Home

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 10 april 2025

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 10 april 2025

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
10 april 2025

Uitspraak

Arrest van het Hof (Zesde kamer)

10 april 2025(*)

"„Prejudiciële verwijzing - Sociaal beleid - Gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid - Richtlijn 79/7/EEG - Artikel 4, lid 1 - Indirecte discriminatie op grond van geslacht - Methode voor de berekening van het pensioen wegens blijvende arbeidsongeschiktheid als gevolg van een arbeidsongeval - Inaanmerkingneming van het werkelijke loon op de datum van het arbeidsongeval - Verkorting van de arbeidstijd om voor een kind jonger dan twaalf jaar te zorgen”"

In zaak C‑584/23,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Juzgado de lo Social no 3 de Barcelona (arbeidsrechtbank nr. 3 Barcelona, Spanje) bij beslissing van 18 september 2023, ingekomen bij het Hof op 21 september 2023, in de procedure

Asepeyo Mutua Colaboradora de la Seguridad Social no 151,

KT

tegen

Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS),

Tesorería General de la Seguridad Social (TGSS),

KT,

Alcampo SA, rechtsopvolger van Supermercados Sabeco SA,

Asepeyo Mutua Colaboradora de la Seguridad Social no 151,

HET HOF (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: A. Kumin, kamerpresident, F. Biltgen (rapporteur), president van de Eerste kamer, en S. Gervasoni, rechter,

advocaat-generaal: R. Norkus,

griffier: L. Carrasco Marco, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 december 2024,

  1. gelet op de opmerkingen van:

    • KT, vertegenwoordigd door A. Abrain Cariñena, C. Llena Mollón en S. Torné Martí, abogadas,

    • Tesorería General de la Seguridad Social (TGSS) en Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS), vertegenwoordigd door M. P. García Perea en A. R. Trillo García als letrados,

    • de Spaanse regering, vertegenwoordigd door S. Núñez Silva en A. Pérez-Zurita Gutiérrez als gemachtigden,

    • de Europese Commissie, vertegenwoordigd door I. Galindo Martín en E. Schmidt als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 8 VWEU, de artikelen 21 en 23 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), artikel 4 van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24), en artikel 5 van richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (PB 2006, L 204, blz. 23).

2 Dit verzoek is ingediend in het kader van twee gedingen, het eerste tussen Asepeyo Mutua Colaboradora de la Seguridad Social no 151 (hierna: „Asepeyo”), enerzijds, en de Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS) (nationaal instituut voor sociale zekerheid, Spanje), de Tesorería General de la Seguridad Social (TGSS) (algemene socialezekerheidskas, Spanje), KT en Alcampo SA, rechtsopvolger van Supermercados Sabeco SA, anderzijds, en het tweede tussen KT, enerzijds, en de INSS, de TGSS, Asepeyo en Alcampo, anderzijds, over de vaststelling van de berekeningsgrondslag van het pensioen wegens volledige en blijvende arbeidsongeschiktheid dat aan KT is uitgekeerd na een arbeidsongeval dat zich heeft voorgedaan in een periode waarin zij recht had op arbeidstijdverkorting.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 79/7

3 Artikel 1 van richtlijn 79/7 bepaalt:

„Deze richtlijn beoogt de geleidelijke tenuitvoerlegging, voor wat betreft de in artikel 3 genoemde gebieden van de sociale zekerheid en van de andere factoren van sociale bescherming, van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, hierna ‚beginsel van gelijke behandeling’ genoemd.”

4 Artikel 3, leden 1 en 2, van die richtlijn bepaalt:

„1.

Deze richtlijn is van toepassing op:

  1. de wettelijke regelingen die bescherming bieden tegen de volgende eventualiteiten:

    • ziekte,

    • invaliditeit,

    • ouderdom,

    • arbeidsongevallen en beroepsziekten,

    • werkloosheid;

      […]

2.

Deze richtlijn is niet van toepassing op de bepalingen betreffende de prestaties aan nagelaten betrekkingen noch op die betreffende de gezinsbijslagen behalve wanneer het gaat om gezinsbijslagen die worden toegekend uit hoofde van verhogingen van de prestaties als gevolg van de in lid 1, [onder] a), genoemde eventualiteiten.”

