Home

Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 17 oktober 2024

Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 17 oktober 2024

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
17 oktober 2024

Uitspraak

Arrest van het Hof (Zevende kamer)

17 oktober 2024(*)

"„Prejudiciële verwijzing - Sociaal beleid - Gelijke behandeling in arbeid en beroep - Artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Richtlijn 2000/78/EG - Artikel 2, lid 2, onder a), en artikel 6, lid 1 - Verbod van discriminatie op grond van leeftijd - Maximumleeftijd van 60 jaar voor de eerste benoeming tot advocaat-notaris - Vacante ambten wegens het ontbreken van jongere kandidaten - Rechtvaardigingsgronden - Passend en noodzakelijk karakter”"

In zaak C‑408/23,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberlandesgericht Köln (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Noordrijn-Westfalen, Keulen, Duitsland) bij beslissing van 27 juni 2023, ingekomen bij het Hof op 4 juli 2023, in de procedure

Rechtsanwältin und Notarin

tegen

Präsidentin des Oberlandesgerichts Hamm,

HET HOF (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: F. Biltgen (rapporteur), president van de Eerste kamer, waarnemend voor de president van de Zevende kamer, M. L. Arastey Sahún, president van de Vijfde kamer, en J. Passer, rechter,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • Rechtsanwältin und Notarin, vertegenwoordigd door J.-J. Menge, Rechtsanwalt,

    • de Präsidentin des Oberlandesgerichts Hamm, vertegenwoordigd door U. Karpenstein en R. Sangi, Rechtsanwälte,

    • de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller, M. Hellmann en J. Simon als gemachtigden,

    • de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Clotuche-Duvieusart en E. Schmidt als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB 2000, L 303, blz. 16) en van artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Rechtsanwältin und Notarin en de Präsidentin des Oberlandesgerichts Hamm (president van de hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Noordrijn-Westfalen, Hamm, Duitsland) over de afwijzing door deze laatste van de sollicitatie van verzoekster in het hoofdgeding voor een ambt van advocaat-notaris.

Toepasselijke bepalingen

Richtlijn 2000/78

3 Artikel 1 van richtlijn 2000/78 luidt als volgt:

„Deze richtlijn heeft tot doel met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden.”

4 Artikel 2 van deze richtlijn bepaalt:

„1.

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder het beginsel van gelijke behandeling verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden.

2.

Voor de toepassing van lid 1 is er:

  1. ‚directe discriminatie’, wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden;

[…]”

5 Artikel 3 („Werkingssfeer”) van richtlijn 2000/78 bepaalt het volgende:

„1.

Binnen de grenzen van de aan de [Europese Unie] verleende bevoegdheden, is deze richtlijn zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, op alle personen van toepassing met betrekking tot:

  1. de voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst of als zelfstandige en tot een beroep, met inbegrip van de selectie- en aanstellingscriteria, ongeacht de tak van activiteit en op alle niveaus van de beroepshiërarchie, met inbegrip van bevorderingskansen;

[…]”

6 Artikel 6, lid 1, van die richtlijn bepaalt:

„Niettegenstaande artikel 2, lid 2, kunnen de lidstaten bepalen dat verschillen in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie vormen indien zij in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.

Dergelijke verschillen in behandeling kunnen onder meer omvatten:

  1. het creëren van bijzondere voorwaarden voor toegang tot arbeid en beroepsopleiding, van bijzondere arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden, met inbegrip van voorwaarden voor ontslag en beloning voor jongeren, oudere werknemers en werknemers met personen ten laste, teneinde hun opneming in het arbeidsproces te bevorderen, en hun bescherming te verzekeren;

  2. de vaststelling van minimumvoorwaarden met betrekking tot leeftijd, beroepservaring of -anciënniteit in een functie voor toegang tot de arbeid of bepaalde daaraan verbonden voordelen;

  3. de vaststelling van een maximumleeftijd voor aanwerving, gebaseerd op de opleidingseisen voor de betrokken functie of op de noodzaak van een aan pensionering voorafgaand redelijk aantal arbeidsjaren.”

