Home

Conclusie van advocaat-generaal A. Rantos van 3 april 2025

Conclusie van advocaat-generaal A. Rantos van 3 april 2025

Gegevens

Datum uitspraak
3 april 2025

Uitspraak

Voorlopige editie

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

A. RANTOS

van 3 april 2025 (1)

Zaak C232/24 [Kosmiro] (i)

A Oy

in tegenwoordigheid van

Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö

[verzoek van de Korkein hallinto-oikeus (hoogste bestuursrechter, Finland) om een prejudiciële beslissing]

„ Prejudiciële verwijzing – Belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Richtlijn 2006/112/EG – Belastbare handelingen – Vrijstelling voor de verlening van kredieten – Artikel 135, lid 1, onder b) – Vrijstelling voor financiële handelingen – Inning van schuldvorderingen – Artikel 135, lid 1, onder d) – Factoring via cessie van vorderingen – Factoring via verpanding ”






I.      Inleiding

1.        Dit verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, lid 1, onder c), artikel 9, lid 1, en artikel 135, lid 1, onder b) en d), van richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: „btw-richtlijn”)(2).

2.        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geschil tussen A Oy, een vennootschap naar Fins recht, en de keskusverolautakunta (centrale belastingcommissie, Finland) over de behandeling, voor de heffing van de belasting over de toegevoegde waarde (btw), van verschillende commissies en vergoedingen die deze vennootschap in rekening brengt in het kader van haar factoringactiviteiten.

3.        Ter herinnering, de term „factoring” wordt gebruikt om diensten op het gebied van financieel beheer aan te duiden waardoor een onderneming (klant) vorderingen op basis van onbetaalde facturen (gefactureerde vorderingen) op haar schuldenaren (gefactureerde debiteuren) kan overdragen aan een factoringmaatschappij (factor) om zo vooruitbetaling ervan te krijgen. Als tegenprestatie neemt de factor, tegen betaling, de inning van die vorderingen op zich en, afhankelijk van de overeenkomst, biedt hij een garantie tegen wanbetaling.(3) Dankzij deze dienst kan de klant zijn kaspositie verbeteren zonder te hoeven te wachten tot de aan de gefactureerde debiteuren toegekende betalingstermijnen zijn verstreken.(4)

4.        Hoewel de rechtspraak van het Hof nuttige aanwijzingen bevat voor de btw-behandeling van factoringdiensten(5), biedt de onderhavige prejudiciële verwijzing de gelegenheid te verduidelijken of bepaalde componenten van de vergoeding van de factor in het kader van factoringdiensten moeten worden beschouwd als tegenprestatie voor diensten die binnen de werkingssfeer van de btw-richtlijn vallen en, zo ja, of deze diensten een aan btw onderworpen „inning van schuldvorderingen” vormen in de zin van artikel 135, lid 1, onder d), van de btw-richtlijn of een op grond van artikel 135, lid 1, onder b), van deze richtlijn van btw vrijgestelde „verlening van kredieten”.

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Unierecht

5.        Artikel 2, lid 1, onder c), van de btw-richtlijn luidt:

„1.      De volgende handelingen zijn aan de btw onderworpen:

[...]

c)      de diensten die binnen het grondgebied van een lidstaat door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht.”

6.        In artikel 9, lid 1, eerste en tweede alinea, van deze richtlijn is bepaald:

„Als ‚belastingplichtige’ wordt beschouwd eenieder die, op ongeacht welke plaats, zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit.

Als ‚economische activiteit’ worden beschouwd, alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, met inbegrip van de winning van delfstoffen, de landbouw en de uitoefening van vrije of daarmede gelijkgestelde beroepen. Als economische activiteit wordt in het bijzonder beschouwd de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.”

7.        Artikel 135, lid 1, onder b) en d), van deze richtlijn bepaalt:

„De lidstaten verlenen vrijstelling voor de volgende handelingen:

[...]

b)      de verlening van kredieten en de bemiddeling inzake kredieten, alsmede het beheer van kredieten door degene die deze heeft verleend;

[...]

d)      handelingen, bemiddeling daaronder begrepen, betreffende deposito’s, rekening-courantverkeer, betalingen, overmakingen, schuldvorderingen, cheques en andere handelspapieren met uitzondering van de inning van schuldvorderingen”.

