„De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 10 juli 2001 hieraan te voldoen of verzekeren zich er uiterlijk op die datum van dat de sociale partners de nodige bepalingen bij overeenkomst hebben ingevoerd; de lidstaten moeten alle nodige maatregelen treffen om de in deze richtlijn voorgeschreven resultaten te allen tijde te kunnen waarborgen. Zij stellen de [Europese] Commissie daarvan onverwijld in kennis.
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 19 september 2024
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 19 september 2024
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 19 september 2024
Uitspraak
Arrest van het Hof (Zesde kamer)
19 september 2024(*)
"„Prejudiciële verwijzing - Sociaal beleid - Richtlijn 1999/70/EG - Raamovereenkomst EVV, Unice en CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd - Clausule 4 - Non-discriminatiebeginsel - Aanstelling in vaste dienst van een werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd - Vaststelling van de anciënniteit - Niet-meetellen van tijdvakken waarin de werknemer in dienst is geweest op basis van vóór het verstrijken van de omzettingstermijn van richtlijn 1999/70 gesloten arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd - Onmiddellijke toepassing op de toekomstige gevolgen van een situatie die onder de oude wet is ontstaan”"
In zaak C‑439/23,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunale civile di Padova (rechter in eerste aanleg, sectie civiel, Padua, Italië) bij beslissing van 22 juni 2023, ingekomen bij het Hof op 13 juli 2023, in de procedure
KV
tegenConsiglio Nazionale delle Ricerche (CNR),
HET HOF (Zesde kamer),
samengesteld als volgt: T. von Danwitz, kamerpresident, A. Arabadjiev (rapporteur), president van de Eerste kamer, P. G. Xuereb, rechter,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
-
KV, vertegenwoordigd door F. Americo, avvocato,
-
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door L. Fiandaca en M. T. Lubrano Lobianco, avvocati dello stato,
-
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Recchia en F. van Schaik als gemachtigden,
-
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van clausule 4, punt 1, van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (hierna: „raamovereenkomst”), die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB 1999, L 175, blz. 43).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen KV en de Consiglio Nazionale delle Ricerche (CNR) (nationale onderzoeksraad, Italië) over de berekening van de anciënniteit van KV bij het sluiten van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met laatstgenoemde.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3 Uit overweging 14 van richtlijn 1999/70, die artikel 139, lid 2, EG als grondslag heeft, volgt dat de partijen bij de raamovereenkomst de wens hadden om met de sluiting van een dergelijke raamovereenkomst de kwaliteit van arbeid voor bepaalde tijd te verbeteren door de toepassing van het non-discriminatiebeginsel te garanderen, en om een kader vast te stellen om misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen.
4 Artikel 1 van richtlijn 1999/70 bepaalt dat zij „gericht [is] op de uitvoering van de […] door de algemene brancheoverkoepelende organisaties (EVV, Unice, CEEP) gesloten [raamovereenkomst], die in de bijlage is opgenomen”.
5 Artikel 2, eerste en derde alinea, van die richtlijn luidt:
[…]
Wanneer de lidstaten de in de eerste alinea bedoelde bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar de onderhavige richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.”
6 Krachtens artikel 3 van die richtlijn 1999/70 is zij in werking getreden op 10 juli 1999, de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.
7 Volgens clausule 1 van de raamovereenkomst is het doel ervan:
de kwaliteit van arbeid voor bepaalde tijd te verbeteren door de toepassing van het non-discriminatiebeginsel te waarborgen;
een kader vast te stellen om misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen.”
8 Clausule 2, punt 1, van de raamovereenkomst is als volgt verwoord:
„Deze overeenkomst is van toepassing op werknemers met een contract voor bepaalde tijd die werken uit hoofde van een arbeidsovereenkomst of een arbeidsverhouding, als omschreven bij wet, collectieve overeenkomsten of gebruiken in iedere lidstaat.”
9 In clausule 4 van de raamovereenkomst wordt bepaald:
„1. Met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden worden werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd louter op grond van het feit dat zij voor bepaalde tijd werken, niet minder gunstig behandeld dan vergelijkbare werknemers in vaste dienst, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is.