Duits recht

7 § 3 van de Bundesnotarordnung (federale verordening inzake het notarisambt), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „BNotO”), bepaalt:

„(1)

Notarissen worden voor het leven benoemd en oefenen hun ambt uit in hoofdberoep (notarissen in hoofdberoep).

(2)

In arrondissementen waar het ambt van notaris op 1 april 1961 slechts als nevenactiviteit werd uitgeoefend, blijven enkel advocaten in aanmerking komen voor benoeming in het ambt van notaris teneinde voor de duur van hun lidmaatschap bij de orde van advocaten die bevoegd is voor het betrokken arrondissement het ambt van notaris uit te oefenen naast hun beroep van advocaat (advocaat-notarissen).”

8 In § 4 BNotO is bepaald:

„Er worden zoveel notarissen benoemd als de behoorlijke rechtsbedeling vereist. Daarbij wordt onder meer rekening gehouden met de noodzaak om de justitiabelen een passende toegang tot notariële diensten te verzekeren en om een evenwichtige leeftijdsstructuur tussen de beroepsbeoefenaren te behouden.”

9 In § 5 BNotO staat het volgende te lezen:

„1.

Enkel wie persoonlijk en professioneel bekwaam is om het ambt van notaris uit te oefenen, kan in dit ambt worden benoemd. […]

[…]

4.

Wie op de uiterste datum voor de indiening van een sollicitatie voor een notarisambt de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt, kan niet voor het eerst tot notaris worden benoemd.

5.

Beroepsbekwaamheid veronderstelt dat vooraf de bevoegdheid voor de uitoefening van rechterlijke functies is verworven overeenkomstig het Deutsches Richtergesetz [(Duitse wet betreffende het rechterambt)]. […]”

10 In de toelichting op de BNotO [Bundestagsdrucksache (document van de Bundestag) 11/6007, blz. 10], staat betreffende § 5, lid 4, BNotO te lezen:

„De invoering van de leeftijdsgrens van 60 jaar is bedoeld om – mede gelet op met de leeftijd verband houdende grotere moeilijkheden bij het leren van het beroep van notaris –, een frequente wisseling van ambtsdragers tegen te gaan in het belang van de continuïteit [van het beroep]. Tevens kan door deze grens het risico van een vergrijzend notariaat worden weggenomen.

Aangezien de kwestie van het leren van het beroep irrelevant is wanneer een voormalig notaris opnieuw wenst te worden benoemd of een notaris op een andere standplaats wenst te worden benoemd, dient de maximumleeftijd slechts te gelden voor de eerste benoeming.”

11 § 5b BNotO bepaalt in lid 1:

„Tot advocaat-notaris kan alleen degene worden benoemd die op de uiterste datum voor de indiening van een sollicitatie:

  1. minimaal vijf jaar in aanzienlijke mate voor verschillende cliënten als advocaat werkzaam is geweest,

  2. de werkzaamheden bedoeld in punt 1 minimaal drie jaar ononderbroken binnen het betrokken arrondissement uitoefent,

  3. het notariële beroepsexamen […] met goed gevolg heeft afgelegd en

  4. vanaf het kalenderjaar volgend op het met goed gevolg afgelegde notariële beroepsexamen per jaar ten minste 15 uur specifiek voor notarissen bestemde, door de kamers van notarissen of beroepsorganisaties georganiseerde opleidingen heeft gevolgd.”

12 § 48a BNotO bepaalt:

„Notarissen bereiken de leeftijdsgrens aan het einde van de maand waarin zij 70 jaar worden.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

13 Verzoekster heeft gesolliciteerd naar het ambt van advocaat-notaris in het rechtsgebied van het Amtsgericht (rechter in eerste aanleg, Duitsland) waar zij al meer dan drie jaar werkzaam is als advocaat. Haar sollicitatie is afgewezen omdat zij op de uiterste datum voor de indiening van een sollicitatie ouder was dan 60 jaar.

14 Verzoekster in het hoofdgeding heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij het Oberlandesgericht Köln (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Noordrijn-Westfalen, Keulen, Duitsland), de verwijzende rechter.

