„Eenieder heeft het recht de goederen die hij rechtmatig heeft verkregen, in eigendom te bezitten, te gebruiken, erover te beschikken en te vermaken. Niemand mag zijn eigendom worden ontnomen, behalve in het algemeen belang, in de gevallen en onder de voorwaarden waarin de wet voorziet en mits het verlies tijdig op billijke wijze wordt vergoed. Het gebruik van de goederen kan bij wet worden geregeld, voor zover het algemeen belang dit vereist.”
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 20 maart 2025
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 20 maart 2025
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 20 maart 2025
Uitspraak
Arrest van het Hof (Vijfde kamer)
20 maart 2025(*)
"„Prejudiciële verwijzing - Bescherming van de consument - Richtlijn 93/13/EEG - Werkingssfeer - Artikel 2, onder b) - Artikel 3, lid 1 - Artikel 4, lid 2 - Artikel 5 - Artikel 6, lid 1 - Artikel 8 bis - Toetredingsovereenkomst - Overeenkomst tussen een ondernemer die diensten op het gebied van sportieve ontwikkeling en loopbaanbegeleiding verleent en een minderjarige beloftevolle speler, die door zijn ouders wordt vertegenwoordigd - Beding dat die sporter verplicht om een vergoeding van 10 % van de in de komende 15 jaar door hem te ontvangen inkomsten aan die ondernemer te betalen - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikelen 17 en 24 - Recht op eigendom - Rechten van het kind”"
In zaak C‑365/23 [Arce](2),
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Augstākā tiesa (Senāts) (hoogste rechterlijke instantie, Letland) bij beslissing van 7 juni 2023, ingekomen bij het Hof op 9 juni 2023, in de procedure
SIA „A”
tegenC,
D,
E,
HET HOF (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: I. Jarukaitis (rapporteur), president van de Vierde kamer, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, D. Gratsias en E. Regan, rechters,
advocaat-generaal: A. Rantos,
griffier: A. Lamote, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 juni 2024,
gelet op de opmerkingen van:
-
SIA „A”, vertegenwoordigd door A. Bitāns, advokāts,
-
C, vertegenwoordigd door I. Grunte, advokāts,
-
D en E, vertegenwoordigd door G. Madelis, jurists, en K. Salmgrieze, advokāte,
-
de Letse regering, vertegenwoordigd door E. Bārdiņš, J. Davidoviča en K. Pommere als gemachtigden,
-
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door I. Rubene en N. Ruiz García als gemachtigden,
-
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 4 oktober 2024,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, onder b), artikel 3, lid 1, artikel 4, lid 2, artikel 5 en artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29, met rectificatie in PB 2023, L 17, blz. 100), van artikel 8 bis van richtlijn 93/13, zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 (PB 2011, L 304, blz. 64), en van artikel 17, lid 1, en artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen SIA „A”, een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid naar Lets recht, die tot doel heeft de ontwikkeling van sporters in Letland te bevorderen, en C, D en E betreffende een verzoek tot betaling van een vergoeding ter uitvoering van een overeenkomst met betrekking tot het ondersteunen van de sportieve ontwikkeling en loopbaan van C.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Handvest
3 Artikel 17 van het Handvest, met als opschrift „Het recht op eigendom”, bepaalt in lid 1:
4 Artikel 24 van het Handvest, met als opschrift „De rechten van het kind”, bepaalt in lid 2:
„Bij alle handelingen in verband met kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, vormen de belangen van het kind een essentiële overweging.”
5 Artikel 51 van het Handvest, dat betrekking heeft op het toepassingsgebied van het Handvest, luidt als volgt:
„1.De bepalingen van dit Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden en met inachtneming van de grenzen van de bevoegdheden zoals deze in de Verdragen aan de Unie zijn toegedeeld.
2.Dit Handvest breidt het toepassingsgebied van het recht van de Unie niet verder uit dan de bevoegdheden van de Unie reiken, schept geen nieuwe bevoegdheden of taken voor de Unie, noch wijzigt het de in de Verdragen omschreven bevoegdheden en taken.”
Richtlijn 93/13
6 De tiende, de dertiende en de zestiende overweging van richtlijn 93/13 luiden als volgt:
„Overwegende dat door het vaststellen van eenvormige voorschriften op het gebied van oneerlijke bedingen een doeltreffender bescherming van de consument kan worden bewerkstelligd; dat deze voorschriften van toepassing moeten zijn op alle overeenkomsten tussen verkopers en consumenten; dat bijgevolg met name van deze richtlijn zijn uitgesloten arbeidsovereenkomsten, overeenkomsten betreffende erfrechten, overeenkomsten met betrekking tot de gezinssituatie en overeenkomsten met betrekking tot de oprichting en de statuten van vennootschappen;
[…]
Overwegende dat de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten waarin bedingen van overeenkomsten met consumenten, direct of indirect, worden vastgesteld, worden geacht geen oneerlijke bedingen te bevatten; dat het bijgevolg niet nodig blijkt bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn overgenomen dan wel beginselen of bepalingen van internationale overeenkomsten waarbij de lidstaten of de Gemeenschap partij zijn, aan de bepalingen van deze richtlijn te onderwerpen; dat in dat verband onder de [in artikel 1, lid 2, vermelde] term ‚dwingende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen’ tevens de regels vallen die volgens de wet van toepassing zijn tussen de overeenkomstsluitende partijen wanneer er geen andere regeling is overeengekomen;
[…]
Overwegende dat de beoordeling, aan de hand van de vastgestelde algemene criteria, van het oneerlijke karakter van bedingen, met name met betrekking tot beroepsactiviteiten met een openbaar karakter betreffende collectieve diensten waarbij een solidariteit tussen de gebruikers wordt vooropgesteld, moet worden aangevuld met een middel voor de afweging van de onderscheidene belangen die in het geding zijn; dat dit de goede trouw is; dat er bij de beoordeling van de goede trouw in het bijzonder moet worden gelet op de min of meer sterke respectieve onderhandelingsposities van de partijen en op de vraag of de consument op enigerlei wijze ertoe is aangezet zijn instemming met het beding te betuigen en of de goederen of diensten op speciale bestelling van de consument zijn verkocht of geleverd; dat de verkoper aan de eis van goede trouw kan voldoen door op eerlijke en billijke wijze te onderhandelen met de andere partij, waarvan hij de legitieme belangen in aanmerking dient te nemen”.
7 Artikel 1, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:
„Deze richtlijn strekt tot de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument.”
8 Artikel 2 van deze richtlijn luidt:
„In deze richtlijn wordt verstaan onder:
oneerlijke bedingen: de bedingen van een overeenkomst zoals die in artikel 3 zijn omschreven;
consument: iedere natuurlijke persoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen;
verkoper: iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt in het kader van zijn publiekrechtelijke of privaatrechtelijke beroepsactiviteit.”
9 Artikel 3, leden 1 en 2, van deze richtlijn bepaalt:
„1.Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.
2.Een beding wordt steeds geacht niet het voorwerp van afzonderlijke onderhandeling te zijn geweest wanneer het, met name in het kader van een toetredingsovereenkomst, van tevoren is opgesteld en de consument dientengevolge geen invloed op de inhoud ervan heeft kunnen hebben.
Het feit dat sommige onderdelen van een beding of een afzonderlijk beding het voorwerp zijn geweest van een afzonderlijke onderhandeling sluit de toepassing van dit artikel op de rest van een overeenkomst niet uit, indien de globale beoordeling leidt tot de conclusie dat het niettemin gaat om een toetredingsovereenkomst.
Wanneer de verkoper stelt dat een standaardbeding het voorwerp is geweest van afzonderlijke onderhandeling, dient hij dit te bewijzen.”
10 In artikel 4 van richtlijn 93/13 is bepaald:
„1.Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.
2.De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de toereikendheid van enerzijds de prijs en vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.”