5 Artikel 4, lid 1, van die richtlijn luidt als volgt:

„Het beginsel van gelijke behandeling houdt in dat iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name echtelijke staat of gezinssituatie, is uitgesloten in het bijzonder met betrekking tot:

  • de werkingssfeer van de regelingen alsmede de voorwaarden inzake toelating tot de regelingen,

  • de verplichting tot premiebetaling en de premieberekening,

  • de berekening van de prestaties, waaronder begrepen verhogingen verschuldigd uit hoofde van de echtgenoot en voor ten laste komende personen, alsmede de voorwaarden inzake duur en behoud van het recht op de prestaties.”

Richtlijn 2006/54

6 Artikel 1 van richtlijn 2006/54, met als opschrift „Doel”, bepaalt:

„Doel van deze richtlijn is het verzekeren van de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep.

Daartoe worden bepalingen vastgesteld betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling op:

[…]

  1. ondernemings‑ en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid.

Deze richtlijn omvat ook bepalingen die beogen dat dit beginsel door de vaststelling van passende procedures effectiever wordt toegepast.”

7 Artikel 2 van deze richtlijn, met als opschrift „Definities”, bepaalt in lid 1:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

[…]

  1. ‚indirecte discriminatie’: wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen van een geslacht in vergelijking met personen van het andere geslacht bijzonder benadeelt, tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn;

[…]

  1. ‚ondernemings‑ en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid’: regelingen die niet vallen onder richtlijn [79/7] en tot doel hebben aan de werknemers of zelfstandigen uit een onderneming, een groep ondernemingen, een tak van de economie of één of meer bedrijfstakken omvattende sector, prestaties te verstrekken in aanvulling op de prestaties uit hoofde van de wettelijke regelingen op het gebied van de sociale zekerheid of in de plaats daarvan, ongeacht of aansluiting bij deze regelingen verplicht is of vrijwillig.”

Spaans recht

Werknemersstatuut

8 Artikel 37 van de Ley del Estatuto de los Trabajadores (wet betreffende het werknemersstatuut), in de versie die volgt uit Real Decreto legislativo 2/2015, por el que se aprueba el texto refundido de la Ley del Estatuto de los Trabajadores (koninklijk wetsbesluit nr. 2/2015 tot goedkeuring van de herschikte tekst van de wet op het werknemersstatuut) van 23 oktober 2015 (BOE nr. 255 van 24 oktober 2015, blz. 100224; hierna: „werknemersstatuut”), met als opschrift „Wekelijkse rusttijd, feestdagen en verlof”, bepaalt in lid 6:

„Eenieder die als houder van het ouderlijk gezag rechtstreeks zorg draagt voor een kind dat jonger is dan twaalf jaar of voor een persoon met een handicap die geen betaalde arbeid verricht, heeft recht op verkorting van zijn dagelijkse arbeidstijd met ten minste een achtste en ten hoogste de helft van die arbeidstijd, met een evenredige verlaging van het loon.

[…]

De in dit lid bedoelde arbeidstijdverkortingen vormen een individueel recht van werknemers, zowel mannen als vrouwen. […]”

Decreet inzake arbeidsongevallen

9 Artikel 60 van de Reglamento de aplicación del texto refundido de la legislación de accidentes del trabajo (regeling ter uitvoering van de geconsolideerde tekst van de wet inzake arbeidsongevallen), in de versie die voortvloeit uit de Decreto por el que se aprueba el texto refundido de la legislación de accidentes del trabajo y Reglamento para su aplicación (decreet houdende vaststelling van de geconsolideerde tekst van de wet inzake arbeidsongevallen en de regeling ter uitvoering daarvan) van 22 juni 1956 (BOE nr. 197 van 15 juli 1956; hierna: „decreet inzake arbeidsongevallen”), luidt als volgt:

„Wanneer de werknemer zijn loon per tijdseenheid ontvangt, wordt het basisloon van de vergoeding of het pensioen vastgesteld overeenkomstig de volgende regels:

[…]

2.

Het jaarlijkse basisloon van het pensioen of inkomen in geval van blijvende arbeidsongeschiktheid of overlijden wordt als volgt berekend:

  1. Dagloon. Het bedrag dat de werknemer op de datum van het ongeval voor een normale werkdag ontvangt, wordt vermenigvuldigd met de 365 dagen van het jaar.

[…]”

Algemene wet op de sociale zekerheid

10 Artikel 237 van de Ley General de la Seguridad Social (algemene wet op de sociale zekerheid), in de versie van Real Decreto Legislativo 8/2015, por el que se aprueba el texto refundido de la Ley General de la Seguridad Social (koninklijk wetsbesluit nr. 8/2015 tot vaststelling van de geconsolideerde tekst van de algemene wet op de sociale zekerheid) van 30 oktober 2015 (BOE nr. 261 van 31 oktober 2015, blz. 103291) (hierna: „algemene wet op de sociale zekerheid”), bepaalde ten tijde van de feiten in het hoofdgeding:

„1.