15 Deze rechter wijst erop dat het ambt van advocaat-notaris (Anwaltsnotar), anders dan het notarisambt in hoofdberoep (hauptberufliche Notar), door advocaten wordt uitgeoefend naast hun beroep van advocaat. Zij kunnen in beginsel alleen in het rechtsgebied van het Amtsgericht waarin zij sedert ten minste drie jaar het beroep van advocaat uitoefenen, naar een ambt van advocaat-notaris solliciteren. Voorts blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat het ambt van een advocaat-notaris volgens § 48a BNotO eindigt wanneer de betrokkene 70 jaar wordt.

16 Het aantal notarisambten in het rechtsgebied van een bepaald Amtsgericht wordt bepaald aan de hand van de behoefte aan notariële diensten, waarbij erop wordt toegezien dat een evenwichtige leeftijdsstructuur wordt gehandhaafd. In 2022 zijn er in het rechtsgebied van het Amtsgericht waar verzoekster in het hoofdgeding als advocaat werkzaam was, vier notarisambten opengesteld. Slechts één ambt is toegewezen. De andere zijn vacant gebleven wegens gebrek aan kandidaten die aan alle voorwaarden voor toegang tot het ambt voldeden.

17 De verwijzende rechter geeft aan dat ook in de toekomst waarschijnlijk niet alle ambten van advocaat-notaris in het rechtsgebied van het betrokken Amtsgericht zullen kunnen worden toegewezen, omdat er niet genoeg kandidaten zijn die aan de eisen voor benoeming in dit ambt voldoen. Zo zijn er in 2023 in dat arrondissement vijf notarisambten opengesteld, waarvan er waarschijnlijk slechts twee zullen worden ingevuld. Voor alle onder de bevoegdheid van verweerster in het hoofdgeding vallende Amtsgerichte waarin advocaat-notarissen moeten worden benoemd, zijn er voor de 69 ambten die in 2023 zijn opengesteld naar verwachting slechts 39 kandidaten. Wat het gehele Duitse grondgebied betreft kan ervan worden uitgegaan dat notarisambten – afgezien van die in de grote agglomeraties – in vergelijkbare mate niet zullen kunnen worden ingevuld, aldus nog deze rechter. De verwijzende rechter wijst er wel op dat het feit dat vacante notarisambten niet worden ingevuld er tot dusver niet toe heeft geleid dat notariële akten niet of slechts met aanzienlijke vertraging konden worden verleden.

18 De verwijzende rechter is van oordeel dat de nationale bepaling die in het hoofdgeding aan de orde is, namelijk § 5, lid 4, BNotO, legitieme doelstellingen in de zin van artikel 6 van richtlijn 2000/78 nastreeft, maar hij vraagt zich af of deze bepaling in het licht van het arrest van 3 juni 2021, Ministero della Giustizia (Notarissen) (C‑914/19, EU:C:2021:430 ), niet moet worden geacht verder te gaan dan noodzakelijk is om die doelstellingen te bereiken, omdat zij geen enkele uitzondering op de daarin bepaalde maximumleeftijd toelaat, zelfs indien het onmogelijk is om meerdere vacante ambten aan jongere kandidaten toe te wijzen.

19 In deze omstandigheden heeft het Oberlandesgericht Köln de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

  • Moeten artikel 21 van het [Handvest] en artikel 6, lid 1, van [richtlijn 2000/78] aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die dwingend voorschrijft dat degene die op de uiterste datum voor de indiening van een sollicitatie voor een notarisambt de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt, niet voor het eerst kan worden benoemd tot advocaat-notaris, zelfs niet indien meerdere ambten vacant blijven omdat er in het rechtsgebied van het Amtsgericht waar de selectieprocedure heeft plaatsgevonden, geen geschikte jongere kandidaten zijn en kandidaten uit het rechtsgebied van andere Amtsgerichte niet mogen solliciteren?

  • Moet de eerste vraag bevestigend worden beantwoord wanneer te verwachten valt dat in het volgende jaar in het rechtsgebied van hetzelfde Amtsgericht opnieuw meerdere vacatures voor advocaat-notarissen niet kunnen worden ingevuld met geschikte kandidaten die jonger zijn dan 60 jaar?

  • Moet de eerste vraag hoe dan ook bevestigend worden beantwoord wanneer te verwachten valt dat ook in het rechtsgebied van andere Amtsgerichte die buiten de grote agglomeraties zijn gelegen, herhaaldelijk niet alle vacatures voor advocaat-notarissen kunnen worden ingevuld met geschikte kandidaten die jonger zijn dan 60 jaar?