11 Artikel 5 van die richtlijn bepaalt:
„In het geval van overeenkomsten waarvan alle of bepaalde aan de consument voorgestelde bedingen schriftelijk zijn opgesteld, moeten deze bedingen steeds duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld. In geval van twijfel over de betekenis van een beding, prevaleert de voor de consument gunstigste interpretatie. Deze uitleggingsregel is niet van toepassing in het kader van de in artikel 7, lid 2, bedoelde procedures.”
12 In artikel 6, lid 1, van die richtlijn is het volgende bepaald:
„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”
13 In artikel 8 van die richtlijn is het volgende opgenomen:
„Ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument kunnen de lidstaten op het onder deze richtlijn vallende gebied strengere bepalingen aannemen of handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het Verdrag.”
14 Richtlijn 2011/83 heeft richtlijn 93/13 gewijzigd en in laatstgenoemde richtlijn een artikel 8 bis ingevoegd. Dit artikel bepaalt in lid 1 ervan:
„Indien een lidstaat bepalingen vaststelt overeenkomstig artikel 8, stelt deze de Commissie hiervan op de hoogte, alsmede van eventuele daarna doorgevoerde wijzigingen, met name wanneer deze bepalingen:
de beoordeling van het oneerlijke karakter uitbreiden tot bedingen waarover op individuele basis is onderhandeld of tot de toereikendheid van de prijs of de vergoeding, of
lijsten met bedingen die als oneerlijk worden beschouwd bevatten.”
Richtlijn 2005/29
15 Artikel 5, lid 3, van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) (PB 2005, L 149, blz. 22) bepaalt:
„Een handelspraktijk die op voor de handelaar redelijkerwijs voorzienbare wijze het economische gedrag van slechts een duidelijk herkenbare groep consumenten wezenlijk verstoort of kan verstoren, namelijk van consumenten die wegens een mentale of lichamelijke handicap, hun leeftijd of goedgelovigheid bijzonder vatbaar zijn voor die handelspraktijken of voor de onderliggende producten, wordt beoordeeld vanuit het gezichtspunt van het gemiddelde lid van die groep. Dit laat onverlet de gangbare, legitieme reclamepraktijk waarbij overdreven uitspraken worden gedaan of uitspraken die niet letterlijk dienen te worden genomen.”
Lets recht
Burgerlijk wetboek
16 Artikel 186 van de Civillikums (burgerlijk wetboek) bepaalt dat de ouders hun kind gezamenlijk vertegenwoordigen in zijn persoonlijke en vermogensrechtelijke betrekkingen (gezamenlijke vertegenwoordiging).
17 Artikel 223 van dat wetboek luidt:
„De vader en de moeder zijn de natuurlijke voogden van hun minderjarige kinderen uit hoofde van hun ouderlijk gezag.”
18 Artikel 293 van voornoemd wetboek bepaalt:
„De voogd kan, in het belang van de minderjarige, alle soorten overeenkomsten sluiten in zaken die de minderjarige aangaan en betalingen ontvangen en verrichten. Al deze handelingen binden de minderjarige, mits de voogd te goeder trouw heeft gehandeld, binnen de grenzen van deugdelijk financieel beheer is gebleven en de minderjarige niet heeft gebonden tot na het moment waarop hij meerderjarig wordt, tenzij er bijzondere behoeften gelden.”
19 In artikel 1408 van dat wetboek is bepaald:
„Minderjarigen zijn handelingsonbekwaam.”
Wet inzake de bescherming van consumentenrechten
20 Artikel 1 van de Patērētāju tiesību aizsardzības likums (wet inzake de bescherming van consumentenrechten) van 1 april 1999 (Latvijas Vēstnesis, 1999, nr. 104/105), in de op de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie, heeft als opschrift „In deze wet gebruikte termen” en bepaalt:
„In deze wet wordt verstaan onder:
[…]
‚consument’: iedere natuurlijke persoon die de wens te kennen geeft goederen of diensten te willen verwerven, of die goederen of diensten verwerft of kan verwerven of gebruiken voor een doel dat buiten zijn economische of beroepsactiviteit valt;
‚dienstverlener’: iedere persoon die, bij de uitoefening van zijn economische of beroepsactiviteit, een dienst verleent aan een consument;
[…]”
21 Artikel 6 van deze wet, met als opschrift „Oneerlijke bedingen in overeenkomsten”, bepaalt:
„[…]
De bedingen van de overeenkomst moeten duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld.
Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, is oneerlijk indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.
[…]
Oneerlijke bedingen in een overeenkomst tussen een producent, verkoper of dienstverlener en een consument zijn nietig vanaf de sluiting van de overeenkomst, maar de overeenkomst blijft van kracht indien deze zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.
[…]”
22 Bij wet van 24 april 2014 (Latvijas Vēstnesis, 2014, nr. 92) is in artikel 6 van de wet inzake de bescherming van consumentenrechten een lid 22 ingevoegd, dat luidt als volgt:
„De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op bedingen in overeenkomsten die betrekking hebben op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of op de toereikendheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds het goed of de dienst, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld. […]”
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
23 A biedt sporters een reeks diensten aan ter ondersteuning van de ontwikkeling van hun professionele vaardigheden en van hun loopbaan.
24 Op 14 januari 2009 heeft A met C, een minderjarige van toen 17 jaar, dat werd vertegenwoordigd door zijn ouders D en E, een overeenkomst gesloten met betrekking tot het ondersteunen van de sportieve ontwikkeling en loopbaan van C zodat deze laatste, die toen nog geen beroepssporter was, een succesvolle professionele basketbalcarrière zou kunnen uitbouwen (hierna: „overeenkomst van 14 januari 2009”). De overeenkomst werd gesloten voor een looptijd van 15 jaar, dus tot en met 14 januari 2024.
25 De overeenkomst van 14 januari 2009 bepaalde dat A aan C een reeks diensten zou aanbieden, waaronder opleiding en training, sportgeneeskundige zorg en begeleiding door een sportpsycholoog, loopbaanondersteuning, bijstand bij het sluiten van overeenkomsten tussen de sporter en clubs, marketing, juridische bijstand en boekhouding. Als tegenprestatie verbond C zich er krachtens punt 6.1 van deze overeenkomst toe om A een vergoeding te betalen van 10 % van alle netto-inkomsten die hij gedurende de looptijd van de overeenkomst zou ontvangen, vermeerderd met de in Letland toepasselijke belasting over de toegevoegde waarde, op voorwaarde dat deze inkomsten ten minste 1 500 EUR per maand bedroegen.
26 Aangezien A van mening was dat de in de overeenkomst van 14 januari 2009 vastgestelde vergoeding voor de aan C verleende diensten niet was betaald, heeft zij op 29 juni 2020 bij de Letse rechterlijke instanties een vordering ingesteld tot veroordeling van verweerders in het hoofdgeding tot betaling van een bedrag van 1 663 777,99 EUR, dat overeenkomt met 10 % van het bedrag aan inkomsten van C uit overeenkomsten met sportclubs.
27 De rechter in eerste aanleg en vervolgens de appelrechter hebben de vordering van A afgewezen met als motivering dat de overeenkomst van 14 januari 2009 niet in overeenstemming was met de nationale bepalingen inzake de bescherming van de rechten van de consument, en met name dat het beding op grond waarvan C gedurende de gehele looptijd van die overeenkomst een vergoeding van 10 % van zijn inkomsten moest betalen, oneerlijk was.
28 A heeft cassatieberoep ingesteld bij de Augstākā tiesa (Senāts) (hoogste rechterlijke instantie, Letland), de verwijzende rechter. Zij heeft aangevoerd dat de nationale bepalingen inzake de bescherming van de rechten van de consument in casu niet relevant zijn, aangezien de overeenkomst van 14 januari 2009 een overeenkomst voor beloftevolle sporters is en deze bepalingen daar niet van toepassing op zijn. Voorts heeft A deze rechter verzocht om het Hof een prejudiciële vraag te stellen.