B.      Fins recht

8.        Overeenkomstig § 1, eerste alinea, punt 1, van de arvonlisäverolaki 1501/1993 (wet nr. 1501/1993 betreffende de belasting over de toegevoegde waarde) van 30 december 1993 (hierna: „AVL”), waarbij de btw-richtlijn in Fins recht is omgezet, wordt over alle verkopen van goederen en diensten die in Finland in het kader van een handelsactiviteit worden verricht, btw aan de Staat afgedragen.

9.        Volgens § 18, tweede alinea, AVL wordt onder „verkoop van een dienst” verstaan, het onder bezwarende titel verrichten van een dienst of van elke andere prestatie.

10.      Overeenkomstig § 41 AVL is de verkoop van financiële diensten niet aan btw onderworpen.

11.      Overeenkomstig § 42, eerste alinea, punten 2 en 3, AVL worden onder financiële diensten ten eerste de verlening van kredieten en van andere vormen van financiering verstaan, en ten tweede het beheer van kredieten door degene die ze heeft verstrekt.

III. Hoofdgeding, prejudiciële vragen en procedure bij het Hof

12.      A is een Finse vennootschap die financiële diensten verleent, waaronder factoring, wat de kern van haar activiteiten vormt.

13.      De klanten van A zijn over het algemeen actief in sectoren waar de omloopsnelheid van vorderingen laag is. Zij maken gebruik van factoringdiensten om, ten eerste, onmiddellijk te kunnen beschikken over de verwachte geldmiddelen uit gefactureerde vorderingen vóór het verstrijken van de voor die facturen vastgestelde betalingstermijn, en, ten tweede, zich de moeite te besparen om uitstaande facturen te innen en aanmaningen te sturen. De gefactureerde vorderingen waarvoor een beroep op factoring wordt gedaan, zijn vorderingen uit hoofde van facturen die de klanten van A hebben uitgereikt aan de gefactureerde debiteuren en die niet worden betwist.

14.      De factoringovereenkomsten tussen A en haar klanten hebben betrekking op factoring via factuurfinanciering (hierna: „factoring via verpanding”) of factoring via cessie van vorderingen (hierna: „factoring via cessie van vorderingen”).

15.      Bij factoring via verpanding kent A, als factor, financiering toe aan haar klant door hem een krediet te verlenen op basis van onbetaalde gefactureerde vorderingen op de debiteuren van de klant, tot een totaalbedrag dat door A wordt bepaald op basis van het risiconiveau van de economische activiteit van die klant, en neemt A daarbij de aanmaningen en de buitengerechtelijke inning van de in pand gegeven vorderingen op zich. In een dergelijk geval worden de door A gekozen gefactureerde vorderingen niet rechtens overgedragen, maar dienen zij als zekerheid voor de toegekende financiering en wordt aan de gefactureerde debiteuren een bericht van verpanding toegezonden betreffende de aan A verpande vorderingen, op grond waarvan zij op de vervaldag van de vordering rechtstreeks aan deze onderneming moeten betalen, maar blijft de klant ten aanzien van de gefactureerde debiteuren de schuldeiser en berust het wanbetalingsrisico bij insolventie van deze debiteuren bij hem.(6)

16.      Bij factoring via cessie van vorderingen koopt A door haar gekozen gefactureerde vorderingen van de klant tot een maximumbedrag waarvoor A de verbintenis aangaat om vorderingen van die klant te kopen. Dit maximumbedrag wordt bepaald aan de hand van een door A verrichte risicoanalyse van de economische activiteit van de klant.(7) De Korkein hallinto-oikeus (hoogste bestuursrechter, Finland), de verwijzende rechter, wijst erop dat, anders dan bij factoring via verpanding waarbij het debiteurenrisico verder door de klant wordt gedragen, bij factoring via cessie van vorderingen de vorderingen en dus ook het risico dat de gefactureerde debiteuren in gebreke blijven, worden overgedragen aan de onderneming die de vorderingen koopt.