  • Zijn artikel 21 van het [Handvest] en artikel 6, lid 1, van [richtlijn 2000/78] niet geschonden wanneer in het rechtsgebied van een Amtsgericht de toegang tot notariële diensten gewaarborgd is ofschoon een kandidaat die ouder is dan 60 jaar enkel wegens zijn leeftijd niet tot advocaat-notaris is benoemd en meerdere vacatures niet konden worden ingevuld?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste en vierde vraag

20 Met zijn eerste en zijn vierde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78, gelezen in het licht van artikel 21 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling die voorziet in een maximumleeftijd van 60 jaar voor de eerste benoeming tot advocaat-notaris.

21 Om te beginnen zij er ten eerste aan herinnerd dat artikel 21 van het Handvest een verbod van elke vorm van discriminatie op grond van onder meer leeftijd behelst en dat dit verbod door richtlijn 2000/78 is geconcretiseerd voor het gebied van arbeid en beroep [arrest van 3 juni 2021, Ministero della Giustizia (Notarissen), C‑914/19, EU:C:2021:430, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Bijgevolg moet worden nagegaan of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/78 valt.

22 Dienaangaande bepaalt § 5, lid 4, BNotO dat wie op de uiterste datum voor de indiening van een sollicitatie voor een notarisambt de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt, niet voor het eerst tot advocaat-notaris kan worden benoemd, zodat deze bepaling van invloed is op de selectiecriteria voor deze personen. Deze bepaling moet dan ook worden geacht regels met betrekking tot de toegang tot arbeid als zelfstandige in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van richtlijn 2000/78, vast te stellen en bijgevolg binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/78 te vallen (zie in die zin arresten van 13 november 2014, Vital Pérez, C‑416/13, EU:C:2014:2371, punt 30 , en  2 april 2020, Comune di Gesturi, C‑670/18, EU:C:2020:272, punten 22‑24 ).

23 Ten tweede dient te worden opgemerkt dat in casu niet wordt betwist dat de leeftijdsvoorwaarde waarin de betrokken nationale bepaling – namelijk § 5, lid 4, BNotO – voorziet, ertoe leidt dat bepaalde personen ongunstiger worden behandeld dan andere personen die zich in een vergelijkbare situatie bevinden, uitsluitend omdat zij de leeftijd van 60 jaar hebben bereikt. Deze bepaling leidt dan ook tot een rechtstreeks op leeftijd gebaseerd verschil in behandeling in de zin van artikel 1 juncto artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78 [zie in die zin arrest van 13 november 2014, Vital Pérez, C‑416/13, EU:C:2014:2371, punt 33 , en beschikking van 17 november 2022, PF (Leeftijdsgrens voor de aanwerving van psychologen bij de politie), C‑569/21, EU:C:2022:910, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

24 Wat betreft de vraag of dit verschil in behandeling gerechtvaardigd kan worden in het licht van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78, zij eraan herinnerd dat een verschil in behandeling op grond van leeftijd volgens de eerste alinea van dit lid geen discriminatie vormt indien het in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel dat met name verband houdt met het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Artikel 6, lid 1, onder c), van deze richtlijn bepaalt dat dergelijke verschillen in behandeling onder meer „de vaststelling van een maximumleeftijd voor aanwerving, gebaseerd op de opleidingseisen voor de betrokken functie of op de noodzaak van een aan pensionering voorafgaand redelijk aantal arbeidsjaren” kunnen omvatten.

25 In casu blijkt uit de toelichting op de BNotO en uit de rechtspraak van het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland) dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling beoogt, ten eerste, ervoor te zorgen dat het beroep van notaris gedurende een voldoende lange periode voor de pensionering ononderbroken wordt uitgeoefend teneinde een doeltreffende en onafhankelijke rechtsbedeling te verzekeren, ten tweede, een kwalitatief hoogstaand notariaat te waarborgen waarbij juristen zich niet in de laatste jaren van hun beroepsleven vertrouwd hoeven te maken met een beroep dat zij nooit eerder hebben uitgeoefend en, ten derde, te zorgen voor een evenwichtige leeftijdsstructuur teneinde de generatievernieuwing van het notariaat te vergemakkelijken.