29 De verwijzende rechter merkt op dat het Hof weliswaar reeds herhaaldelijk uitlegging heeft gegeven aan het begrip „consument”, maar dat het tot op heden niet is ingegaan op de vraag of de regels inzake de bescherming van de rechten van de consument van toepassing zijn in het domein van de sport. Indien dit het geval is, is de verwijzende rechter van oordeel dat de omstandigheid dat, zoals in casu, de activiteiten van een jonge sporter na de sluiting van de betrokken overeenkomst een professioneel karakter verkrijgen, irrelevant is en er niet aan in de weg staat dat de betrokkene zich beroept op de hoedanigheid van „consument” in de zin van richtlijn 93/13.
30 De verwijzende rechter wijst ook op de verschillen die bestaan in de rechtspraak van de lidstaten. Deze rechtvaardigen volgens hem dat het noodzakelijk is om prejudiciële vragen op dit punt te stellen.
31 Zo heeft de Cour d’appel de Paris (rechter in tweede aanleg Parijs, Frankrijk) in een arrest van 23 mei 2019 geoordeeld dat een basketbalspeler die als toekomstige beroepsspeler een overeenkomst had gesloten met een sportagentschap – waarbij het agentschap zich ertoe had verbonden namens de sporter met sportclubs te onderhandelen over de indienstneming van de basketbalspeler, in ruil waarvoor de basketbalspeler zich ertoe had verbonden dat agentschap een bepaald bedrag te betalen waarvan de hoogte afhankelijk was van de in het kader van die samenwerking gesloten overeenkomsten – als consument optrad en niet als beroepssporter. In een arrest van 7 november 2002 heeft het Oberlandesgericht München (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Beieren, München, Duitsland), dat uitspraak deed in een geding tussen een jonge tennisspeler en een sportagentschap dat betrekking had op een overeenkomst als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, daarentegen op die rechtsbetrekking niet de bepalingen inzake consumentenbescherming toegepast.
32 De verwijzende rechter formuleert nog andere vragen, met name of een beding als dat in het hoofdgeding kan worden geacht duidelijk en begrijpelijk te zijn opgesteld in de zin van artikel 5 van richtlijn 93/13 en of dat beding het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen aanzienlijk verstoort in de zin van artikel 3 van die richtlijn.
33 In deze context heeft de Augstākā tiesa (Senāts) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
Valt een overeenkomst die ziet op het ondersteunen van de ontwikkeling en loopbaan van sporters en die wordt gesloten tussen een ondernemer die zich beroepshalve bezighoudt met de ontwikkeling en training van sporters, en een minderjarige die wordt vertegenwoordigd door zijn ouders en die bij de sluiting van de overeenkomst niet beroepshalve sport bedreef, binnen de werkingssfeer van richtlijn [93/13]?
Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, verzet richtlijn 93/13 zich dan tegen nationale rechtspraak waarin de regeling waarbij de richtlijn in nationaal recht is omgezet, aldus wordt uitgelegd dat de daarin ter bescherming van consumentenrechten opgenomen bepalingen ook op dergelijke overeenkomsten van toepassing zijn?
Indien de eerste of de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, mag de nationale rechter dan overeenkomstig artikel 3 van richtlijn 93/13 toetsen of een contractueel beding waarbij is bepaald dat de jonge sporter zich in ruil voor het verrichten van de in de overeenkomst gespecificeerde diensten met betrekking tot het ondersteunen van de ontwikkeling en loopbaan in een bepaalde sporttak verbindt tot betaling van een vergoeding ter hoogte van 10 % van de inkomsten die hij de komende 15 jaar zal ontvangen, oneerlijk is en ervan uitgaan dat dit beding niet een van de bedingen is waarop de beoordeling van het oneerlijke karakter overeenkomstig artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 geen betrekking heeft?
Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord, moet een contractueel beding waarbij is bepaald dat de jonge sporter zich in ruil voor het verrichten van de in de overeenkomst gespecificeerde diensten met betrekking tot het ondersteunen van de ontwikkeling en loopbaan van sporters verbindt tot betaling van een vergoeding ter hoogte van 10 % van de inkomsten die hij de komende 15 jaar zal ontvangen, dan worden geacht duidelijk en begrijpelijk te zijn opgesteld in de zin van artikel 5 van richtlijn 93/13, gelet op het feit dat de jonge sporter bij de sluiting van de overeenkomst geen duidelijke informatie over de waarde van de verrichte diensten en het daarvoor te betalen bedrag had op basis waarvan hij kon inschatten welke financiële gevolgen hieruit voor hem konden voortvloeien?
Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord, moet een contractueel beding waarbij is bepaald dat de jonge sporter zich in ruil voor het verrichten van de in de overeenkomst gespecificeerde diensten met betrekking tot het ondersteunen van de ontwikkeling en loopbaan van sporters verbindt tot betaling van een vergoeding ter hoogte van 10 % van de inkomsten die hij de komende 15 jaar zal ontvangen, dan overeenkomstig artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 worden beschouwd als een beding dat het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort, gelet op het feit dat de waarde van de verrichte diensten in dat lid niet wordt gekoppeld aan de daaraan verbonden kosten voor de consument?
Indien de vijfde vraag bevestigend wordt beantwoord, zou een beslissing van de nationale rechter waarbij het bedrag dat de consument aan de dienstverlener moet betalen, wordt verlaagd tot het bedrag van de door de dienstverlener werkelijk gemaakte kosten om de diensten in overeenstemming met de overeenkomst aan de consument te verlenen, dan in strijd zijn met artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13?
Indien de derde vraag ontkennend wordt beantwoord en het contractuele beding waarbij is bepaald dat de consument zich in ruil voor het verrichten van de in de overeenkomst gespecificeerde diensten met betrekking tot het ondersteunen van de ontwikkeling en loopbaan van sporters verbindt tot betaling van een vergoeding ter hoogte van 10 % van de inkomsten die hij de komende 15 jaar zal ontvangen, een beding is waarop de beoordeling van het oneerlijke karakter overeenkomstig artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 geen betrekking heeft, kan de nationale rechter, nadat hij heeft geconstateerd dat de hoogte van de vergoeding kennelijk niet in verhouding staat tot de door de dienstverlener geleverde bijdrage, dan niettemin op grond van het nationale recht verklaren dat dit contractuele beding oneerlijk is?
Indien de zevende vraag bevestigend wordt beantwoord, moet dan, wanneer het gaat om een consumentenovereenkomst die is gesloten toen artikel 8 bis van richtlijn [93/13, zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/83] nog niet in werking was getreden, rekening worden gehouden met de door de lidstaat overeenkomstig dat artikel 8 bis aan de Europese Commissie verstrekte informatie met betrekking tot de bepalingen die deze lidstaat krachtens artikel 8 van [richtlijn 93/13] heeft aangenomen, en wordt, indien dit het geval is, de bevoegdheid van de nationale rechter dan beperkt door de overeenkomstig artikel 8 bis van richtlijn [93/13, zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/83] verstrekte informatie als de lidstaat heeft aangegeven dat zijn wetgeving niet verder gaat dan de in de richtlijn vastgestelde minimumnormen?
Indien de eerste of de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, in welke mate is het dan, gelet op artikel 17, lid 1, van het [Handvest], gelezen in samenhang met artikel 24 van het Handvest, bij de toepassing van de regeling tot omzetting van richtlijn 93/13 in het nationale recht van belang dat de jonge sporter bij de sluiting van de betrokken overeenkomst voor het gedurende 15 jaar verlenen van bepaalde diensten, minderjarig was en dat die overeenkomst op basis waarvan hij een vergoeding moet betalen ter hoogte van 10 % van alle inkomsten die hij de komende 15 jaar zal ontvangen, bijgevolg namens de minderjarige door zijn ouders is gesloten?