17.      In de factoringovereenkomsten tussen A en haar klanten is bepaald dat A verschillende vergoedingen en commissies in rekening brengt. In zijn verwijzingsbeslissing noemt de verwijzende rechter er negen, maar concentreert hij zich op de, qua bedrag, hoogste vergoedingen, te weten de financieringscommissie en de aanvangsvergoeding(8):

–        De financieringscommissie is een commissie die aan A wordt vooruitbetaald en wordt uitgedrukt als een percentage van elke gefactureerde vordering die onder de overeenkomst valt. Het bedrag van deze financieringscommissie wordt op dezelfde wijze berekend, ongeacht of het om factoring via verpanding of via cessie van vorderingen gaat, afhankelijk van de betalingsvoorwaarden van de gefactureerde vorderingen. Daarbij is het zo dat dit bedrag des te hoger is naarmate de betalingstermijn van de facturen langer is en de rating van de betrokken vorderingen lager is.(9)

–        De aanvangsvergoeding is een door de klant aan A betaalde vaste vergoeding als tegenprestatie voor haar activiteiten in verband met het opzetten en opstarten van het factoringproces, daaronder begrepen de kosten voor de naleving van verplichtingen op het gebied van de antiwitwasregelgeving.

18.      A heeft de centrale belastingcommissie verzocht om een ruling over de btw-behandeling van de commissies en vergoedingen die zij aan haar klanten in rekening brengt in het kader van haar factoringactiviteiten.

19.      De centrale belastingcommissie heeft A een ruling toegezonden voor het tijdvak van 25 oktober 2022 tot en met 31 december 2023, waarin zij zich enerzijds op het standpunt heeft gesteld dat de commissies en de vergoedingen die A voor haar factoring, zowel via verpanding als via cessie van vorderingen, in rekening had gebracht, aan btw onderworpen waren omdat zij een tegenprestatie vormden voor diensten op het gebied van beheer en inning van gefactureerde vorderingen(10), en waarin zij anderzijds van mening was dat, onder andere, de financieringscommissie en de aanvangsvergoeding (minstens ten dele) een tegenprestatie vormden voor een van btw vrijgestelde financiële dienst. Meer in het bijzonder vormde de financieringscommissie, aangezien A haar klanten financiering verstrekte binnen een klantspecifieke limiet, net als andere kosten en vergoedingen(11), de tegenprestatie voor een financiële dienst bestaande uit de verlening van krediet die op grond van § 41 AVL is vrijgesteld van btw. De aanvangsvergoeding daarentegen moest volgens de centrale belastingcommissie worden opgesplitst in een aan btw onderworpen en een van btw vrijgesteld gedeelte, omdat zij een vergoeding vormde voor het opzetten en opstarten van het factoringproces dat wordt gewaarborgd door gefactureerde vorderingen en deze vergoeding dus de tegenprestatie was voor een dienst die ten dele aan btw is onderworpen en ten dele ervan is vrijgesteld.

20.      A heeft bij de verwijzende rechter beroep ingesteld tot gedeeltelijke herziening van de aan haar gerichte ruling, waarbij zij aanvoerde dat alle in rekening gebrachte commissies en vergoedingen aan btw moesten worden onderworpen, zodat die belasting kon worden afgetrokken. Meer in het bijzonder is zij wat betreft factoring via verpanding van mening dat de financieringscommissie en alle andere in het kader van dit proces in rekening gebrachte kosten en vergoedingen(12), daaronder begrepen de aanvangsvergoeding, in hun geheel aan btw zijn onderworpen als tegenprestatie voor diensten op het gebied van het beheer en de inning van gefactureerde vorderingen of andere aan btw onderworpen diensten. Wat betreft factoring via cessie van vorderingen betoogt zij dat dit soort factoring geen verlening van kredieten inhoudt en daarmee dus niet kan worden gelijkgesteld, aangezien A de gefactureerde vorderingen van haar klanten koopt, zodat er tussen haar en haar klanten geen schuldverhouding bestaat. In het kader van deze dienst wordt er immers geen kapitaal ter beschikking van de klant gesteld, met als gevolg dat de voor deze dienst in rekening gebrachte vergoedingen in alle opzichten moeten worden aangemerkt als tegenprestatie voor het verrichten van een aan btw onderworpen dienst.