26 In dit verband zij er meteen aan herinnerd dat het gelijktijdig aanvoeren van verschillende doelstellingen die met elkaar verband houden of in volgorde van belangrijkheid zijn gerangschikt, geen belemmering vormt voor het bestaan van een legitiem doel in de zin van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 (arrest van 2 april 2020, Comune di Gesturi, C‑670/18, EU:C:2020:272, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27 Wat om te beginnen de doelstelling betreft om ervoor te zorgen dat het beroep van notaris gedurende een voldoende lange periode voor de pensionering ononderbroken wordt uitgeoefend teneinde een doeltreffende en onafhankelijke rechtsbedeling te verzekeren, dient eraan te worden herinnerd dat het Hof reeds in wezen heeft geoordeeld dat een dergelijke doelstelling valt onder artikel 6, lid 1, onder c), van richtlijn 2000/78, dat de mogelijkheid biedt om een maximumleeftijd voor aanwerving vast te stellen, gebaseerd op de opleidingseisen voor de betrokken functie of op de noodzaak van een aan pensionering voorafgaand redelijk aantal arbeidsjaren [zie in die zin arrest van 3 juni 2021, Ministero della Giustizia (Notarissen), C‑914/19, EU:C:2021:430, punt 33 ].

28 Wat vervolgens de doelstelling betreft om een kwalitatief hoogstaand notariaat te waarborgen, en dus te zorgen voor een behoorlijke uitoefening van de notariële bevoegdheden, moet worden opgemerkt dat een dergelijke doelstelling blijkens de rechtspraak van het Hof eveneens als een legitieme doelstelling in de zin van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78 kan worden beschouwd [zie in die zin arrest van 3 juni 2021, Ministero della Giustizia (Notarissen), C‑914/19, EU:C:2021:430, punten 34 en 40 ].

29 Wat ten slotte de doelstelling betreft om te zorgen voor een evenwichtige leeftijdsstructuur teneinde de generatievernieuwing van het notariaat te vergemakkelijken, moet eraan worden herinnerd dat het Hof meermaals heeft geoordeeld dat de legitimiteit van een dergelijke doelstelling van algemeen belang die verband houdt met het beleid op het terrein van de werkgelegenheid niet redelijkerwijs in twijfel kan worden getrokken, daar deze doelstelling een van de in artikel 6, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2000/78 uitdrukkelijk genoemde doelstellingen is en de bevordering van een hoog niveau van werkgelegenheid overeenkomstig artikel 3, lid 3, eerste alinea, VEU een van de door de Unie nagestreefde doelstellingen vormt [arrest van 3 juni 2021, Ministero della Giustizia (Notarissen), C‑914/19, EU:C:2021:430, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

30 Voorts moet worden onderstreept dat de bevordering van de werkgelegenheid en de toegang tot een beroep onbetwistbaar een legitiem doel van sociaal beleid of werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten vormt, met name wanneer het erom gaat de toegang van jongeren tot de uitoefening van dit beroep te bevorderen [zie in die zin arrest van 3 juni 2021, Ministero della Giustizia (Notarissen), C‑914/19, EU:C:2021:430, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

31 Meer in het bijzonder kan de doelstelling om een evenwichtige leeftijdsstructuur te creëren tussen jonge notarissen en oudere notarissen teneinde de benoeming en bevordering van jongeren aan te moedigen, het beheer van deze benoemingen te optimaliseren en daarmee eventuele geschillen te voorkomen over de geschiktheid van de notarissen om hun activiteit na een bepaalde leeftijd uit te oefenen, en tegelijkertijd een kwalitatief hoogstaande dienstverlening op het gebied van het notariaat te waarborgen, een legitieme doelstelling van het werkgelegenheids- en arbeidsmarktbeleid vormen [zie in die zin arrest van 3 juni 2021, Ministero della Giustizia (Notarissen), C‑914/19, EU:C:2021:430, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

32 Bijgevolg moeten de doelstellingen die in casu met de nationale regeling in het hoofdgeding worden nagestreefd, in beginsel worden geacht een rechtstreeks op grond van leeftijd gebaseerd verschil in behandeling objectief en redelijk te kunnen rechtvaardigen.