De perioden van verlof van ten hoogste drie jaar waarover werknemers overeenkomstig artikel 46, lid 3, van het [werknemersstatuut] beschikken wegens de zorg over elk kind dat of elke minderjarige die met het oog op adoptie in een pleeggezin of onder voogdij is geplaatst, worden beschouwd als een tijdvak van daadwerkelijke premiebetaling voor de overeenkomstige socialezekerheidsuitkeringen inzake pensioen, blijvende arbeidsongeschiktheid, overlijden en overleven, moederschaps‑ en vaderschapsuitkeringen.

[…]

3.

De premies die worden betaald tijdens de eerste twee jaar van de periode van arbeidstijdverkorting om voor een kind te zorgen als bedoeld in artikel 37, lid 6, eerste alinea, van het [werknemersstatuut], worden voor de in lid 1 bedoelde uitkeringen verhoogd tot 100 % van het bedrag dat met niet-gereduceerde arbeidstijd zou zijn gemoeid. […]

De premies die worden betaald tijdens de perioden van arbeidstijdverkorting als bedoeld in artikel 37, lid 4, laatste alinea, en lid 6, derde alinea, van het [werknemersstatuut], worden verhoogd tot 100 % van het bedrag dat zou overeenkomen met een niet-gereduceerde arbeidstijd, voor wat betreft de pensioenuitkeringen, blijvende arbeidsongeschiktheid, overlijden en overleven, de geboorte en de zorg voor een kind, het risico verbonden aan zwangerschap, borstvoeding en tijdelijke arbeidsongeschiktheid. ”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

11 KT was als kassamedewerker in dienst bij Alcampo en maakte sinds 2 januari 2008 gebruik van een maatregel tot verkorting van de normale arbeidstijd, waarop werknemers die het ouderlijk gezag hebben over een kind dat jonger is dan twaalf jaar recht hebben. Bijgevolg werd haar normale arbeidstijd, die 39,5 uur per week bedroeg, eerst tussen 2 januari 2008 en 30 november 2017 verlaagd tot 50 %, vervolgens tussen 1 en 31 december 2017 tot 30 uur per week en ten slotte vanaf 1 januari 2018 tot 20 uur per week. Deze maatregel tot arbeidstijdverkorting, die gepaard ging met een evenredige verlaging van het loon, zou op 6 oktober 2019 aflopen.

12 Op 13 april 2019 is KT slachtoffer geworden van een arbeidsongeval, waardoor zij letsel had aan haar heup en linkerknie, en waarna zij met ingang van 29 oktober 2019 tijdelijk arbeidsongeschikt is geworden. Op 14 juni 2019 ontsloeg haar werkgever haar, waardoor de arbeidsverhouding werd beëindigd. Na complicaties moest KT op 1 februari 2021 een chirurgische ingreep ondergaan, bestaande in het aanbrengen van een volledige prothese van de linkerknie.

13 Bij besluit van de INSS van 2 augustus 2021 is erkend dat KT volledig en blijvend arbeidsongeschikt was als gevolg van een arbeidsongeval, waardoor haar een pensioen wegens volledige en blijvende arbeidsongeschiktheid werd toegekend dat was berekend op basis van haar werkelijke loon op de datum van het ongeval, te weten 50 % van het bedrag van een voltijdbaan, waarvan het bedrag was vastgesteld op 8 341,44 EUR per jaar.

14 Nadat de INSS het bezwaar van KT tegen zijn besluit van 2 augustus 2021 had afgewezen, heeft KT op 30 maart 2022 tegen dat besluit beroep ingesteld bij de Juzgado de lo Social no 3 de Barcelona (arbeidsrechtbank nr. 3 Barcelona, Spanje), de verwijzende rechter, dat ertoe strekt dat de berekeningsgrondslag van haar pensioen wegens volledige en blijvende arbeidsongeschiktheid wordt vastgesteld op 16 236 EUR per jaar, op basis van een loon dat overeenkomt met een voltijdbaan, zonder rekening te houden met de maatregel van arbeidstijdverkorting waarvan zij ten tijde van het ongeval gebruikmaakte.