21.      Voor deze rechter heeft de Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö (instantie ter bescherming van de rechten van de ontvangers van belastinginkomsten, Finland) geïntervenieerd ter ondersteuning van het standpunt van de centrale belastingcommissie. Volgens deze dienst is factoring via verpanding een mechanisme op basis waarvan de klant van A krediet kan verkrijgen in ruil voor zijn gefactureerde vorderingen, zodat de daarvoor door A in rekening gebrachte financieringscommissie en andere vergoedingen de tegenprestatie vormen voor de verlening van een krediet. In het geval van factoring via cessie van vorderingen vormt de vergoeding voor de aankoop van gefactureerde vorderingen volgens deze instantie daarentegen de tegenprestatie voor een aan belasting onderworpen dienst – anders dan het geval is bij de financieringscommissie en de andere vergoedingen die de tegenprestatie vormen voor de terbeschikkingstelling van kapitaal aan de klant, dat wil zeggen een van de aankoop van vorderingen onderscheiden dienst die is vrijgesteld van btw.

22.      De verwijzende rechter twijfelt hoe de verschillende vergoedingen die in rekening worden gebracht voor de factoring via verpanding en de factoring via cessie van vorderingen moeten worden behandeld.(13) In dit verband wijst hij erop dat zijn verzoek om een prejudiciële beslissing kan worden geacht beperkt te zijn tot de financieringscommissie en de aanvangsvergoeding, aangezien een analyse van de btw-behandeling van die commissie en die vergoeding lijkt te volstaan om hem in staat te stellen te bepalen hoe de andere kosten en vergoedingen moeten worden behandeld.

23.      Daarop heeft de Korkein hallinto-oikeus de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Wanneer een factor in de toekomst opeisbare gefactureerde vorderingen van een klant koopt op een wijze dat het debiteurenrisico van die vorderingen van de klant op hem overgaat (factoring via cessie van vorderingen):

a)      moet de financieringscommissie die door de factor voor elke onder de overeenkomst vallende vordering in rekening wordt gebracht in de vorm van een percentage daarvan worden aangemerkt als een correctiepost voor de koopprijs van de vorderingen dan wel als een andere post die buiten de werkingssfeer van de btw-richtlijn valt, of

b)      moeten artikel 2, lid 1, onder c), en artikel 9 van de btw-richtlijn aldus worden uitgelegd dat de factor als tegenprestatie voor de onder [...] a) hierboven genoemde financieringscommissie aan zijn klanten een dienst onder bezwarende titel verricht die binnen de werkingssfeer van de btw-richtlijn valt?

2)      Moet de vaste aanvangsvergoeding voor het opzetten en opstarten van het factoringproces, die in het kader van factoring via cessie van vorderingen aan de klanten in rekening wordt gebracht, worden aangemerkt als tegenprestatie voor de verkoop van een binnen de werkingssfeer van de btw-richtlijn vallende dienst aan de klanten?

3)      Indien de [in de eerste en de tweede vraag] genoemde vergoedingen die in het kader van factoring via cessie van vorderingen in rekening worden gebracht, moeten worden aangemerkt als tegenprestatie voor het verrichten van een binnen de werkingssfeer van de btw-richtlijn vallende dienst:

a)      moet artikel 135, lid 1, onder b), van de btw-richtlijn, dat ziet op de verlening van kredieten, of artikel 135, lid 1, onder d), van die richtlijn, dat ziet op handelingen betreffende betalingen en schuldvorderingen, aldus worden uitgelegd dat de aan de klanten in rekening gebrachte financieringscommissie of aanvangsvergoeding moet worden aangemerkt als tegenprestatie voor de vrijgestelde verkoop van een dienst, of

b)      moet artikel 135, lid 1, onder d), van de btw-richtlijn aldus worden uitgelegd dat er sprake is van een tegenprestatie voor de aan btw onderworpen inning van schuldvorderingen dan wel van een tegenprestatie voor een andere aan btw onderworpen dienst?

4)      Wanneer een factor middels een krediet aan zijn klanten een financiering verstrekt op een zodanige wijze dat de gefactureerde vorderingen van die klanten als zekerheid dienen voor de door hem verstrekte financiering (factoring via factuurfinanciering):

a)      moet artikel 135, lid 1, onder b), van de btw-richtlijn, dat ziet op de verlening van kredieten, of artikel 135, lid 1, onder d), van die richtlijn, dat ziet op handelingen betreffende betalingen en schuldvorderingen, aldus worden uitgelegd dat de aan de klanten voor elke onder de overeenkomst vallende vordering in rekening gebrachte financieringscommissie en de aanvangsvergoeding voor het opzetten en opstarten van het factoringproces op zijn minst ten dele moeten worden aangemerkt als tegenprestatie voor de vrijgestelde verkoop van een dienst, of

b)      moet artikel 135, lid 1, onder d), van de btw-richtlijn aldus worden uitgelegd dat er sprake is van een tegenprestatie voor de aan btw onderworpen inning van schuldvorderingen dan wel van een tegenprestatie voor een andere aan btw onderworpen dienst?