33 Desalniettemin dient volgens de bewoordingen van artikel 6, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2000/78 nog te worden nagegaan of de middelen voor het bereiken van die doelstellingen „passend en noodzakelijk” zijn.

34 Wat in de eerste plaats het „passende” karakter betreft van een nationale regeling die voorziet in een maximumleeftijd zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, moet ten eerste worden opgemerkt dat vaststaat dat door die regeling kan worden verzekerd dat kandidaten voor het ambt van notaris dit ambt ten minste gedurende 10 jaar kunnen uitoefenen vooraleer zij de verplichte pensioenleeftijd bereiken, die in casu op 70 jaar is vastgelegd, en dat de notarissen de nodige ervaring verwerven om een kwalitatief hoogstaande dienstverlening te waarborgen. Hieruit volgt dat die regeling passend moet worden geacht ter verwezenlijking van zowel het doel dat het beroep van notaris gedurende een voldoende lange periode voor de pensionering ononderbroken wordt uitgeoefend teneinde een doeltreffende en onafhankelijke rechtsbedeling te bieden, als het doel om een behoorlijke uitoefening van de notariële bevoegdheden te waarborgen.

35 Ten tweede zij eraan herinnerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat een leeftijdsgrens van 50 jaar voor toelating tot het vergelijkend onderzoek voor toegang tot het beroep van notaris passend is ter verwezenlijking van het doel om de generatievernieuwing en verjonging van de beroepsstand te vergemakkelijken [arrest van 3 juni 2021, Ministero della Giustizia (Notarissen), C‑914/19, EU:C:2021:430, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Dezelfde conclusie geldt a fortiori voor de nationale regeling die in het hoofdgeding aan de orde is en volgens welke degene die op de uiterste datum voor de indiening van een sollicitatie voor een notarisambt de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt, niet voor het eerst tot advocaat-notaris kan worden benoemd.

36 Wat in de tweede plaats het „noodzakelijke” karakter van de nationale regeling in het hoofdgeding betreft, zij eraan herinnerd dat het aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten staat om een juist evenwicht te vinden tussen de verschillende betrokken belangen, wetende dat er bijzondere aandacht moet worden besteed aan de deelname van oudere werknemers aan het beroepsleven en daarmee aan het economische, culturele en sociale leven. Wanneer die personen professioneel actief blijven, wordt met name diversiteit bij de arbeid bevorderd. Het belang bij het professioneel actief blijven van die personen moet evenwel met inachtneming van andere, eventueel tegenovergestelde belangen in aanmerking worden genomen (zie in die zin arrest van 2 april 2020, Comune di Gesturi, C‑670/18, EU:C:2020:272, punten 43 en 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bij zijn onderzoek of een maatregel zoals die in het hoofdgeding niet verder gaat dan ter verwezenlijking van de nagestreefde doelstelling noodzakelijk is, dient de nationale rechter dus niet alleen rekening te houden met de geschiktheid van de betrokkenen om een beroep uit te oefenen, maar ook met de schade die deze regeling hun kan berokkenen.

37 In casu moet om te beginnen worden vastgesteld dat de nationale regeling in het hoofdgeding, anders dan die welke in de punten 45 en 46 van het arrest van 3 juni 2021, Ministero della Giustizia (Notarissen) (C‑914/19, EU:C:2021:430 ), werd onderzocht, niet bepaalt dat een notaris dit ambt gedurende een minimale duur moet uitoefenen om aanspraak te kunnen maken op een ouderdomspensioen. Voorts is de maximumleeftijd voor een eerste benoeming in het ambt van notaris in casu op 60 jaar vastgelegd, terwijl de maximumleeftijd in de zaak die tot dat arrest heeft geleid op 50 jaar was vastgelegd. Bijgevolg heeft de leeftijdsgrens van 60 jaar veel beperktere gevolgen voor de loopbaan van de betrokkenen. Geoordeeld dient dus te worden dat die regeling op het eerste gezicht niet verder gaat dan noodzakelijk is ter verwezenlijking van het doel om ervoor te zorgen dat het beroep van notaris gedurende een voldoende lange periode voor de pensionering ononderbroken wordt uitgeoefend teneinde een behoorlijke uitoefening van de notariële bevoegdheden te waarborgen.