[…]
4. Vaststelling van de anciënniteit met betrekking tot bepaalde arbeidsvoorwaarden geschiedt voor werknemers met arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd aan de hand van dezelfde criteria als voor werknemers in vaste dienst, behalve wanneer verschillende perioden van anciënniteit op basis van objectieve gronden gerechtvaardigd zijn.”
Italiaans recht
10 Artikel 6, lid 1, van decreto legislativo n. 368 – Attuazione della direttiva 1999/70/CE relativa all’accordo quadro sul lavoro a tempo determinato concluso dall’UNICE, dal CEEP e dal CES (wetsbesluit nr. 368 tot uitvoering van [richtlijn 1999/70]) van 6 september 2001 (GURI nr. 235 van 9 oktober 2001, blz. 4), waarbij richtlijn 1999/70 in Italiaans recht is omgezet, bepaalt:
„Werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd hebben recht op vakantie met behoud van loon en kerstgratificatie of dertiende maand, alsmede op een ontslagvergoeding en alle andere voordelen die in de onderneming worden toegekend aan vergelijkbare werknemers in vaste dienst, dat wil zeggen werknemers die volgens de indelingscriteria van de collectieve arbeidsovereenkomst in hetzelfde niveau zijn ingedeeld, voor zover dit objectief gezien niet onverenigbaar is met de aard van een overeenkomst voor bepaalde tijd.”
11 Artikel 36 van legge n. 70 – Disposizioni sul riordinamento degli enti pubblici e del rapporto di lavoro del personale dipendente (wet nr. 70 houdende bepalingen betreffende de reorganisatie van overheidsorganen en de arbeidsverhouding van werknemers) van 20 maart 1975 (GURI nr. 87 van 2 april 1975) bepaalt in de op het hoofdgeding toepasselijke versie:
„Om te voldoen aan specifieke behoeften op het gebied van wetenschappelijk onderzoek, beschikt de [CNR] over de mogelijkheid om personeel voor geavanceerd onderzoek, met inbegrip van buitenlanders, in dienst te nemen op basis van een overeenkomst voor bepaalde tijd van maximaal vijf jaar. Bij individuele onderzoeksprogramma’s is de contractuele aanwerving van onderzoekers en hooggespecialiseerd technisch personeel eveneens toegestaan voor de gehele duur van het programma.”
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
12 Verzoeker in het hoofdgeding, KV, is achtereenvolgens van 2 november 1993 tot en met 31 maart 1995, van 1 augustus 1995 tot en met 1 augustus 2000 en van 4 september 2000 tot en met 30 september 2001 op basis van drie arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in dienst geweest van de CNR, een publiekrechtelijke rechtspersoon, om de werkzaamheden van technoloog en onderzoeker te verrichten.
13 Aangezien verzoeker was geslaagd voor een openbaar vergelijkend onderzoek, heeft de CNR hem voor het verrichten van dezelfde werkzaamheden in vaste dienst genomen met ingang van 1 oktober 2001. Bij die indienstneming heeft de CNR voor de vaststelling van het aantal dienstjaren van verzoeker in het hoofdgeding en voor diens beloning geen anciënniteit erkend voor de arbeid in loondienst die hij had verricht in het kader van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd die waren gesloten vóór het verstrijken van de aan de lidstaten gestelde termijn voor de omzetting van richtlijn 1999/70, namelijk 10 juli 2001 overeenkomstig artikel 2, eerste alinea, van die richtlijn.
14 Op 8 februari 2022 heeft verzoeker in het hoofdgeding bij de Tribunale civile di Padova (rechter in eerste aanleg, sectie civiel, Padua, Italië), de verwijzende rechter, beroep ingesteld strekkende met name tot de vaststelling dat hij op grond van clausule 4 van de raamovereenkomst recht had op de erkenning van de uit hoofde van die arbeid in loondienst opgebouwde anciënniteit en van de daaruit voortvloeiende loonsverhogingen.
15 Voor die rechter heeft de CNR geconcludeerd tot verwerping van dat beroep, waarbij hij met name aanvoerde dat richtlijn 1999/70 geen terugwerkende kracht had.
