereist artikel 6, lid 1, eerste alinea, van deze richtlijn een dubbele toetsing van de redelijkheid?
Moet artikel 6, lid 1, eerste alinea, van richtlijn [2000/78] aldus worden uitgelegd dat het zich omwille van de coherentie verzet tegen een nationale regeling die federale rechters verbiedt om hun pensionering uit te stellen, terwijl dat wel is toegestaan aan federale ambtenaren en – bijvoorbeeld – aan rechters in dienst van de deelstaat Baden-Württemberg?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
22 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd dat een nationale regeling volgens welke federale rechters hun pensionering niet kunnen uitstellen, terwijl federale ambtenaren en rechters van de deelstaten dit wel kunnen, tot een rechtstreeks op leeftijd gebaseerd verschil in behandeling in de zin van deze bepaling leidt.
23 In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78 bepaalt dat er sprake is van directe discriminatie wanneer iemand op grond van een van de in artikel 1 van deze richtlijn genoemde gronden ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie.
24 Volgens artikel 1 van richtlijn 2000/78 heeft die richtlijn „tot doel met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling kan worden toegepast”.
25 Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, zijn de in artikel 1 van richtlijn 2000/78 genoemde gronden dus limitatief en heeft deze richtlijn geen betrekking op discriminatie op grond van de beroepscategorie of de arbeidsplaats (arrest van 21 mei 2015, SCMD, C‑262/14, EU:C:2015:336, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
26 In casu doet het in de eerste vraag bedoelde verschil in behandeling zich niet voor tussen federale rechters die na de in § 48, lid 1, DRiG vastgestelde leeftijd niet langer mogen doorwerken, en federale rechters die deze leeftijd nog niet hebben bereikt en wel mogen blijven werken, maar betreft het een verschil in behandeling tussen enerzijds federale rechters en anderzijds federale ambtenaren en rechters van de deelstaten, met name die van de deelstaat Baden-Württemberg.
27 Zoals blijkt uit het nationale rechtskader, zijn de bepalingen die de uitoefening van de functies van deze verschillende rechters en ambtenaren beheersen, neergelegd in duidelijk los van elkaar staande wetgevingshandelingen. Binnen deze persoonscategorieën oefenen degenen die daartoe behoren niet dezelfde functies uit, en de omstandigheden waarin deze functies worden uitgeoefend zijn specifiek voor elke categorie.
28 Bijgevolg is het verschil in behandeling tussen federale rechters enerzijds en federale ambtenaren en rechters van de deelstaten anderzijds, met name die van de deelstaat Baden-Württemberg, gebaseerd op de functie die deze verschillende persoonscategorieën respectievelijk bekleden.
29 Hieruit volgt dat een verschil in behandeling als bedoeld in de eerste vraag is gebaseerd op de beroepscategorie waartoe de betrokkenen op federaal en regionaal niveau behoren en niet op leeftijd.
30 Aangezien deze discriminatiegrond niet behoort tot de in artikel 1 van richtlijn 2000/78 genoemde gronden, moet worden geoordeeld dat een situatie als bedoeld in de eerste vraag niet binnen het algemene kader van artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78 valt.
31 Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd dat een nationale regeling volgens welke federale rechters hun pensionering niet kunnen uitstellen, terwijl federale ambtenaren en rechters van de deelstaten dit wel kunnen, niet tot een rechtstreeks op leeftijd gebaseerd verschil in behandeling in de zin van deze bepaling leidt.
Tweede tot en met vierde vraag
32 Gelet op het antwoord op de eerste vraag hoeven de tweede tot en met de vierde vraag niet te worden beantwoord. Deze laatste vragen lijken namelijk enkel te zijn gesteld voor het geval dat zou worden geoordeeld dat het verschil in behandeling tussen enerzijds federale rechters en anderzijds federale ambtenaren en rechters van de deelstaten, met name die van de deelstaat Baden-Württemberg, rechtstreeks op leeftijd was gebaseerd in de zin van artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78.
Kosten
33 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep
moet aldus worden uitgelegd dat
een nationale regeling volgens welke federale rechters hun pensionering niet kunnen uitstellen, terwijl federale ambtenaren en rechters van de deelstaten dit wel kunnen, niet tot een rechtstreeks op leeftijd gebaseerd verschil in behandeling in de zin van deze bepaling leidt.
ondertekeningen