5)      Indien de in het kader van factoring via cessie van vorderingen dan wel via factuurfinanciering in rekening gebrachte financieringscommissie of aanvangsvergoeding als bedoeld in de [derde en de vierde vraag] als geheel moet worden aangemerkt als tegenprestatie voor een aan btw onderworpen dienst, is de belastbaarheid van deze dienst op grond van de btw-richtlijn dan dermate duidelijk en onvoorwaardelijk dat er op verzoek van de belastingplichtige rechtstreekse werking aan moet worden toegekend, ook al geldt er volgens de nationale btw-wet een vrijstelling voor zowel het verstrekken van leningen als het verstrekken van andere vormen van financiering?”

24.      A, de Finse regering en de Europese Commissie hebben bij het Hof schriftelijke opmerkingen ingediend.

IV.    Analyse

A.      Eerste en tweede prejudiciële vraag

25.      Met zijn eerste en tweede vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, lid 1, onder c), en artikel 9, lid 1, van de btw-richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat bij factoring via cessie van vorderingen, zoals in het hoofdgeding aan de orde is, de financieringscommissie en de aanvangsvergoeding die daarvoor in rekening worden gebracht, moeten worden beschouwd als vergoedingscomponenten die de tegenprestatie vormen voor diensten die binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallen.

26.      De twijfels van de verwijzende rechter in dit verband lijken niet te zijn gebaseerd op de stellingen van de partijen in het hoofdgeding, die van mening zijn dat deze activiteit duidelijk binnen de werkingssfeer van de btw-richtlijn valt, maar veeleer op hoe hij de arresten MKG en GFKL moet uitleggen.(14)

27.      Dienaangaande wil ik er om te beginnen aan herinneren dat de btw-richtlijn een gemeenschappelijk btw-stelsel invoert dat met name gebaseerd is op een uniforme omschrijving van de belastbare handelingen.(15) Zo zijn overeenkomstig artikel 2, lid 1, onder c), van deze richtlijn de diensten die door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht, aan de btw onderworpen. Daartoe is in artikel 9, lid 1, eerste alinea, van deze richtlijn aangegeven dat als „belastingplichtige” wordt beschouwd eenieder die zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit. Volgens de tweede alinea van deze bepaling worden in het bijzonder als „economische activiteit” beschouwd, alle werkzaamheden van een dienstverrichter, met inbegrip van „de exploitatie van een [...] onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen”. Het begrip „exploitatie” in de zin van genoemde bepaling heeft overeenkomstig de vereisten van het beginsel van neutraliteit van het gemeenschappelijke btw-stelsel betrekking op alle handelingen, ongeacht hun rechtsvorm, die bedoeld zijn om uit het betrokken goed duurzaam opbrengst te verkrijgen.(16) De btw-richtlijn verleent een zeer ruime werkingssfeer aan de btw. Een activiteit wordt als „economisch” beschouwd wanneer zij duurzaam wordt verricht en degene die haar verricht een vergoeding ontvangt.(17)

28.      In het licht van deze beginselen zal ik in de eerste plaats onderzoeken of factoring via cessie van vorderingen een dienst is die onder bezwarende titel wordt verricht in de zin van voornoemde bepalingen en dus binnen de werkingssfeer van de btw-richtlijn valt.

29.      In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat factoringactiviteiten moeten worden geacht aan btw onderworpen te zijn. In het arrest MKG, dat betrekking had op zogenoemde „eigenlijke” factoring – dat wil zeggen factoring waarbij de factor schuldvorderingen koopt van zijn klant zonder dat hij tegen deze laatste een regresrecht heeft ingeval de schuldenaren in gebreke blijven – heeft het Hof onder vigeur van de Zesde richtlijn(18) immers geoordeeld dat een dergelijke activiteit een dienst onder bezwarende titel vormt die binnen de werkingssfeer van de btw-richtlijn valt. Om tot deze conclusie te komen, heeft het Hof met name opgemerkt dat „de betrekkingen tussen de factor en zijn klant worden beheerst door een overeenkomst in het kader waarvan tussen partijen over en weer prestaties worden uitgewisseld” en dat deze prestaties er voor de factor concreet in bestaan „dat hij [de klant] ontlast van het innen van de vorderingen en van het risico dat die vorderingen niet worden gehonoreerd”, en voor de klant dat hij in ruil voor die dienst de factor een vergoeding is verschuldigd „die bestaat uit het verschil tussen de nominale waarde van de vorderingen die hij aan de factor heeft overgedragen en het bedrag dat de factor hem voor die vorderingen betaalt”.(19)