16 Volgens de verwijzende rechter is voor het verzoek om een prejudiciële beslissing enkel de toepassing ratione temporis van die richtlijn van belang.
17 Dienaangaande merkt die rechter op dat, ten eerste, verzoekers arbeidsverhouding van 2 november 1993 tot en met 31 maart 1995 geheel dateerde van vóór de inwerkingtreding van die richtlijn, ten tweede, diens arbeidsverhouding van 1 augustus 1995 tot en met 1 augustus 2000 tot stand is gekomen vóór de inwerkingtreding van die richtlijn en is geëindigd na de inwerkingtreding ervan, doch vóór het verstrijken van de termijn voor de omzetting ervan, en ten derde, de arbeidsverhouding van verzoeker in het hoofdgeding die duurde van 4 september 2000 tot en met 30 september 2001, de dag waarop die arbeidsverhouding voortijdig is beëindigd omdat hij was geslaagd voor een vergelijkend onderzoek, tot stand is gekomen in en bijna geheel viel in de periode tussen de inwerkingtreding van richtlijn 1999/70 en het verstrijken van die termijn. De Italiaanse Republiek heeft die richtlijn enkele maanden na het verstrijken van die termijn in nationaal recht omgezet, namelijk op 24 oktober 2001, de datum van inwerkingtreding van wetsbesluit nr. 368 van 6 september 2001.
18 De in het hoofdgeding aan de orde zijnde arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd vormen geen voortzettingen van een oorspronkelijke arbeidsverhouding voor bepaalde tijd, maar zijn handelingen die ex novo opeenvolgende en zelfstandige arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd tot stand brachten.
19 De verwijzende rechter verklaart dat, mocht de werknemer gedurende de betrokken tijdvakken in vaste dienst zijn geweest, die tijdvakken zouden hebben meegeteld voor de berekening van de in totaal door verzoeker in het hoofdgeding opgebouwde anciënniteit.
20 Hij wijst erop dat er in de Italiaanse rechtsorde met betrekking tot de draagwijdte van de temporele werkingssfeer van clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst twee uiteenlopende jurisprudentiële stromingen zijn. Volgens de eerste stroming staat het beginsel van niet-terugwerkende kracht van het Unierecht, volgens hetwelk materiële regels uitsluitend van toepassing zijn op situaties die zijn ontstaan na de inwerkingtreding ervan, eraan in de weg dat die clausule wordt toegepast op arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd die geheel van vóór het verstrijken van de omzettingstermijn van richtlijn 1999/70 dateren. Volgens de tweede stroming maakt het beginsel dat een nieuwe regel behoudens uitzondering onmiddellijk van toepassing is op de toekomstige gevolgen van situaties die onder de oude wet zijn ontstaan, het mogelijk om voor de berekening van de totale anciënniteit van een werknemer in vaste dienst tevens rekening te houden met vóór de inwerkingtreding van die richtlijn definitief afgesloten tijdvakken waarin hij in dienst is geweest op basis van een overeenkomst voor bepaalde tijd.
21 Volgens de verwijzende rechter moet laatstgenoemd beginsel worden uitgelegd in de zin van de eerste jurisprudentiële stroming. Dit beginsel ziet namelijk op situaties die zijn ontstaan vóór de inwerkingtreding van de nieuwe regel en die in de periode nadien in een wezenlijke continuïteit voortduren, veeleer dan op situaties die zijn ontstaan en zich volledig hebben voltrokken vóór de inwerkingtreding van die nieuwe regel.
22 Die uitlegging strookt met het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel, welke beginselen zich ertegen verzetten dat materiële regels van Unierecht met terugwerkende kracht gelden voor rechtsverhoudingen die vóór de inwerkingtreding ervan zijn vastgesteld, tenzij uit de bewoordingen, de doelstellingen of de opzet ervan duidelijk blijkt dat er zulke gevolgen aan dienen te worden verbonden.