38 In dit verband staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of, zoals de Duitse regering stelt, de ongunstige effecten van de nationale regeling in het hoofdgeding in feite bijna uitsluitend gevallen betreffen waarin het ambt van notaris moet worden uitgeoefend als aanvulling op een bestaande activiteit als advocaat, en slechts zeer beperkte gevolgen hebben voor de loopbaanopbouw en de pensioenrechten van de betrokkenen.

39 Wat vervolgens de vraag betreft of de nationale regeling in het hoofdgeding noodzakelijk is om ervoor te zorgen dat de daadwerkelijke en economisch levensvatbare uitoefening van het ambt van advocaat-notaris lang genoeg duurt om op te wegen tegen de noodzakelijke investeringskost om een notariskantoor op te richten en in te richten, moet worden vastgesteld dat het Hof niet over voldoende gegevens beschikt om zich daarover te kunnen uitspreken. In ieder geval staat het uiteindelijk aan de verwijzende rechter, die als enige bevoegd is om de feiten te beoordelen, om na te gaan of de regeling in het hoofdgeding noodzakelijk is om de nagestreefde doelstellingen te bereiken.

40 Wat ten slotte de vraag betreft of de nationale regeling in het hoofdgeding noodzakelijk is om met name de generatievernieuwing en verjonging van het notariaat te verzekeren, dient te worden vastgesteld dat de feitelijke omstandigheden in het hoofdgeding sterk verschillen van die welke aan de oorsprong lagen van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 3 juni 2021, Ministero della Giustizia (Notarissen) (C‑914/19, EU:C:2021:430 ). Kenmerkend voor de situatie in het hoofdgeding is immers dat er op nationaal niveau twee groepen van notarissen bestaan, namelijk ten eerste de notarissen in hoofdberoep (hauptberufliche Notare) en ten tweede de advocaat-notarissen (Anwaltsnotare), terwijl in de zaak die tot dat arrest heeft geleid enkel de groep van notarissen in hoofdberoep aan de orde was.

41 In de onderhavige zaak lijkt, zoals verweerster in het hoofdgeding en de Duitse regering hebben gesteld, niet te worden betwist – wat evenwel aan de verwijzende rechter staat om na te gaan – dat uit de door de Duitse federale kamer van notarissen gepubliceerde statistieken blijkt dat het aantal kandidaten voor een ambt van „notaris in hoofdberoep” veel hoger is dan het aantal opengestelde ambten, terwijl het aantal aangeboden ambten van advocaat-notaris hoger ligt dan het aantal kandidaten die voldoen aan de voorwaarde inzake maximumleeftijd waarin § 5, lid 4, BNotO voorziet.

42 Aangezien § 5, lid 4, BNotO zowel geldt voor „notarissen in hoofdberoep” als voor advocaat-notarissen, kan gelet op het voorgaande niet worden geoordeeld dat de daarin bepaalde maximumleeftijd verder gaat dan noodzakelijk is ter verwezenlijking van het doel om de generatievernieuwing en verjonging van deze beroepsstand te verzekeren.

43 In het kader van het onderzoek van het noodzakelijke karakter van die regeling waartoe de verwijzende rechter dient over te gaan, zal deze rechter ten eerste rekening moeten houden met de criteria voor de prospectieve beoordeling van de noodzaak om ambten van „notaris in hoofdberoep” en ambten van advocaat-notaris te creëren, en moeten vaststellen of de nood aan ambten een „gewone” dan wel een „dwingende” nood vormt. Ten tweede zal hij moeten onderzoeken of het tekort aan kandidaten voor het ambt van advocaat-notaris die voldoen aan de voorwaarde inzake maximumleeftijd van § 5, lid 4, BNotO enkel wordt verklaard door demografische redenen – wat afbreuk zou doen aan het noodzakelijke karakter van de betrokken regeling om de nagestreefde doelstelling te bereiken – of ook door financiële of economische redenen die te maken hebben met het feit dat er een risico bestaat dat de extra kosten om een notariskantoor in te richten en te onderhouden, die deze kandidaten moeten dragen boven op de kosten die zij reeds dragen voor het beheer van hun advocatenkantoor, niet of moeilijk kunnen worden afgeschreven, wetende dat er in het naburige arrondissement of de naburige arrondissementen andere reeds eerder gevestigde notarissen werkzaam zijn en dat „notarissen in hoofdberoep” in het merendeel van de gevallen het kantoor van een vertrekkende „notaris in hoofdberoep” overnemen.