Indien de eerste of de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord, levert de met de ouders van een minderjarige jonge sporter namens hem gesloten overeenkomst voor het gedurende 15 jaar verlenen van bepaalde diensten in ruil waarvoor die minderjarige een vergoeding moet betalen ter hoogte van 10 % van alle inkomsten die hij de komende 15 jaar zal ontvangen, gelet op het feit dat sportactiviteiten binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen, schending op van de grondrechten als bedoeld in artikel 17, lid 1, van het [Handvest], gelezen in samenhang met artikel 24, lid 2, van het Handvest?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Ontvankelijkheid
34 A stelt dat sommige van de gestelde vragen niet-ontvankelijk zijn.
35 In de eerste plaats wordt betoogd dat de derde tot en met de vijfde vraag niet-ontvankelijk zijn omdat de verwijzende rechter met deze vragen het Hof in essentie niet verzoekt om uitlegging van het Unierecht, maar om toepassing ervan op een concreet geval, in het bijzonder door vast te stellen of het in het hoofdgeding aan de orde zijnde beding binnen de werkingssfeer van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 valt en, als dit niet het geval is, of het in strijd is met artikel 5 en artikel 3, lid 1, van deze richtlijn.
36 In de tweede plaats stelt de zevende vraag volgens A een louter hypothetisch probleem aan de orde, aangezien het Letse recht geen rechtsgrondslag biedt om vast te stellen dat een rendement op investeringen buitensporig is.
37 In de derde plaats zijn de negende en de tiende vraag, die betrekking hebben op de toepasselijkheid van het Handvest op horizontale betrekkingen, niet-ontvankelijk, ten eerste omdat zij te abstract zijn en in essentie een verzoek om advies vormen, en ten tweede omdat het Handvest niet van toepassing is op de onderhavige zaak, aldus A.
38 In dat verband moet in herinnering worden gebracht dat het volgens vaste rechtspraak van het Hof in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, rekening houdend met de bijzonderheden van het hoofdgeding, de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging of de geldigheid van een Unierechtelijke regel, is het Hof in beginsel verplicht om daarop te antwoorden. Hieruit volgt dat voor een prejudiciële vraag die het Unierecht betreft een vermoeden van relevantie geldt. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen over een dergelijke vraag wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is, of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die het nodig heeft om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen [arrest van 29 juni 2023, International Protection Appeals Tribunal e.a. (Bomaanslag in Pakistan), C‑756/21, EU:C:2023:523, punten 35 en 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
39 In casu blijkt niet duidelijk dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of dat het vraagstuk van hypothetische aard is. Bovendien beschrijft de verwijzingsbeslissing het juridische en feitelijke kader van het hoofdgeding voldoende gedetailleerd om het Hof in staat te stellen een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen.
40 In het bijzonder blijkt, wat de derde tot en met de vijfde en de negende en de tiende vraag betreft, ten eerste uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de verwijzende rechter zich afvraagt wat de betekenis en de draagwijdte zijn van meerdere bepalingen van richtlijn 93/13, eventueel gelezen in samenhang met een aantal specifieke bepalingen van het Handvest, zodat hij kan bepalen of hij het oneerlijke karakter van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde beding op grond van die richtlijn mag toetsen. Zoals de advocaat-generaal in punt 39 van zijn conclusie heeft opgemerkt, verzoekt deze rechter het Hof niet om deze bepalingen van richtlijn 93/13 toe te passen op de feiten van het hoofdgeding, noch om de beoordeling van het Hof in de plaats te stellen van zijn eigen beoordeling.
41 Aangaande ten tweede het door A aangevoerde argument dat de zevende vraag hypothetisch van aard is omdat het naar Lets recht niet mogelijk is om vast te stellen dat een rendement op investeringen buitensporig is, zij eraan herinnerd dat in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU de taken van het Hof duidelijk onderscheiden zijn van die van de verwijzende rechter, en dat het uitsluitend aan deze laatste staat om de nationale wetgeving uit te leggen (arrest van 15 januari 2013, Križan e.a., C‑416/10, EU:C:2013:8, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De door A gegeven uitlegging van het nationale recht dat het niet mogelijk is om vast te stellen dat een rendement op investeringen buitensporig is, volstaat niet om het in punt 38 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte vermoeden van relevantie te weerleggen.
42 De vragen van de verwijzende rechter zijn derhalve ontvankelijk.
Ten gronde
Eerste vraag
43 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 1, lid 1, en artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat een overeenkomst tussen enerzijds een ondernemer die zich bezighoudt met de ontwikkeling van sporters, en anderzijds een door zijn ouders vertegenwoordigde beloftevolle minderjarige die ten tijde van de sluiting van die overeenkomst niet beroepshalve sport bedreef, binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt.
44 In dit verband moet om te beginnen worden opgemerkt dat de werkingssfeer van richtlijn 93/13 is omschreven in artikel 1, lid 1, ervan. Volgens deze omschrijving strekt deze richtlijn tot de onderlinge aanpassing van de bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument. Het betreft dus een algemene richtlijn ter bescherming van de consument, waarvan het de bedoeling is dat die in alle sectoren van de economie van toepassing is (zie in die zin arrest van 6 juli 2017, Air Berlin, C‑290/16, EU:C:2017:523, punt 44 ).
45 De begrippen „consument” en „verkoper” in artikel 1, lid 1, van richtlijn 93/13 worden in artikel 2, onder b) en c), van deze richtlijn omschreven als respectievelijk iedere natuurlijke persoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen, en iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt in het kader van zijn publiekrechtelijke of privaatrechtelijke beroepsactiviteit.
46 Richtlijn 93/13 definieert de overeenkomsten waarop zij van toepassing is dus aan de hand van de hoedanigheid van de contractpartijen, naargelang zij al dan niet in het kader van hun bedrijfs‑ of beroepsactiviteit handelen (arrest van 24 oktober 2024, Zabitoń, C‑347/23, EU:C:2024:919, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
47 Bijgevolg is richtlijn 93/13 van toepassing wanneer een overeenkomst is gesloten tussen enerzijds een ondernemer die zich bezighoudt met de ontwikkeling van sporters, en anderzijds een door zijn ouders vertegenwoordigde beloftevolle minderjarige die ten tijde van de sluiting van die overeenkomst de betrokken sport niet beroepsmatig uitoefende.
48 Deze conclusie wordt niet anders als de consument, zoals in het hoofdgeding, na de sluiting van die overeenkomst een beroepssporter is geworden.
49 Er is immers geoordeeld dat de hoedanigheid van „consument” van een persoon moet worden beoordeeld op het tijdstip waarop de betrokken overeenkomst is gesloten (zie in die zin arresten van 9 juli 2020, Raiffeisen Bank en BRD Groupe Société Générale, C‑698/18 en C‑699/18, EU:C:2020:537, punt 73 , en 24 oktober 2024, Zabitoń, C‑347/23, EU:C:2024:919, punt 32 ).
50 Bijgevolg verliest een minderjarige die op de datum van de sluiting van een overeenkomst met betrekking tot het ondersteunen van de ontwikkeling en loopbaan van sporters de betrokken sport niet beroepsmatig uitoefende, niet de hoedanigheid van „consument” in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 doordat hij tijdens de uitvoering van de overeenkomst een beroepssporter is geworden.
51 Hieraan moet worden toegevoegd dat het enkele feit dat deze consument als een beloftevolle speler werd beschouwd in de sporttak waarin hij later beroepsspeler is geworden, geen invloed heeft op de hoedanigheid die hij op de datum van sluiting van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst bezat, wat eveneens geldt voor het feit dat de overeenkomst betrekking had op de mogelijke toekomstige professionele carrière van deze sporter.
52 Ook het feit dat de betrokken consument over kennis beschikte of mogelijkerwijs belangrijke informatie had over de sporttak waarin hij later beroepsspeler is geworden, is irrelevant voor zijn hoedanigheid op de datum waarop de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst werd gesloten.
53 Volgens vaste rechtspraak is het begrip „consument” in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 namelijk een objectief begrip dat losstaat van de concrete kennis waarover de betrokkene kan beschikken of van de informatie waarover die persoon werkelijk beschikt (arrest van 3 september 2015, Costea, C‑110/14, EU:C:2015:538, punt 21 ).