23 Gelet op het feit dat die uitlegging ook steun vindt in de rechtspraak van het Hof meent de verwijzende rechter dat clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst, wanneer zij wordt uitgelegd in het licht van die rechtspraak, aldus moet worden opgevat dat zij niet van toepassing is op arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd als die waarvan tussen partijen in het hoofdgeding sprake was van 2 november 1993 tot en met 31 maart 1995 en van 1 augustus 1995 tot en met 1 augustus 2000, aangezien geen van beide verhoudingen bij het verstrijken van de omzettingstermijn van richtlijn 1999/70 nog effect sorteerde.
24 Die clausule zou daarentegen wel van toepassing kunnen zijn op de arbeidsverhouding voor bepaalde tijd van 4 september 2000 tot en met 30 september 2001, aangezien zij bij het verstrijken van deze termijn lopende was.
25 De Tribunale civile di Padova heeft daarom de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
„Moet clausule 4, punt 1, van [de raamovereenkomst]
ratione temporis worden toegepast op arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd die tot stand zijn gekomen en als gevolg van het verstrijken van de contractuele termijn zijn geëindigd vóór de inwerkingtreding van richtlijn [1999/70] (10 juli 1999)?
ratione temporis worden toegepast op arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd die tot stand zijn gekomen op grond van een vóór de inwerkingtreding van richtlijn [1999/70] (10 juli 1999) gesloten individuele arbeidsovereenkomst en die als gevolg van het verstrijken van de contractuele termijn zijn geëindigd in de periode tussen de inwerkingtreding van richtlijn [1999/70] en het verstrijken van de aan de lidstaten gestelde termijn voor de omzetting daarvan (10 juli 2001)?
ratione temporis worden toegepast op arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd die tot stand zijn gekomen op grond van een individuele arbeidsovereenkomst die is gesloten in de periode tussen de inwerkingtreding van richtlijn [1999/70] (10 juli 1999) en het verstrijken van de aan de lidstaten gestelde termijn voor de omzetting daarvan (10 juli 2001), en die als gevolg van het verstrijken van de contractuele termijn na deze laatste datum zijn geëindigd?”
Beantwoording van de prejudiciële vraag
Ontvankelijkheid
26 De Italiaanse regering betoogt dat de prejudiciële vraag niet-ontvankelijk is omdat de uitlegging van clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst tot geen enkel nut strekt voor het antwoord op die vraag. Die vraag ziet immers niet op de behandeling van verzoeker in het hoofdgeding tijdens zijn arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd, maar op de erkenning van de in het kader van die arbeidsverhoudingen gepresteerde diensttijd met het oog op de vaststelling van zijn beloning voor de periode na de omzetting van de arbeidsverhouding in een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd. Die kwestie valt evenwel onder clausule 4, punt 4, van de raamovereenkomst en niet onder clausule 4, punt 1, ervan.
27 Aangezien dat argument op de vaststelling ziet van de op het hoofdgeding toepasselijke Unierechtelijke bepaling, betreft het de grond van de voorgelegde prejudiciële vraag en niet de ontvankelijkheid ervan, zodat het moet worden beoordeeld in het kader van een onderzoek ten gronde van die vraag (zie naar analogie arrest van 18 januari 2024, Lietuvos notarų rūmai e.a., C‑128/21, EU:C:2024:49, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
28 De prejudiciële vraag moet derhalve ontvankelijk worden verklaard.
Ten gronde
29 Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzet dat de anciënniteit die een werknemer heeft opgebouwd op basis van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd die vóór het verstrijken van de omzettingstermijn van richtlijn 1999/70 geheel of gedeeltelijk zijn uitgevoerd, niet in aanmerking wordt genomen voor de vaststelling van de beloning van die werknemer bij diens aanstelling in vaste dienst na dat tijdstip.
30 In het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof is het de taak van het Hof om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan hij het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Het Hof heeft immers tot taak alle Unierechtelijke bepalingen uit te leggen die noodzakelijk zijn voor de beslechting van de bij nationale rechterlijke instanties aanhangige gedingen, ook wanneer die bepalingen niet uitdrukkelijk worden genoemd in de door die rechterlijke instanties gestelde vragen [arrest van 21 december 2021, Skarb Państwa (Dekking van de motorrijtuigenverzekering), C‑428/20, EU:C:2021:1043, punt 24 ].