44 Dienaangaande moet evenwel worden opgemerkt dat in casu, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, niet wordt betwist dat de nationale regeling in het hoofdgeding deel uitmaakt van een wettelijk kader dat zonder onderscheid op het gehele grondgebied van toepassing is, en dat er op nationaal niveau een overschot aan kandidaten voor het ambt van „notaris in hoofdberoep” is, wat afbreuk lijkt te doen aan de stelling dat het tekort aan kandidaten voor het ambt van advocaat-notaris demografische redenen heeft.

45 Gelet op alle voorgaande overwegingen dient op de eerste en de vierde vraag te worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78, gelezen in het licht van artikel 21 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling die voorziet in een maximumleeftijd van 60 jaar voor de eerste benoeming tot advocaat-notaris, voor zover die regeling een legitieme doelstelling van het werkgelegenheids- en arbeidsmarktbeleid nastreeft en binnen de wetgevende context waarvan zij deel uitmaakt en ten aanzien van alle situaties waarop zij van toepassing is, passend en noodzakelijk is ter verwezenlijking van deze doelstelling.

Tweede en derde vraag

46 Met zijn tweede en zijn derde vraag, die samen dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78, gelezen in het licht van artikel 21 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling die voorziet in een maximumleeftijd van 60 jaar voor de eerste benoeming tot advocaat-notaris, ook als wordt vastgesteld dat gedurende meerdere jaren op rij ambten van advocaat-notaris niet worden ingevuld wegens gebrek aan kandidaten – voor dergelijke, in het betrokken arrondissement of in andere arrondissementen opengestelde ambten – die voldoen aan de voorwaarde inzake maximumleeftijd voor toegang tot het beroep van notaris.

47 In dit verband zij eraan herinnerd dat er volgens vaste rechtspraak een vermoeden van relevantie rust op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en wettelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, rechtens en feitelijk, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 20 december 2017, Erzeugerorganisation Tiefkühlgemüse, C‑516/16, EU:C:2017:1011, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48 Uit geen enkel element van het dossier waarover het Hof beschikt blijkt echter dat het hoofdgeding daadwerkelijk past in een feitelijk kader zoals de verwijzende rechter in zijn tweede en zijn derde vraag heeft geschetst. Deze vragen berusten immers op een hypothese die volgens de verwijzende rechter in de toekomst werkelijkheid zou kunnen worden, maar waarvan de verwezenlijking niet zeker is. Bovendien bevat de verwijzingsbeslissing geen enkel element waaruit kan worden opgemaakt dat een situatie zoals bedoeld in die twee vragen zich in het verleden reeds heeft voorgedaan.

49 Hieruit volgt dat antwoorden op de tweede vraag en de derde vraag in deze omstandigheid duidelijk zou neerkomen op het geven van rechtsgeleerd advies over een hypothetische kwestie, zonder rekening te houden met de taak die aan het Hof is opgedragen in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde rechterlijke samenwerking (zie in die zin arrest van 20 december 2017, Erzeugerorganisation Tiefkühlgemüse, C‑516/16, EU:C:2017:1011, punt 82 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50 Bijgevolg zijn de tweede en de derde vraag niet-ontvankelijk.

Kosten

51 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:

Artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, gelezen in het licht van artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

moet aldus worden uitgelegd dat

het niet in de weg staat aan een nationale regeling die voorziet in een maximumleeftijd van 60 jaar voor de eerste benoeming tot advocaat-notaris, voor zover die regeling een legitieme doelstelling van het werkgelegenheids- en arbeidsmarktbeleid nastreeft en binnen de wetgevende context waarvan zij deel uitmaakt en ten aanzien van alle situaties waarop zij van toepassing is, passend en noodzakelijk is ter verwezenlijking van deze doelstelling.

ondertekeningen