15 Voor deze rechter voert KT aan dat artikel 60 van het decreet inzake arbeidsongevallen, op grond waarvan het pensioen wegens blijvende arbeidsongeschiktheid als gevolg van een arbeidsongeval wordt bepaald op basis van het daadwerkelijke loon van de werknemer op de datum van het ongeval, jegens werknemers die op die datum gebruikmaken van een maatregel van arbeidstijdverkorting om voor een minderjarig kind te zorgen, met een evenredige verlaging van hun loon, indirecte discriminatie op grond van geslacht in het leven roept. Een dergelijke maatregel van arbeidstijdverkorting komt immers grotendeels ten goede aan vrouwelijke werknemers, zodat zij in vergelijking met mannelijke werknemers bijzonder worden benadeeld bij de berekening van hun rechten op een pensioen wegens blijvende arbeidsongeschiktheid.

16 De INSS betoogt voor de verwijzende rechter dat, indien het arbeidsongeval van KT zou hebben plaatsgevonden in de eerste twee jaar van de periode waarin haar arbeidstijd was verminderd, het arbeidsongeschiktheidspensioen zou zijn bepaald op basis van een loon dat overeenkomt met een voltijdbaan. Pas vanaf het derde jaar moest voor de berekening van het pensioen wegens blijvende arbeidsongeschiktheid als gevolg van een arbeidsongeval rekening worden gehouden met het loon dat de werknemer daadwerkelijk ontving op het tijdstip van het ontstaansfeit. Hoe dan ook is het volkomen gerechtvaardigd om het bedrag van een socialezekerheidsuitkering te bepalen op basis van het daadwerkelijke loon van de werknemer, zelfs indien het gaat om een maatregel van arbeidstijdverkorting om voor een kind te zorgen.

17 De verwijzende rechter heeft er twijfels over of de nationale regeling inzake de berekening van het pensioen wegens blijvende arbeidsongeschiktheid van werknemers als gevolg van een arbeidsongeval verenigbaar is met het Unierecht. Aangezien dit pensioen wordt bepaald op basis van het loon dat de werknemer op de datum van het ongeval daadwerkelijk ontving, wordt voor een werknemer aan wie een maatregel van arbeidstijdverkorting is toegekend om hem in staat te stellen voor een kind te zorgen, voor deze berekening een dienovereenkomstig verlaagd loon in aanmerking genomen. Deze twijfels hebben betrekking op de vraag of deze regel op het gebied van de sociale zekerheid, die weliswaar schijnbaar neutraal is, een indirecte discriminatie op grond van geslacht in het leven roept, aangezien statistisch gezien een aanzienlijk groter percentage vrouwen dan mannen door de aldus voorziene berekeningsmethode zou worden benadeeld.

18 De verwijzende rechter merkt op dat het Hof in het arrest van 16 juli 2009, Gómez-Limón Sánchez-Camacho (C‑537/07, EU:C:2009:462, punt 62 ), heeft geoordeeld dat richtlijn 79/7 de lidstaten niet verplicht om voordelen op het gebied van de sociale zekerheid toe te kennen aan personen die hun kinderen hebben opgevoed of te voorzien in rechten op socialezekerheidsuitkeringen na tijdvakken van onderbreking van het werk wegens de opvoeding van kinderen. Dit arrest neemt echter niet elke twijfel weg over de uitlegging van het Unierecht.

19 Ten eerste heeft het Hof niet onderzocht of de nationale regeling die aan de orde was in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, indirecte discriminatie op grond van geslacht ten nadele van vrouwelijke werknemers meebracht.

20 Ten tweede heeft het Hof evenmin onderzocht of er sprake was van discriminatie op basis van statistische gegevens. Uit de statistische gegevens van de TGSS blijkt dat van de 224 513 werknemers die tussen 2020 en 2022 ononderbroken het in artikel 37, lid 6, van het werknemersstatuut bedoelde recht op arbeidstijdverkorting hebben genoten, er 202 403 (90,15 %) vrouwen waren en 22 110 (9,85 %) mannen.

21 Ten derde moet evenwel rekening worden gehouden met het feit dat gedurende de eerste twee jaar waarin de betrokken werknemer recht heeft op arbeidstijdverkorting, de betaalde premies voor 100 % in aanmerking worden genomen alsof die werknemer voltijds was tewerkgesteld, aangezien dit voordeel een op premie‑ of bijdragebetaling berustende socialezekerheidsuitkering vormt.