30.      Hoewel zij is gebaseerd op de uitlegging van de Zesde richtlijn, ben ik van mening dat de in het arrest MKG gekozen oplossing van toepassing blijft en volledig kan worden toegepast op factoring via cessie van vorderingen, zoals in de onderhavige zaak die in wezen dezelfde kenmerken vertoont als de „eigenlijke factoring” die in het arrest MKG aan de orde was. Bij een overeenkomst voor factoring via cessie van vorderingen verbinden de factor en zijn klant zich er namelijk wederzijds toe om, wat de eerste betreft, de in de toekomst opeisbare gefactureerde vorderingen van zijn klant te kopen om hem te ontlasten van het innen van de vorderingen en het risico op zich te nemen dat die vorderingen niet worden gehonoreerd en, wat de tweede betreft, de verschillende in de factoringovereenkomst vastgestelde vergoedingen te betalen. De in deze overeenkomst overeengekomen diensten zijn wederzijds in die zin dat de verrichting van de diensten door A afhankelijk is van de betaling door de klanten van de overeengekomen vergoedingen, en de betaling door de klanten afhankelijk is van de voorwaarde dat A hun de overeengekomen diensten verleent.

31.      Bijgevolg ben ik geneigd te oordelen dat de diensten die door een factor worden verricht in het kader van een overeenkomst voor factoring via cessie van vorderingen, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, dienstverrichtingen „onder bezwarende titel” zijn in de zin van artikel 2, lid 1, onder c), van de btw-richtlijn.

32.      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het arrest GFKL, waarnaar de verwijzende rechter verwijst. Ter herinnering, deze zaak had betrekking op een afzonderlijke verkoop van vorderingen die als „onvoldaan” werden beschouwd, te weten vorderingen betreffende 70 opgezegde en vervallen verklaarde leningsovereenkomsten, waarbij de inning van de schuldvorderingen en het debiteurenrisico werden overgenomen door de koper, en waarbij de koopprijs niet de vergoeding voor een verrichte dienst weerspiegelde maar de werkelijke economische waarde van de overgedragen schuldvorderingen, die lager was geworden dan de nominale waarde ervan. Precies in die omstandigheden heeft het Hof geoordeeld dat een marktdeelnemer die voor eigen risico onvoldane schuldvorderingen koopt voor een prijs beneden de nominale waarde, geen dienst onder bezwarende titel verricht en geen onder de werkingssfeer van de Zesde richtlijn vallende economische activiteit verricht wanneer het verschil tussen de nominale waarde van die schuldvorderingen en de koopprijs ervan de daadwerkelijke economische waarde van de schuldvorderingen op het moment van overdracht weerspiegelt.(20)

33.      Niettemin lijkt het mij duidelijk dat er geen enkele vergelijking kan worden gemaakt tussen, enerzijds, factoring via cessie van in de toekomst opeisbare vorderingen, zoals in het hoofdgeding, en, anderzijds, de koop van „onvoldane” vorderingen die reeds opeisbaar zijn, zoals aan de orde in de zaak die heeft geleid tot het arrest GFKL. Om te beginnen moet namelijk worden opgemerkt dat met deze activiteiten vanuit het oogpunt van de klant verschillende doelstellingen worden nagestreefd. In het eerste geval wil de klant onmiddellijk over het kapitaal beschikken, ook al worden zijn vorderingen pas later opeisbaar, terwijl in het tweede geval de klant zich probeert te ontdoen van vorderingen die reeds opeisbaar zijn en een zeker risico inhouden. Daarnaast zijn de partijen in het kader van de aankoop van reeds opeisbare vorderingen, anders dan bij factoringactiviteiten, geen commissie overeengekomen als vergoeding boven op de aankoopprijs voor een door de koper van de vorderingen verleende dienst. Anders dan bij eigenlijke factoring ontvangt de cessionaris van de schuldvorderingen van de cedent geen enkele tegenprestatie.(21) Bovendien houdt de daadwerkelijke economische waarde van de „onvoldane” schuldvorderingen op het moment van de aankoop ervan geen rekening, zoals in casu het geval is, met de diensten waarmee de verkoper van de vorderingen de moeite wordt bespaard om de gefactureerde vorderingen te innen. Ten slotte lijkt factoring via cessie van vorderingen evenmin vergelijkbaar te zijn met de aankoop van activa van het type „deelnemingen in vennootschappen” waarvan de eigenaar de opbrengst zou ontvangen(22), aangezien de factor zich niet als een passieve eigenaar gedraagt, maar aan zijn klant wel degelijk een dienst verleent die erin bestaat het debiteurenrisico tegen vergoeding op zich te nemen.