54 Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 1, lid 1, en artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat een overeenkomst die ziet op het ondersteunen van de ontwikkeling en loopbaan van sporters en die wordt gesloten tussen enerzijds een ondernemer die zich bezighoudt met de ontwikkeling van sporters, en anderzijds een door zijn ouders vertegenwoordigde beloftevolle minderjarige die ten tijde van de sluiting van die overeenkomst nog niet beroepshalve sport bedreef en dus de hoedanigheid van consument had, binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt.
Tweede vraag
55 De tweede vraag behoeft niet te worden beantwoord, aangezien zij slechts is gesteld voor het geval dat de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord.
Derde vraag
56 Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 4, lid 2, en artikel 8 van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat de nationale rechter in het licht van artikel 3 van deze richtlijn mag toetsen of een contractueel beding waarin is bepaald dat de jonge sporter zich in ruil voor het verrichten van de in de overeenkomst gespecificeerde diensten met betrekking tot het ondersteunen van de ontwikkeling en loopbaan in een bepaalde sport verbindt tot betaling van een vergoeding ter hoogte van 10 % van de inkomsten die hij in de 15 jaar na de sluiting van die overeenkomst zal ontvangen, oneerlijk is.
57 Dienaangaande zij eraan herinnerd dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 bepaalt dat de beoordeling van het oneerlijke karakter geen betrekking heeft op bedingen over het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de toereikendheid van enerzijds de prijs en vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.
58 Volgens de rechtspraak van het Hof ontsnappen de in artikel 4, lid 2, bedoelde bedingen, ook al vallen zij binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13, aan de beoordeling van hun oneerlijke karakter wanneer de bevoegde nationale rechter, na een beoordeling per geval, oordeelt dat zij door de verkoper duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd. Deze bepaling beoogt dus enkel de voorwaarden en omvang vast te leggen van de inhoudelijke toetsing van contractuele bedingen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en die de kern van de prestaties van de tussen een verkoper en een consument gesloten overeenkomsten beschrijven (zie in die zin arrest van 3 juni 2010, Caja de Ahorros y Monte de Piedad de Madrid, C‑484/08, EU:C:2010:309, punten 32 en 34 ). Bovendien volgt uit die bepaling dat een onduidelijk en onbegrijpelijk geformuleerd beding om die enkele reden nog niet oneerlijk hoeft te zijn [arrest van 13 juli 2023, Banco Santander (Verwijzing naar een officiële index), C‑265/22, EU:C:2023:578, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
59 Wanneer – zoals in het hoofdgeding – een overeenkomst betrekking heeft op het verrichten van de in deze overeenkomst gespecificeerde diensten met betrekking tot het ondersteunen van de ontwikkeling en loopbaan in een bepaalde sport, is een contractueel beding dat bepaalt dat de jonge sporter die partij is bij die overeenkomst zich in ruil voor die diensten verbindt tot betaling van een vergoeding ter hoogte van 10 % van de inkomsten die hij gedurende de 15 jaar na de sluiting van de overeenkomst zal ontvangen – zoals de advocaat-generaal in punt 87 van zijn conclusie in essentie heeft opgemerkt – relevant voor de vaststelling van zowel het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst als de toereikendheid van enerzijds de prijs en vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13.
60 Bijgevolg valt dit beding binnen de werkingssfeer van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 en kan de nationale rechter dan ook in beginsel het oneerlijke karakter ervan alleen beoordelen indien hij tot de conclusie komt dat het niet duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd.
61 In casu blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing echter dat de Republiek Letland op de datum waarop de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst werd gesloten, namelijk 14 januari 2009, een aantal bepalingen van richtlijn 93/13 en in het bijzonder artikel 4, lid 2, nog niet had omgezet in haar rechtsorde en dat de omzetting van deze bepaling pas op 1 juli 2014 van kracht werd.
62 Dienaangaande zij eraan herinnerd dat artikel 8 van richtlijn 93/13 uitdrukkelijk voorziet in de mogelijkheid voor de lidstaten om „[t]er verhoging van het beschermingsniveau van de consument […] op het onder deze richtlijn vallende gebied strengere bepalingen [aan te nemen] of [te] handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het Verdrag”.
63 Hieruit heeft het Hof afgeleid dat de lidstaten op het gehele door richtlijn 93/13 bestreken gebied, de bedingen waarnaar wordt verwezen in artikel 4, lid 2, ervan daaronder begrepen, niet mogen worden belet om strengere voorschriften aan te nemen of te handhaven dan die waarin die richtlijn zelf voorziet, mits deze tot doel hebben een hoger niveau van consumentenbescherming te verzekeren (arrest van 3 juni 2010, Caja de Ahorros y Monte de Piedad de Madrid, C‑484/08, EU:C:2010:309, punten 35 en 40 ).
64 Wanneer het nationale recht dat toestaat, kan de nationale rechter in het kader van een geding inzake een tussen een verkoper en een consument gesloten overeenkomst, derhalve beoordelen of een beding waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en dat met name betrekking heeft op het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, een oneerlijk karakter heeft, zelfs in die gevallen waarin dit beding van tevoren door de verkoper duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd.
65 Het staat dus aan de verwijzende rechter om na te gaan of het nationale recht op de datum waarop de overeenkomst van 14 januari 2009 is gesloten, de mogelijkheid bood om te beoordelen of een binnen de werkingssfeer van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 vallend beding oneerlijk was, ook al was dat beding duidelijk en begrijpelijk geformuleerd.
66 Gelet op het voorgaande dient op de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 4, lid 2, en artikel 8 van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat een contractueel beding waarin is bepaald dat de jonge sporter zich in ruil voor het verrichten van de in de overeenkomst gespecificeerde diensten met betrekking tot het ondersteunen van de ontwikkeling en loopbaan in een bepaalde sport verbindt tot betaling van een vergoeding ter hoogte van 10 % van de inkomsten die hij in de 15 jaar na de sluiting van die overeenkomst zal ontvangen, binnen de werkingssfeer van de eerstgenoemde bepaling valt. Bijgevolg kan de nationale rechter in beginsel het oneerlijke karakter van een dergelijk beding slechts beoordelen in het licht van artikel 3 van die richtlijn indien hij tot de conclusie komt dat het niet duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd. Die bepalingen verzetten zich echter niet tegen een nationale regeling die de rechterlijke toetsing van het oneerlijke karakter van dat beding mogelijk maakt, ook al is het duidelijk en begrijpelijk geformuleerd.
Vierde vraag
67 Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 5 van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een beding in een overeenkomst dat zonder nadere precisering slechts bepaalt dat een sporter zich er als tegenprestatie voor diensten met betrekking tot het ondersteunen van zijn sportieve ontwikkeling en loopbaan toe verbindt om aan de dienstverlener een vergoeding te betalen van 10 % van de inkomsten die hij in de 15 jaar na de sluiting van die overeenkomst zal ontvangen, moet worden geacht duidelijk en begrijpelijk te zijn opgesteld in de zin van die bepaling.
68 Artikel 5 van richtlijn 93/13 bepaalt dat in het geval van overeenkomsten waarvan alle of bepaalde aan de consument voorgestelde bedingen schriftelijk zijn opgesteld, deze bedingen steeds duidelijk en begrijpelijk moeten zijn opgesteld, alsook dat in geval van twijfel over de betekenis van een beding, de voor de consument gunstigste interpretatie prevaleert.