22 In deze omstandigheden heeft de Juzgado de lo Social no 3 de Barcelona de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

  • Verzet de Europese regeling die is vervat in artikel 4 van richtlijn [79/7] en artikel 5 van richtlijn [2006/54], zich tegen de Spaanse regeling voor het bepalen van de berekeningsgrondslag van uitkeringen bij blijvende arbeidsongeschiktheid ten gevolge van een arbeidsongeval, die is neergelegd in artikel 60 van het [decreet inzake arbeidsongevallen], [in strijd met artikel 4 van richtlijn 79/7,] voor zover die indirecte discriminatie op grond van geslacht oplevert, aangezien het overwegend vrouwen zijn die hun arbeidstijd verkorten om voor een minderjarig kind te zorgen, en de aan hen toegekende uitkering dus duidelijk lager is [dan die welke aan mannen wordt toegekend]?

  • Verzetten artikel 8 [VWEU], de artikelen 21 en 23 van het [Handvest], artikel 4 van richtlijn [79/7] en artikel 5 van richtlijn [2006/54] zich in het licht van de omstandigheid dat in de Spaanse regeling tot vaststelling van de methode voor de berekening van uitkeringen bij blijvende arbeidsongeschiktheid ten gevolge van een arbeidsongeval – artikel 60, lid 2, van het [decreet inzake arbeidsongevallen] – wordt uitgegaan van het loon dat daadwerkelijk werd ontvangen ten tijde van het ongeval en dat het Spaanse wettelijke socialezekerheidsstelsel, als een op premie‑ of bijdragebetaling berustende gezinsbijslag – artikel 237, lid 3, van de algemene wet op de sociale zekerheid – voorziet in een [fictieve] verhoging van de [premies of bijdragen] tot 100 % [van de premie‑ of bijdragegrondslag] tijdens de eerste twee jaar van het tijdvak waarin iemand met het oog op de zorg voor een minderjarig kind overeenkomstig artikel 37, lid 6, van het werknemersstatuut werkzaam is op basis van arbeidstijdverkorting, en gelet op het feit dat volgens statistische gegevens 90 % van de personen die om arbeidstijdverkorting verzoeken vrouw is, tegen de hierboven beschreven Spaanse regels, en impliceren die regels indirecte discriminatie op grond van geslacht?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

23 Met zijn twee vragen verzoekt de verwijzende rechter het Hof in wezen om uitlegging van artikel 8 VWEU, de artikelen 21 en 23 van het Handvest, artikel 4 van richtlijn 79/7 en artikel 5 van richtlijn 2006/54.

24 Wat, ten eerste, de toepasselijkheid van de richtlijnen 79/7 en 2006/54 op het hoofdgeding betreft, blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat het pensioen wegens blijvende arbeidsongeschiktheid als gevolg van een arbeidsongeval is geregeld in een bepaling van nationaal recht, te weten artikel 195, lid 1, van de algemene wet op de sociale zekerheid, dat het wordt toegekend aan eenieder die blijvend arbeidsongeschikt is verklaard en die voldoet aan de voorwaarden voor aansluiting bij het Spaanse wettelijke socialezekerheidsstelsel, ongeacht het tijdvak van voorafgaande premiebetaling, en dat het pensioen bescherming biedt tegen het risico van arbeidsongevallen en invaliditeit.

25 Een dergelijke uitkering valt onder richtlijn 79/7, aangezien zij deel uitmaakt van een wettelijke regeling ter bescherming tegen twee van de in artikel 3, lid 1, van deze richtlijn genoemde risico’s, te weten het risico van arbeidsongevallen en het risico van invaliditeit, en zij rechtstreeks en daadwerkelijk verband houdt met de bescherming tegen deze risico’s. Richtlijn 2006/54, die volgens artikel 1, tweede alinea, onder c), gelezen in samenhang met artikel 2, lid 1, onder f), ervan niet van toepassing is op wettelijke regelingen die onder richtlijn 79/7 vallen, is daarentegen niet van toepassing op het hoofdgeding.

26 Voor de beantwoording van de gestelde vragen is dus alleen richtlijn 79/7 relevant.

27 Wat ten tweede de in de prejudiciële vragen bedoelde bepalingen van primair Unierecht betreft, moet worden opgemerkt dat artikel 8 VWEU bepaalt dat de Europese Unie bij elk optreden ernaar streeft de ongelijkheden tussen mannen en vrouwen op te heffen en de gelijkheid van mannen en vrouwen te bevorderen, terwijl in de artikelen 21 en 23 van het Handvest respectievelijk het non-discriminatiebeginsel en het beginsel van gelijkheid van mannen en vrouwen zijn verankerd.