34.      In de tweede plaats zal ik, na te hebben vastgesteld dat factoring via cessie van vorderingen binnen de werkingssfeer van de btw valt, onderzoeken of er, ondanks de door de verwijzende rechter aangehaalde omstandigheden(23), een rechtstreeks verband bestaat tussen de factoringactiviteit en de daarvoor in rekening gebrachte tegenwaarde in de vorm van een financieringscommissie en aanvangsvergoeding, zodat ik kan bevestigen dat zij een tegenprestatie voor onder de btw vallende diensten vormen.

35.      Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter ben ik van mening dat dit in casu het geval lijkt te zijn.

36.      Wat ten eerste de financieringscommissie betreft, ben ik van mening dat de stelling van de verwijzende rechter dat deze commissie kan worden aangemerkt als een correctiepost die ertoe strekt de koopprijs van een vordering in overeenstemming te brengen met de actuele waarde ervan na verdiscontering, ongegrond is. Deze commissie is namelijk een vergoeding die bestaat uit een percentage van elke gekochte gefactureerde vordering, waarbij die vergoeding hoger wordt naarmate de betalingstermijn van de facturen langer is en de rating van de betrokken vorderingen lager is. Er bestaat dus geen enkel verband tussen dit percentage en de vaststelling van de koopprijs van de schuldvorderingen, die kan variëren van de nominale waarde tot een kleiner deel van de vordering. Deze commissie lijkt derhalve niet te zijn vastgesteld na een evaluatie van de economische waarde van de gefactureerde vordering op het moment van de cessie, maar rechtstreeks verband te houden met de tegenprestatie voor de door A verleende diensten. Uit de door A ingediende schriftelijke opmerkingen blijkt overigens dat er geen enkele reden is om aan te nemen dat, daar de overgedragen vorderingen in de toekomst opeisbare vorderingen zijn, de nominale waarde van de vorderingen niet overeenstemt met de werkelijke economische waarde ervan of dat de nominale waarde van de vordering moet worden gecorrigeerd om ervoor te zorgen dat de voor die vordering betaalde prijs overeenstemt met de daadwerkelijke economische waarde ervan, aangezien er geen enkele reden is om aan te nemen dat de gefactureerde debiteuren hun nog niet opeisbare schulden niet volledig zullen betalen. Onder voorbehoud van de definitieve beoordelingen die de verwijzende rechter dient te verrichten, lijkt het er bovendien op dat deze commissie bovendien deel uitmaakt van een langdurige dienstverleningsrelatie en dat A aan haar klanten doorlopende jaarlijkse en/of maandelijkse kosten in rekening brengt, zodat de stelling dat A na de overdracht van de vorderingen geen tegenprestatie ontvangt, niet juist is.(24)

37.      Wat ten tweede de aanvangsvergoeding betreft, blijkt uit de gegevens waarover het Hof beschikt dat deze vergoeding een vaste vergoeding is die de klant aan de factor betaalt als tegenprestatie voor de diensten in verband met het opzetten van het factoringproces, daaronder begrepen de kosten voor de naleving van verplichtingen op het gebied van de anti-witwasregelgeving. Dit houdt in dat, zolang de factoringovereenkomst van kracht blijft, deze vergoeding kan worden beschouwd als de tegenprestatie voor de beschikbaarheid van de diensten, als diensten die onontbeerlijk zijn voor de factoring via cessie van vorderingen. Hieruit volgt dat ook de betaling van die vergoeding geschiedt op basis van een contractuele verhouding die geen verband houdt met de waarde van de vorderingen of met een correctie daarvan. Integendeel, het komt mij voor dat de verrichting van de betrokken diensten en de betaling van de aanvangsvergoeding onderling afhankelijk zijn, zodat het ene element slechts wordt verricht als het andere element ook wordt verricht, en omgekeerd.