69 Met betrekking tot het vereiste dat contractuele bedingen transparant zijn, zoals dat zowel in artikel 4, lid 2, als in artikel 5 van richtlijn 93/13 is neergelegd, heeft het Hof benadrukt dat het feit dat bedingen formeel en grammaticaal begrijpelijk zijn, niet volstaat om te voldoen aan dit transparantievereiste, maar dat dit vereiste ruim moet worden opgevat, gezien het feit dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke positie bevindt en met name over minder informatie dan laatstgenoemde beschikt (zie in die zin arrest van 20 september 2017, Andriciuc e.a., C‑186/16, EU:C:2017:703, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
70 Op grond van dit transparantievereiste is het dus niet alleen zo dat een beding formeel en grammaticaal begrijpelijk moet zijn voor de betrokken consument. Tevens is vereist dat in de overeenkomst de concrete werking van het mechanisme waarop het betrokken beding betrekking heeft en, in voorkomend geval, de verhouding tussen dit mechanisme en het mechanisme dat is voorgeschreven door andere bedingen op een transparante wijze worden uiteengezet, zodat de consument op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de economische gevolgen die er voor hem uit voortvloeien, kan inschatten [zie in die zin arrest van 12 januari 2023, D.V. (Honorarium van een advocaat – Principe van het uurtarief), C‑395/21, EU:C:2023:14, punten 36 en 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
71 Het staat aan de nationale rechter om in het licht van alle relevante feiten na te gaan of aan dit vereiste is voldaan. Meer in het bijzonder dient deze rechter, rekening houdend met alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, na te gaan of aan de consument alle gegevens zijn meegedeeld die van invloed konden zijn op de omvang van zijn verbintenis en op basis waarvan hij de financiële consequenties daarvan kon inschatten [zie in die zin arrest van 12 januari 2023, D.V. (Honorarium van een advocaat – Principe van het uurtarief), C‑395/21, EU:C:2023:14, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
72 In het kader van een geding dat betrekking had op een beding inzake de betaling van het honorarium van een advocaat heeft het Hof geoordeeld dat het feit dat van een verkoper niet kan worden geëist dat hij de consument informeert over de uiteindelijke financiële consequenties van zijn verbintenis, die afhangen van onvoorzienbare toekomstige gebeurtenissen waarover deze verkoper geen controle heeft, niet wegneemt dat de informatie die hij moet verstrekken vóórdat de overeenkomst wordt gesloten, de consument in staat moet stellen om met de nodige voorzichtigheid zijn beslissing te nemen, met volledige kennis van enerzijds de mogelijkheid dat dergelijke gebeurtenissen zich voordoen en anderzijds de gevolgen die deze kunnen hebben voor de duur van de desbetreffende juridische diensten [zie in die zin arrest van 12 januari 2023, D.V. (Honorarium van een advocaat – Principe van het uurtarief), C‑395/21, EU:C:2023:14, punt 43 ].
73 In casu staat het aan de verwijzende rechter om, rekening houdend met de specifieke kenmerken van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde beding en met alle relevante gegevens rond de sluiting van de overeenkomst van 14 januari 2009, te beoordelen of de informatie die de verkoper de consument vóór de sluiting van die overeenkomst heeft meegedeeld, de consument in staat heeft gesteld om met de nodige voorzichtigheid en met volledige kennis van de financiële consequenties van het sluiten van die overeenkomst zijn beslissing te nemen [zie naar analogie arrest van 12 januari 2023, D.V. (Honorarium van een advocaat – Principe van het uurtarief), C‑395/21, EU:C:2023:14, punt 44 ].
74 Met betrekking tot de kenmerken van een beding als aan de orde in het hoofdgeding, waarin de hoogte van de vergoeding van de dienstverlener wordt bepaald op basis van een vast percentage van de toekomstige inkomsten van de andere contractpartij gedurende een bepaalde periode, moet worden opgemerkt dat een dergelijk beding op zich slechts kan worden geacht de betrokkene in staat te stellen de economische gevolgen die daaruit voor hem kunnen voortvloeien in te schatten, indien de betreffende inkomsten nauwkeurig worden beschreven. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of de vermelding in de overeenkomst van 14 januari 2009 dat de vergoeding van de dienstverlener wordt berekend op basis van een vast percentage van alle netto-inkomsten uit wedstrijden, reclame, marketing en mediaoptredens met betrekking tot de betrokken sport, op zich kan worden geacht aan een dergelijke mate van nauwkeurigheid te voldoen. Het is ook noodzakelijk dat uit de overeenkomst in haar geheel redelijkerwijs valt op maken wat de aard van de diensten is die worden verricht als tegenprestatie voor de overeengekomen vergoeding (zie in die zin arrest van 3 oktober 2019, Kiss en CIB Bank, C‑621/17, EU:C:2019:820, punt 43 ).
75 Het staat dus aan de verwijzende rechter om na te gaan of de betrokkene op de datum van sluiting van de overeenkomst van 14 januari 2009 over alle noodzakelijke informatie beschikte om de financiële gevolgen van zijn verbintenis te kunnen beoordelen, zowel wat de aard van de door de verkoper te verrichten diensten als wat de grondslag voor de berekening van de hoogte van de als tegenprestatie te betalen vergoeding betreft.
76 Gelet op een en ander moet op de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 5 van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een beding in een overeenkomst dat slechts bepaalt dat een sporter zich er als tegenprestatie voor diensten met betrekking tot het ondersteunen van zijn sportieve ontwikkeling en loopbaan toe verbindt om aan de dienstverlener een vergoeding te betalen van 10 % van de inkomsten die hij in de 15 jaar na de sluiting van die overeenkomst zal ontvangen, niet duidelijk en begrijpelijk is opgesteld in de zin van die bepaling wanneer aan de consument vóór de sluiting van de overeenkomst niet alle informatie wordt verstrekt die hij nodig heeft om de financiële gevolgen van zijn verbintenis te kunnen beoordelen.
Vijfde vraag
77 Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een beding in een overeenkomst op grond waarvan een jonge sporter zich er als tegenprestatie voor diensten met betrekking tot het ondersteunen van zijn sportieve ontwikkeling en loopbaan toe verbindt een vergoeding te betalen van 10 % van de inkomsten die hij in de 15 jaar na de sluiting van die overeenkomst zal ontvangen, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort in de zin van deze bepaling wanneer er in dat beding geen verband is tussen de waarde van de verrichte diensten en de daaraan verbonden kosten voor de consument.
78 Er zij aan herinnerd dat de bevoegdheid van het Hof volgens vaste rechtspraak betrekking heeft op de uitlegging van de begrippen van richtlijn 93/13 en op de criteria die de nationale rechter kan of moet toepassen wanneer hij een contractueel beding toetst aan de richtlijn, met dien verstande dat het aan die rechter staat om, rekening houdend met die criteria, zich in het licht van de omstandigheden van het betrokken geval uit te spreken over de concrete kwalificatie van een bepaald contractueel beding. Daaruit volgt dat het Hof zich dient te beperken tot het verschaffen van aanwijzingen waarmee de verwijzende rechter geacht wordt rekening te houden [arrest van 13 juli 2023, Banco Santander (Verwijzing naar een officiële index), C‑265/22, EU:C:2023:578, punt 50 ].
79 Artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 bepaalt dat een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, als oneerlijk wordt beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.
80 Bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, welke beoordeling de nationale rechter krachtens artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 heeft uit te voeren, staat het aan die rechter om, in het licht van alle omstandigheden van het geval, na te gaan, in de eerste plaats, of het vereiste van goede trouw is nageleefd en, in de tweede plaats, of er sprake is van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht ten nadele van de consument in de zin van die bepaling [arrest van 13 juli 2023, Banco Santander (Verwijzing naar een officiële index), C‑265/22, EU:C:2023:578, punt 63 ].
81 Ten eerste moet er ter verheldering van deze begrippen met betrekking tot de vraag in welke omstandigheden een dergelijke verstoring van het evenwicht „in strijd met de goede trouw” wordt veroorzaakt, op worden gewezen dat de nationale rechter, gelet op de zestiende overweging van richtlijn 93/13, dient na te gaan of de verkoper er, door op eerlijke en billijke wijze te onderhandelen met de consument, redelijkerwijs van kon uitgaan dat deze laatste een dergelijk beding zou aanvaarden indien daarover afzonderlijk was onderhandeld [arrest van 13 juli 2023, Banco Santander (Verwijzing naar een officiële index), C‑265/22, EU:C:2023:578, punt 64 ].