28 Aangezien het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen en het beginsel van non-discriminatie op grond van geslacht op het gebied van de sociale zekerheid concreet gestalte hebben gekregen in artikel 4 van richtlijn 79/7, moeten de gestelde vragen, bij gebreke van verduidelijking van de redenen die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht om zich tevens vragen te stellen over de uitlegging van artikel 8 VWEU en de artikelen 21 en 23 van het Handvest, uitsluitend in het licht van deze richtlijn worden onderzocht.

29 In die omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat de verwijzende rechter met zijn twee vragen, die samen moeten worden onderzocht, in wezen wenst te vernemen of artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat die bepaalt dat het pensioen wegens blijvende arbeidsongeschiktheid als gevolg van een arbeidsongeval wordt berekend op basis van het loon dat de werknemer op de datum van het ongeval daadwerkelijk ontving, ook in het geval van een werknemer die op die datum gebruikmaakte van een maatregel van arbeidstijdverkorting om voor een kind te zorgen, in een situatie waarin de groep werknemers die van een dergelijke maatregel gebruikmaken, overwegend uit vrouwen bestaat.

30 In dit verband zij eraan herinnerd dat weliswaar vaststaat dat het Unierecht de bevoegdheid van de lidstaten om hun socialezekerheidsstelsels in te richten, in acht neemt en dat het elke lidstaat, bij gebreke van harmonisatie op het niveau van de Unie, vrijstaat om in zijn wetgeving de voorwaarden vast te stellen voor de toekenning van prestaties op het gebied van de sociale zekerheid, doch dat dit niet wegneemt dat de lidstaten bij de uitoefening van die bevoegdheid het Unierecht dienen te eerbiedigen [arrest van 30 juni 2022, INSS (Cumulatie van uitkeringen wegens volledige arbeidsongeschiktheid), C‑625/20, EU:C:2022:508, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

31 Bijgevolg staat het Unierecht er in beginsel niet aan in de weg dat een lidstaat ervoor kiest om bij de vaststelling van het pensioen wegens blijvende arbeidsongeschiktheid als gevolg van een arbeidsongeval rekening te houden met het loon dat de werknemer op de datum van het ongeval daadwerkelijk ontving. Die wetgeving moet echter in overeenstemming zijn met richtlijn 79/7, en met name met artikel 4, lid 1, daarvan, krachtens hetwelk het beginsel van gelijke behandeling inhoudt dat iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect is uitgesloten met name met betrekking tot de berekening van de prestaties [zie in die zin arrest van 30 juni 2022, INSS (Cumulatie van uitkeringen wegens volledige arbeidsongeschiktheid), C‑625/20, EU:C:2022:508, punt 31 ].

32 Vast staat dat een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, geen rechtstreekse discriminatie op grond van geslacht oplevert, aangezien zij zonder onderscheid van toepassing is op mannelijke en vrouwelijke werknemers. Derhalve moet worden onderzocht of een dergelijke regeling indirecte discriminatie op grond van dit criterium kan opleveren.

33 Overeenkomstig de rechtspraak van het Hof moet indirecte discriminatie op grond van geslacht in de context van richtlijn 79/7 worden opgevat als de toepassing van een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of de uitvoering van een ogenschijnlijk neutrale handelwijze die personen van het ene geslacht in vergelijking met personen van het andere geslacht bijzonder benadeelt, tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn [arrest van 30 juni 2022, INSS (Cumulatie van uitkeringen wegens volledige arbeidsongeschiktheid), C‑625/20, EU:C:2022:508, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

34 Het bestaan van een dergelijk specifiek nadeel kan met name worden vastgesteld wanneer wordt bewezen dat het percentage personen van het ene geslacht dat door een nationale regeling wordt getroffen aanzienlijk hoger is dan het percentage personen van het andere geslacht [arrest van 30 juni 2022, INSS (Cumulatie van uitkeringen wegens volledige arbeidsongeschiktheid), C‑625/20, EU:C:2022:508, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

35 Met betrekking tot het geval dat de nationale rechter, zoals in casu, over statistische gegevens beschikt, heeft het Hof reeds geoordeeld dat de beste vergelijkingsmethode erin bestaat een vergelijking te maken tussen enerzijds het percentage mannelijke werknemers dat door de betrokken regeling wordt geraakt en anderzijds het overeenkomstige percentage vrouwelijke werknemers dat door diezelfde regeling wordt geraakt [zie in die zin arrest van 30 juni 2022, INSS (Cumulatie van uitkeringen wegens volledige arbeidsongeschiktheid), C‑625/20, EU:C:2022:508, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