31 Dienaangaande zij eraan herinnerd dat clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst een verbod bevat om, met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden, werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd louter op grond van het feit dat zij op basis van een overeenkomst voor bepaalde tijd werken, minder gunstig te behandelen dan vergelijkbare werknemers in vaste dienst, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is. Punt 4 van die clausule bevat hetzelfde verbod voor de criteria die worden gehanteerd voor de vaststelling van de anciënniteit met betrekking tot bepaalde arbeidsvoorwaarden (arresten van 18 oktober 2012, Valenza e.a., C‑302/11–C‑305/11, EU:C:2012:646, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 20 september 2018, Motter, C‑466/17, EU:C:2018:758, punt 26 , en 30 november 2023, Ministero dell’Istruzione en INPS, C‑270/22, EU:C:2023:933, punten 52 en 53 ).
32 Vast staat dat het hoofdgeding, dat de vraag betreft hoe de anciënniteit van verzoeker in het hoofdgeding moet worden berekend bij de sluiting van zijn arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, op dergelijke criteria betrekking heeft.
33 Voor een nuttig antwoord aan de verwijzende rechter is het bijgevolg ook nodig om clausule 4, punt 4, van de raamovereenkomst uit te leggen.
34 Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat clausule 4 van de raamovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een nationale regeling die volledig uitsluit dat een overheidsorgaan dat een werknemer met een overeenkomst voor bepaalde tijd in vaste dienst aanstelt, voor de vaststelling van diens anciënniteit rekening houdt met tijdvakken waarin hij bij dat orgaan op basis van een overeenkomst voor bepaalde tijd in dienst is geweest, tenzij die uitsluiting gerechtvaardigd is om „objectieve redenen” in de zin van de punten 1 en/of 4 van die clausule. Het enkele feit dat de werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gedurende die tijdvakken in dienst is geweest op basis van een arbeidsovereenkomst of ‑verhouding voor bepaalde tijd, vormt geen dergelijke objectieve reden (zie in die zin arrest van 18 oktober 2012, Valenza e.a., C‑302/11–C‑305/11, EU:C:2012:646, punt 71 ).
35 In casu blijkt uit door de verwijzende rechter verstrekte gegevens dat verzoeker in het hoofdgeding, toen hij bij de CNR werkzaam was op basis van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, zich in een situatie bevond die vergelijkbaar was met die van werknemers in vaste dienst bij die instantie, aangezien hij werkzaamheden verrichtte die door werknemers in vaste dienst konden worden uitgevoerd.
36 Wat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde minder gunstige behandeling van werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd betreft, wijst die rechter erop dat indien de door verzoeker in het hoofdgeding op basis van diens arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd verrichte werkzaamheden zouden zijn verricht op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, met die werkzaamheden rekening zou zijn gehouden voor de berekening van zijn totale anciënniteit.
37 Het Hof heeft voor recht verklaard dat regels als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, betreffende de diensttijd die moet worden vervuld met het oog op de indeling in een salarisgroep, onder het begrip „arbeidsvoorwaarden” in de zin van clausule 4 vallen (arrest van 30 november 2023, Ministero dell’Istruzione en INPS, C‑270/22, EU:C:2023:933, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
38 Het enkele feit dat een werknemer in vaste dienst is getreden, sluit niet uit dat hij zich in bepaalde omstandigheden kan beroepen op het in die clausule 4 neergelegde non-discriminatiebeginsel (arrest van 18 oktober 2012, Valenza e.a., C‑302/11–C‑305/11, EU:C:2012:646, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
39 Wat de toepassing ratione temporis van die clausule 4 betreft, zij eraan herinnerd dat een nieuwe rechtsregel in beginsel van toepassing is vanaf de inwerkingtreding van de handeling waarbij die regel is ingevoerd. Hoewel hij niet van toepassing is op rechtssituaties die zijn ontstaan en definitief zijn verworven onder het oude recht, is hij wel van toepassing op de toekomstige gevolgen van een onder de oude regel ontstane situatie, alsmede op nieuwe rechtssituaties. Dit ligt – onder voorbehoud van het beginsel dat rechtshandelingen geen terugwerkende kracht hebben – alleen anders wanneer de nieuwe regel gepaard gaat met bijzondere bepalingen die specifiek de voorwaarden voor de toepassing ervan in de tijd vastleggen (arrest van 22 juni 2022, Volvo en DAF Trucks, C‑267/20, EU:C:2022:494, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
40 Handelingen ter omzetting van een richtlijn moeten dus vanaf de datum van het verstrijken van de omzettingstermijn van toepassing zijn op de toekomstige gevolgen van de situaties die onder de oude wet zijn ontstaan, tenzij die richtlijn anders bepaalt [arrest van 21 december 2021, Skarb Państwa (Dekking van de motorrijtuigenverzekering), C‑428/20, EU:C:2021:1043, punt 32 ].