82 Ten tweede moet er, om te bepalen of een beding een „aanzienlijke verstoring van het evenwicht” tussen de uit een overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen veroorzaakt ten nadele van de consument, met name rekening worden gehouden met de toepasselijke regels van het nationale recht wanneer partijen op dit punt geen regeling hebben getroffen, om te beoordelen of, en in voorkomend geval in welke mate, de overeenkomst de consument in een juridisch minder gunstige positie brengt dan die welke het geldende nationale recht bepaalt [arrest van 13 juli 2023, Banco Santander (Verwijzing naar een officiële index), C‑265/22, EU:C:2023:578, punt 65 ].
83 De nationale rechter kan alleen aan de hand van dat vergelijkende onderzoek beoordelen of, en in voorkomend geval in welke mate, de overeenkomst de consument in een juridisch minder gunstige positie brengt dan die welke het geldende nationale recht bepaalt.
84 Zoals de advocaat-generaal in punt 91 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kunnen echter ook andere factoren in aanmerking worden genomen om te beoordelen of er sprake is van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht, zoals de op de datum van de sluiting van de betrokken overeenkomst bestaande eerlijke en billijke marktpraktijken op het gebied van vergoedingen in de betrokken sport of de verplichtingen die een redelijk geïnformeerde consument in het licht van die praktijken kon verwachten.
85 Tot slot moet de nationale rechter overeenkomstig artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13 bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst beoordelen, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking nemen, rekening houdend met de aard van de goederen of de diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft [zie in die zin arrest van 4 juli 2024, Caixabank e.a. (Transparantietoetsing in collectieve vordering), C‑450/22, EU:C:2024:577, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
86 In casu zal de verwijzende rechter, zoals de advocaat-generaal in punt 95 van zijn conclusie heeft opgemerkt, rekening moeten houden met verschillende specifieke aspecten van de overeenkomst van 14 januari 2009, zoals het feit dat deze overeenkomst naar haar aard een risicofactor voor A inhield. In die overeenkomst was immers bepaald dat de aan A verschuldigde vergoeding slechts opeisbaar zou zijn als de inkomsten ten minste 1 500 EUR per maand zouden bedragen, dat C deze overeenkomst eenzijdig kon opzeggen zonder compensatie te betalen indien hij met name zou besluiten zijn professionele loopbaan niet voort te zetten, of dat de door A verrichte diensten niet de garantie boden dat C het verwachte resultaat zou behalen, namelijk beroepsspeler worden (zie naar analogie arrest van 16 maart 2010, Olympique Lyonnais, C‑325/08, EU:C:2010:143, punt 42 ).
87 Gelet op een en ander moet op de vijfde vraag worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een beding in een overeenkomst op grond waarvan een jonge sporter zich er als tegenprestatie voor diensten met betrekking tot het ondersteunen van zijn sportieve ontwikkeling en loopbaan toe verbindt een vergoeding te betalen van 10 % van de inkomsten die hij in de 15 jaar na de sluiting van die overeenkomst zal ontvangen, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument niet aanzienlijk verstoort in de zin van deze bepaling enkel en alleen omdat er in dat beding geen verband is tussen de waarde van de verrichte diensten en de daaraan verbonden kosten voor de consument. Of er sprake is van een dergelijke verstoring van het evenwicht moet namelijk worden beoordeeld in het licht van met name de toepasselijke regels van het nationale recht wanneer partijen op dit punt geen regeling hebben getroffen, de op de datum van de sluiting van de overeenkomst bestaande eerlijke en billijke marktpraktijken op het gebied van vergoedingen in de betrokken sport en alle omstandigheden rond de sluiting van die overeenkomst, alsook in het licht van alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is.
Zesde vraag
88 Met zijn zesde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de nationale rechter die heeft vastgesteld dat een beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument oneerlijk is in de zin van artikel 3, lid 1, van die richtlijn, het door de consument verschuldigde bedrag verlaagt tot het bedrag van de kosten die de dienstverlener daadwerkelijk heeft gemaakt ter uitvoering van de overeenkomst.
89 In artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 staat te lezen dat de lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.
90 Dit is een dwingende bepaling die tot doel heeft het in de overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en de verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen deze partijen herstelt (arrest van 30 mei 2013, Asbeek Brusse en de Man Garabito, C‑488/11, EU:C:2013:341, punt 38 )
91 Derhalve moet deze bepaling worden beschouwd als een norm die gelijkwaardig is aan de nationale regels die in de interne rechtsorde als regels van openbare orde gelden (arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 54 ), zodat een als oneerlijk aangemerkt beding geacht moet worden nooit te hebben bestaan.
92 Met betrekking tot de vraag of de nationale rechter die heeft vastgesteld dat een beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument oneerlijk is, de mogelijkheid heeft om de inhoud van dat beding te herzien in plaats van het eenvoudigweg buiten toepassing te laten ten aanzien van de consument, moet worden opgemerkt dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 niet aldus kan worden begrepen dat de nationale rechter van die mogelijkheid gebruik kan maken (zie in die zin arrest van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C‑618/10, EU:C:2012:349, punt 71 ).
93 Indien de nationale rechter bevoegd zou zijn om de inhoud van oneerlijke bedingen in een dergelijke overeenkomst te herzien, zou mogelijkerwijs afbreuk worden gedaan aan de verwezenlijking van de langetermijndoelstelling van artikel 7 van richtlijn 93/13. Die bevoegdheid zou er namelijk toe bijdragen dat de voor verkopers afschrikkende werking die uitgaat van een loutere niet-toepassing van dergelijke oneerlijke bedingen ten aanzien van de consument wordt uitgeschakeld, aangezien deze verkopers in de verleiding zouden blijven om die bedingen te gebruiken in de wetenschap dat, ook al mochten deze ongeldig worden verklaard, de overeenkomst niettemin voor zover noodzakelijk door de nationale rechter zou kunnen worden aangevuld en het belang van die verkopers dus gediend zou zijn (arrest van 26 maart 2019, Abanca Corporación Bancaria en Bankia, C‑70/17 en C‑179/17, EU:C:2019:250, punt 54 ).
94 De betrokken overeenkomst kan krachtens artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 worden gehandhaafd voor zover volgens de regels van het nationale recht een dergelijk voortbestaan van de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen rechtens mogelijk is, hetgeen moet worden nagegaan aan de hand van een objectieve benadering (arrest van 3 oktober 2019, Dziubak, C‑260/18, EU:C:2019:819, punt 39 ).
95 Gelet op een en ander moet op de zesde vraag worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een nationale rechter die heeft vastgesteld dat een beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument oneerlijk is in de zin van artikel 3, lid 1, van die richtlijn, het door de consument verschuldigde bedrag verlaagt tot het bedrag van de kosten die de dienstverlener daadwerkelijk heeft gemaakt ter uitvoering van de overeenkomst.
Zevende en achtste vraag
96 De zevende en de achtste vraag behoeven niet te worden beantwoord, aangezien zij slechts zijn gesteld voor het geval dat de derde vraag ontkennend wordt beantwoord.
Negende vraag
97 Met zijn negende vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of richtlijn 93/13, gelezen in het licht van artikel 17, lid 1, en artikel 24, lid 2, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een beding in een overeenkomst bepaalt dat een consument zich er als tegenprestatie voor diensten met betrekking tot het ondersteunen van zijn sportieve ontwikkeling en loopbaan toe verbindt een vergoeding te betalen van 10 % van de inkomsten die hij in de 15 jaar na de sluiting van die overeenkomst zal ontvangen, de omstandigheid dat de consument minderjarig was bij het sluiten van die overeenkomst en dat deze overeenkomst door de ouders van de minderjarige namens hem is gesloten, relevant is voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van dat beding.