36 In dat verband staat het aan de nationale rechter om de betrouwbaarheid van de aan hem overgelegde statistische gegevens te beoordelen en te bepalen of deze in aanmerking kunnen worden genomen, dat wil zeggen of zij – met name – niet de uitdrukking zijn van zuiver toevallige of conjuncturele verschijnselen en of zij voldoende significant zijn [zie in die zin arrest van 30 juni 2022, INSS (Cumulatie van uitkeringen wegens volledige arbeidsongeschiktheid), C‑625/20, EU:C:2022:508, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

37 Meer in het algemeen is de nationale rechter in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, weliswaar bij uitsluiting bevoegd om de feiten van het hoofdgeding vast te stellen en te beoordelen, maar staat het aan het Hof om deze rechter alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het Unierecht te verschaffen die van nut kunnen zijn voor de beslechting van de bij hem aanhangige zaak (zie in die zin arresten van 25 februari 2025, Alphabet e.a., C‑233/23, EU:C:2025:110, punt 34 , en  27 februari 2025, Apothekerkammer Nordrhein, C‑517/23, EU:C:2025:122, punt 56 ).

38 In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat het pensioen wegens blijvende arbeidsongeschiktheid als gevolg van een arbeidsongeval overeenkomstig artikel 60, lid 2, van het decreet inzake arbeidsongevallen wordt berekend op basis van het loon dat de werknemer op de datum van het ongeval daadwerkelijk ontving. Hieruit volgt dat indien deze werknemer op die datum overeenkomstig artikel 37, lid 6, van het werknemersstatuut gebruikmaakte van een maatregel van arbeidstijdverkorting, zijn pensioen wegens blijvende arbeidsongeschiktheid moet worden berekend op basis van het loon dat hij als tegenprestatie voor die verkorte arbeidstijd ontving, en niet op basis van het loon dat overeenkomt met een voltijdbaan. Zoals blijkt uit de punten 17 en 20 van het onderhavige arrest, heeft de verwijzende rechter er twijfels over of een dergelijke bepaling van nationaal recht indirecte discriminatie op grond van geslacht oplevert.

39 De twijfels van de verwijzende rechter berusten op de dubbele premisse dat, ten eerste, de berekeningsregel van artikel 60, lid 2, van het decreet inzake arbeidsongevallen de groep werknemers die gebruik heeft gemaakt van een maatregel van arbeidstijdverkorting om voor een kind te zorgen, in het bijzonder benadeelt en, ten tweede, deze groep overwegend uit vrouwelijke werknemers bestaat. Het verzoek om een prejudiciële beslissing vermeldt in dit verband dat meer dan 90 % van de werknemers die tussen 2020 en 2022 ononderbroken gebruik hebben gemaakt van een dergelijke maatregel van arbeidstijdverkorting, vrouwen waren.

40 Onder voorbehoud van de verificaties die de verwijzende rechter dient te verrichten, moet in dit verband, ten eerste, worden opgemerkt dat, zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft benadrukt, de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepaling van nationaal recht de in punt 39 van het onderhavige arrest genoemde nadelige gevolgen lijkt te kunnen hebben voor alle werknemers die, om welke reden dan ook, gebruik hebben gemaakt van een maatregel tot arbeidstijdverkorting, en niet alleen voor degenen die van een dergelijke maatregel gebruik hebben gemaakt om voor een kind te zorgen.

41 Ten tweede heeft een berekeningsregel als die van artikel 60, lid 2, van het decreet inzake arbeidsongevallen slechts nadelige gevolgen voor werknemers wier arbeidsongeschiktheid het gevolg is van een arbeidsongeval dat zich tijdens de periode van arbeidstijdverkorting heeft voorgedaan.