41 Vastgesteld moet worden dat noch richtlijn 1999/70 noch de raamovereenkomst bijzondere bepalingen bevat die specifiek de voorwaarden voor de toepassing ervan in de tijd vastleggen.
42 Bijgevolg dient te worden nagegaan of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde rechtssituatie vóór het verstrijken van de omzettingstermijn van richtlijn 1999/70 definitief is verworven.
43 Dienaangaande moet worden opgemerkt dat het in die situatie gaat om het erkennen van de anciënniteit die verzoeker in het hoofdgeding heeft opgebouwd op basis van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd tot en met 1 oktober 2001, en wel met het oog op de vaststelling van zijn beloning vanaf dat tijdstip.
44 Ofschoon die anciënniteit hoofdzakelijk is opgebouwd vóór het verstrijken van de omzettingstermijn van richtlijn 1999/70, dient in die situatie te worden vastgesteld welk effect die anciënniteit heeft op de beloning die deze verzoeker op grond van zijn na dat tijdstip gesloten arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd ontvangt, en dus wat de gevolgen zijn van de toepassing van clausule 4 van de raamovereenkomst na dat tijdstip.
45 Zoals de Commissie in wezen heeft opgemerkt, is de in het hoofdgeding aan de orde zijnde rechtssituatie vergelijkbaar met die van de berekening van het voor een ouderdomspensioen vereiste aantal dienstjaren, die aan de orde was in de zaken die hebben geleid tot de arresten van 10 juni 2010, Bruno e.a. (C‑395/08 en C‑396/08, EU:C:2010:329 ), en 7 november 2018, O’Brien (C‑432/17, EU:C:2018:879 ), die de vraag opwierpen of rekening moest worden gehouden met tijdvakken van vóór het verstrijken van de omzettingstermijn van richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid (PB 1998, L 14, blz. 9).
46 In punt 35 van laatstgenoemd arrest heeft het Hof namelijk opgemerkt dat uit de omstandigheid dat een pensioenrecht definitief verworven is aan het einde van het overeenkomstige diensttijdvak, niet kan worden afgeleid dat de rechtspositie van de betrokken werknemer moet worden geacht definitief vast te staan, aangezien die werknemer dat recht pas later, rekening houdend met de relevante diensttijdvakken, daadwerkelijk kan doen gelden met het oog op de betaling van zijn ouderdomspensioen. Het Hof is in punt 36 van dat laatste arrest tot de slotsom gekomen dat wanneer de opbouw van de pensioenrechten zich uitstrekt over tijdvakken die zowel voorafgaan aan als volgen op het verstrijken van de termijn voor de omzetting van richtlijn 97/81, dan ook moet worden geoordeeld dat de bepalingen van die richtlijn van toepassing zijn op de berekening van die rechten, ook wat betreft de diensttijdvakken die voorafgaan aan de datum van inwerkingtreding van die richtlijn.
47 Deze overwegingen gelden mutatis mutandis ook voor richtlijn 1999/70 en voor het recht op de beloning die verzoeker in het hoofdgeding vordert uit hoofde van de in het kader van zijn arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd opgebouwde anciënniteit, aangezien verzoeker dat recht pas later, rekening houdend met de relevante diensttijdvakken, daadwerkelijk kan doen gelden.