98 In herinnering moet worden geroepen dat het toepassingsgebied van het Handvest wat het optreden van de lidstaten betreft, is omschreven in artikel 51, lid 1, op grond waarvan de bepalingen van het Handvest uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten zijn gericht.
99 In casu heeft het Hof in antwoord op de eerste vraag vastgesteld dat richtlijn 93/13 van toepassing is op een overeenkomst als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, zodat het nationale regelgevingskader waarop het hoofdgeding betrekking heeft deze richtlijn en dus het Unierecht ten uitvoer brengt in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest.
100 Bijgevolg moet de verwijzende rechter bij de toepassing van richtlijn 93/13 de in het Handvest neergelegde grondrechten eerbiedigen, met inbegrip van de in de artikelen 17 en 24 daarvan neergelegde grondrechten, die respectievelijk betrekking hebben op het recht op eigendom en de rechten van het kind.
101 Wat in het bijzonder de door artikel 24 van het Handvest gewaarborgde rechten van het kind betreft, is het zo dat deze rechten met name inhouden dat bij alle handelingen in verband met kinderen rekening wordt gehouden met het belang van het kind als essentiële overweging.
102 Daaruit volgt dat hoewel richtlijn 93/13 niet verwijst naar minderjarige consumenten, uit artikel 24, lid 2, van het Handvest en uit artikel 3, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind, dat op 20 november 1989 is vastgesteld door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, waar de toelichting op artikel 24 van het Handvest uitdrukkelijk naar verwijst, blijkt dat het belang van het kind niet alleen in aanmerking moet worden genomen bij de inhoudelijke beoordeling van verzoeken met betrekking tot kinderen, maar ook, middels specifieke procedurele waarborgen, van invloed moet zijn op de besluitvormingsprocedure die tot die beoordeling leidt. Zoals het Comité voor de Rechten van het Kind van de Verenigde Naties heeft opgemerkt, verwijst de uitdrukking „belangen van het kind” in dit artikel 3, lid 1, immers tegelijkertijd naar een inhoudelijk recht, een uitleggingsbeginsel en een procedureregel [arrest van 11 juni 2024, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Vrouwen die zich vereenzelvigen met de waarde van gendergelijkheid), C‑646/21, EU:C:2024:487, punt 73 ].
103 De met name op de verwijzende rechter rustende verplichting om rekening te houden met het belang van het kind sluit evenwel niet uit dat deze rechter in casu rekening kan houden met de omstandigheid dat de ouders van C – die hem bij het sluiten van de overeenkomst van 14 januari 2009 vertegenwoordigden – zelf kennis hadden van de professionele sportwereld, of met de omstandigheid dat C 17 jaar oud was op de datum waarop die overeenkomst werd gesloten.
104 Gelet op een en ander dient op de negende vraag te worden geantwoord dat richtlijn 93/13, gelezen in het licht van artikel 17, lid 1, en artikel 24, lid 2, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een beding in een overeenkomst bepaalt dat een consument zich er als tegenprestatie voor diensten met betrekking tot het ondersteunen van zijn sportieve ontwikkeling en loopbaan toe verbindt een vergoeding te betalen van 10 % van de inkomsten die hij in de 15 jaar na de sluiting van die overeenkomst zal ontvangen, de omstandigheid dat de consument minderjarig was bij het sluiten van die overeenkomst en dat deze overeenkomst door de ouders van de minderjarige namens hem is gesloten, relevant is voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van dat beding.
Tiende vraag
105 De tiende vraag behoeft niet te worden beantwoord, aangezien zij slechts is gesteld voor het geval dat de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord.
Kosten
106 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
-
Artikel 1, lid 1, en artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten
moeten aldus worden uitgelegd dat
een overeenkomst die ziet op het ondersteunen van de ontwikkeling en loopbaan van sporters en die wordt gesloten tussen enerzijds een ondernemer die zich bezighoudt met de ontwikkeling van sporters, en anderzijds een door zijn ouders vertegenwoordigde beloftevolle minderjarige die ten tijde van de sluiting van die overeenkomst nog niet beroepshalve sport bedreef en dus de hoedanigheid van consument had, binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt.
-
Artikel 4, lid 2, en artikel 8 van richtlijn 93/13
moeten aldus worden uitgelegd dat
een contractueel beding waarin is bepaald dat de jonge sporter zich in ruil voor het verrichten van de in de overeenkomst gespecificeerde diensten met betrekking tot het ondersteunen van de ontwikkeling en loopbaan in een bepaalde sport verbindt tot betaling van een vergoeding ter hoogte van 10 % van de inkomsten die hij in de 15 jaar na de sluiting van die overeenkomst zal ontvangen, binnen de werkingssfeer van de eerstgenoemde bepaling valt. Bijgevolg kan de nationale rechter in beginsel het oneerlijke karakter van een dergelijk beding slechts beoordelen in het licht van artikel 3 van die richtlijn indien hij tot de conclusie komt dat het niet duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd. Die bepalingen verzetten zich echter niet tegen een nationale regeling die de rechterlijke toetsing van het oneerlijke karakter van dat beding mogelijk maakt, ook al is het duidelijk en begrijpelijk geformuleerd.
-
Artikel 5 van richtlijn 93/13
moet aldus worden uitgelegd dat
een beding in een overeenkomst dat slechts bepaalt dat een sporter zich er als tegenprestatie voor diensten met betrekking tot het ondersteunen van zijn sportieve ontwikkeling en loopbaan toe verbindt om aan de dienstverlener een vergoeding te betalen van 10 % van de inkomsten die hij in de 15 jaar na de sluiting van die overeenkomst zal ontvangen, niet duidelijk en begrijpelijk is opgesteld in de zin van die bepaling wanneer aan de consument vóór de sluiting van de overeenkomst niet alle informatie wordt verstrekt die hij nodig heeft om de financiële gevolgen van zijn verbintenis te kunnen beoordelen.
-
Artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13
moet aldus worden uitgelegd dat
een beding in een overeenkomst op grond waarvan een jonge sporter zich er als tegenprestatie voor diensten met betrekking tot het ondersteunen van zijn sportieve ontwikkeling en loopbaan toe verbindt een vergoeding te betalen van 10 % van de inkomsten die hij in de 15 jaar na de sluiting van die overeenkomst zal ontvangen, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument niet aanzienlijk verstoort in de zin van deze bepaling enkel en alleen omdat er in dat beding geen verband is tussen de waarde van de verrichte diensten en de daaraan verbonden kosten voor de consument. Of er sprake is van een dergelijke verstoring van het evenwicht moet namelijk worden beoordeeld in het licht van met name de toepasselijke regels van het nationale recht wanneer partijen op dit punt geen regeling hebben getroffen, de op de datum van de sluiting van de overeenkomst bestaande eerlijke en billijke marktpraktijken op het gebied van vergoedingen in de betrokken sport en alle omstandigheden rond de sluiting van die overeenkomst, alsook in het licht van alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is.
-
Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13
moet aldus worden uitgelegd dat
het eraan in de weg staat dat een nationale rechter die heeft vastgesteld dat een beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument oneerlijk is in de zin van artikel 3, lid 1, van die richtlijn, het door de consument verschuldigde bedrag verlaagt tot het bedrag van de kosten die de dienstverlener daadwerkelijk heeft gemaakt ter uitvoering van de overeenkomst.
-
Richtlijn 93/13, gelezen in het licht van artikel 17, lid 1, en artikel 24, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,
moet aldus worden uitgelegd dat
wanneer een beding in een overeenkomst bepaalt dat een consument zich er als tegenprestatie voor diensten met betrekking tot het ondersteunen van zijn sportieve ontwikkeling en loopbaan toe verbindt een vergoeding te betalen van 10 % van de inkomsten die hij in de 15 jaar na de sluiting van die overeenkomst zal ontvangen, de omstandigheid dat de consument minderjarig was bij het sluiten van die overeenkomst en dat deze overeenkomst door de ouders van de minderjarige namens hem is gesloten, relevant is voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van dat beding.
ondertekeningen