42 Ten derde hebben de INSS en de Spaanse regering ter terechtzitting voor het Hof opgemerkt dat volgens artikel 237, lid 3, van de algemene wet op de sociale zekerheid de bijdragen die worden betaald voor een werknemer die gebruikmaakt van een maatregel van arbeidstijdverkorting om voor een kind te zorgen, ten tijde van de feiten in het hoofdgeding, gedurende de eerste twee jaar werden verhoogd tot 100 % van het bedrag van de premie dat overeenkomt met het voltijdloon, zodat de uitkering wegens blijvende arbeidsongeschiktheid als gevolg van een arbeidsongeval in die periode gelijk is aan de uitkering waarop hij recht zou hebben in geval van voltijdarbeid, hetgeen de verwijzende rechter evenwel dient na te gaan. Bijgevolg had de toepassing van de berekeningsregel van artikel 60, lid 2, van het decreet inzake arbeidsongevallen pas vanaf het derde jaar van de periode van arbeidstijdverkorting nadelige gevolgen voor de in het vorige punt bedoelde werknemers.

43 In dit verband blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat de regeling betreffende het verwerven van rechten op socialezekerheidsuitkeringen gedurende tijdvakken van onderbreking van het werk wegens de opvoeding van kinderen, tot de bevoegdheid van de lidstaten behoort. Richtlijn 79/7 legt de lidstaten nergens de verplichting op om voordelen op het gebied van sociale zekerheid toe te kennen aan personen die hun kinderen hebben opgevoed, of om te voorzien in rechten op uitkeringen na tijdvakken van onderbreking van het werk wegens de opvoeding van kinderen (zie in die zin arrest van 16 juli 2009, Gómez-Limón Sánchez-Camacho, C‑537/07, EU:C:2009:462, punten 61 en 62 ).

44 In die omstandigheden kan op basis van de door de verwijzende rechter vermelde statistische gegevens niet worden vastgesteld dat een groep werknemers die door de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling bijzonder worden benadeeld, overwegend bestaat uit vrouwen die gebruik hebben gemaakt van een maatregel van arbeidstijdverkorting om voor een kind te zorgen (zie naar analogie arrest van 14 april 2015, Cachaldora Fernández, C‑527/13, EU:C:2015:215, punt 32 ).

45 De in punt 20 van het onderhavige arrest vermelde algemene statistische gegevens hebben immers betrekking op het totale aantal werknemers die tussen 2020 en 2022 ononderbroken gebruik hebben gemaakt van een maatregel van arbeidstijdverkorting overeenkomstig artikel 37, lid 6, van het werknemersstatuut, en op de spreiding ervan over vrouwelijke en mannelijke werknemers. Deze statistische gegevens zijn dus niet gericht op alle werknemers die specifiek worden benadeeld door de berekeningsregel van artikel 60, lid 2, van het decreet inzake arbeidsongevallen, en maken het a fortiori evenmin mogelijk om overeenkomstig de in punt 35 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte methode vast te stellen hoe de verhouding ligt tussen mannelijke en vrouwelijke werknemers die door de toepassing van deze bepaling van nationaal recht zouden worden benadeeld.

46 Bijgevolg kan artikel 60, lid 2, van het decreet inzake arbeidsongevallen op basis van de in het verzoek om een prejudiciële beslissing beschreven elementen niet worden geacht een bepaalde categorie werknemers, die overwegend uit vrouwen bestaat, in het bijzonder te benadelen.

47 Indien de verwijzende rechter over gegevens beschikt op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de nationale regeling die in het hoofdgeding aan de orde is vrouwelijke werknemers bijzonder benadeelt, dient hij voorts na te gaan of zij een legitiem doel nastreeft en of zij noodzakelijk is voor en evenredig is aan dat doel.

48 Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een regeling van een lidstaat die bepaalt dat het pensioen wegens blijvende arbeidsongeschiktheid als gevolg van een arbeidsongeval wordt berekend op basis van het loon dat de werknemer op de datum van het ongeval daadwerkelijk ontving, ook wanneer het gaat om een werknemer die op die datum gebruikmaakte van een maatregel van arbeidstijdverkorting om voor een kind te zorgen, in een situatie waarin de groep werknemers die van een dergelijke maatregel gebruikmaakt, overwegend uit vrouwen bestaat.

Kosten

49 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Zesde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid

moet aldus worden uitgelegd dat

het zich niet verzet tegen een regeling van een lidstaat die bepaalt dat het pensioen wegens blijvende arbeidsongeschiktheid als gevolg van een arbeidsongeval wordt berekend op basis van het loon dat de werknemer op de datum van het ongeval daadwerkelijk ontving, ook wanneer het gaat om een werknemer die op die datum gebruikmaakte van een maatregel van arbeidstijdverkorting om voor een kind te zorgen, in een situatie waarin de groep werknemers die van een dergelijke maatregel gebruikmaakt, overwegend uit vrouwen bestaat.

ondertekeningen