48 Aan die slotsom kan niet worden afgedaan door het door de verwijzende rechter en de Italiaanse regering benadrukte feit dat de anciënniteit van die verzoeker met name is opgebouwd op basis van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd die afliepen vóór het verstrijken van de omzettingstermijn van richtlijn 1999/70.
49 Anciënniteit wordt door de werknemer immers geleidelijk opgebouwd, ook al is dat op basis van arbeidsovereenkomsten die zijn afgelopen, en blijft daarna gevolgen sorteren voor de positie van de werknemer. De duur van elke afzonderlijke arbeidsverhouding en het tijdstip waarop zij eindigt, zijn dus irrelevant om de anciënniteit van een werknemer te berekenen. Daarvoor moet in beginsel de totale duur van de tijdvakken waarin die werknemer in dienst was, worden vastgesteld.
50 Bovendien ziet het hoofdgeding op de vraag of clausule 4 van de raamovereenkomst na het verstrijken van de omzettingstermijn van richtlijn 1999/70 toepasselijk is voor het meetellen van de uit die overeenkomsten voor bepaalde tijd voortvloeiende anciënniteit, en niet op de vraag of die clausule vóór dat tijdstip op die arbeidsovereenkomsten zelf toepasselijk is. Zoals de Commissie in wezen opmerkt, wordt met het door verzoeker in het hoofdgeding ingestelde beroep niet beoogd de uitvoeringsvoorwaarden van die arbeidsovereenkomsten ter discussie te stellen, zodat het niet is gericht op de retroactieve toepassing van die clausule.
51 De in het hoofdgeding aan de orde zijnde rechtssituatie kan dus niet worden geacht bij het verstrijken van de omzettingstermijn van richtlijn 1999/70 definitief te zijn verworven.
52 Aan die slotsom wordt niet afgedaan door de door de verwijzende rechter en de Italiaanse regering aangehaalde punten 99 tot en met 104 van het arrest van 22 juni 2022, Volvo en DAF Trucks (C‑267/20, EU:C:2022:494 ), waarin het Hof in wezen heeft geoordeeld dat het in artikel 17, lid 2, van richtlijn 2014/104/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie (PB 2014, L 349, blz. 1) gevestigde weerlegbare vermoeden dat kartelinbreuken worden geacht schade te berokkenen, ratione temporis niet van toepassing kan zijn op een schadevordering die weliswaar is ingesteld na de inwerkingtreding van nationale bepalingen waarbij die richtlijn – met vertraging – is omgezet in nationaal recht, maar betrekking heeft op een inbreuk op het mededingingsrecht die is beëindigd vóór het verstrijken van de omzettingstermijn van die richtlijn.
53 Zoals blijkt uit de punten 100 tot en met 102 van dat arrest, werd die oplossing immers gerechtvaardigd door de bijzondere aard en het bijzondere werkingsmechanisme van die bepaling van richtlijn 2014/104, waarvan de toepassing ratione temporis het bestaan van een lopend kartel vereist.
54 Wat clausule 4 van de raamovereenkomst betreft, bestaat er evenwel geen equivalent voor die situatie.
55 Gelet op een en ander moet op de voorgelegde vraag worden geantwoord dat clausule 4, punten 1 en 4, van de raamovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzet dat de anciënniteit die een werknemer heeft opgebouwd op basis van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd die vóór het verstrijken van de omzettingstermijn van richtlijn 1999/70 geheel of gedeeltelijk zijn uitgevoerd, niet in aanmerking wordt genomen voor de vaststelling van de beloning van die werknemer bij diens aanstelling in vaste dienst na dat tijdstip, tenzij die uitsluiting om objectieve redenen gerechtvaardigd is.
Kosten
56 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Clausule 4, punten 1 en 4, van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd,
moet aldus worden uitgelegd dat
zij zich ertegen verzet dat de anciënniteit die een werknemer heeft opgebouwd op basis van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd die vóór het verstrijken van de omzettingstermijn van die richtlijn geheel of gedeeltelijk zijn uitgevoerd, niet in aanmerking wordt genomen voor de vaststelling van de beloning van die werknemer bij diens aanstelling in vaste dienst na dat tijdstip, tenzij die uitsluiting om objectieve redenen gerechtvaardigd is.
ondertekeningen