38.      Gelet op het voorgaande geef ik in overweging om op de eerste en de tweede vraag te antwoorden dat artikel 2, lid 1, onder c), en artikel 9 van de btw-richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat bij factoring via cessie van vorderingen, zoals in het hoofdgeding aan de orde is, zowel de financieringscommissie als de aanvangsvergoeding die de factor voor deze diensten in rekening brengt, moet worden aangemerkt als tegenprestatie voor binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallende diensten.

B.      Derde en vierde prejudiciële vraag

39.      Met zijn derde en vierde vraag, die eveneens samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 135, lid 1, onder d), van de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de financieringscommissie of aanvangsvergoeding die door een factor in rekening wordt gebracht in het kader van factoring via verpanding of via cessie van vorderingen zoals in het hoofdgeding aan de orde is, de tegenprestatie vormt voor één enkele ondeelbare dienst bestaande in de „inning van schuldvorderingen”, die op grond van deze bepaling aan btw is onderworpen, en zo niet, of deze twee vergoedingen minstens ten dele moeten worden beschouwd als tegenprestatie voor een dienst die is vrijgesteld van btw omdat het gaat om de „verlening van kredieten” of „handelingen [...] betreffende [...] betalingen, [en] schuldvorderingen” in de zin van artikel 135, lid 1, onder respectievelijk b) en d), van deze richtlijn.

40.      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de twijfels van de verwijzende rechter hoofdzakelijk betrekking hebben op de vraag of deze twee vergoedingen, in hun geheel, moeten worden aangemerkt als tegenprestatie voor één enkele ondeelbare dienst bestaande in de inning van schuldvorderingen. Volgens de verwijzende rechter kan factoring immers worden geacht een financieringsdienst te omvatten die, minstens ten dele, de vorm aanneemt van een verlening van kredieten die geen verband houdt met en evenmin een nevendienst is van de dienst bestaande in de inning van schuldvorderingen, zodat deze twee diensten voor btw-doeleinden niet als één enkele ondeelbare dienst kunnen worden behandeld. Bovendien zou, wederom volgens deze rechter, het aanmerken van factoring als een volledig aan de btw onderworpen activiteit ertoe kunnen leiden dat de verschillende financierings‑ en kredietverleningsactiviteiten verschillend worden behandeld voor btw-doeleinden.

41.      In dit verband zal ik eerst ingaan op de vraag of factoring via cessie van vorderingen en factoring via verpanding kunnen worden aangemerkt als „handelingen betreffende de ‚inning van schuldvorderingen’” in de zin van artikel 135, lid 1, onder d), van de btw-richtlijn. Vervolgens zal ik onderzoeken of de twee bovengenoemde vergoedingen de tegenprestatie vormen voor één enkele ondeelbare factoringdienst, en ten slotte of die vergoedingen minstens ten dele de tegenprestatie kunnen vormen voor diensten met betrekking tot de „verlening van kredieten” of „betalingen of schuldvorderingen” in de zin van artikel 135, lid 1, onder respectievelijk b) en d), van deze richtlijn.

42.      Wat in de eerste plaats de aanmerking van factoringdiensten als „handelingen betreffende de ‚inning van schuldvorderingen’” in de zin van artikel 135, lid 1, onder d), van de btw-richtlijn betreft, herinner ik eraan dat de lidstaten overeenkomstig deze bepaling vrijstelling verlenen voor „handelingen, bemiddeling daaronder begrepen, betreffende deposito’s, rekening-courantverkeer, betalingen, overmakingen, schuldvorderingen, cheques en andere handelspapieren met uitzondering van de inning van schuldvorderingen”.

43.      Volgens vaste rechtspraak van het Hof vormen de in artikel 135, lid 1, van die richtlijn bedoelde vrijstellingen autonome Unierechtelijke begrippen, die tot doel hebben verschillen in de toepassing van het btw-stelsel tussen de lidstaten te voorkomen. Het is ook vaste rechtspraak dat de bewoordingen die worden gebruikt ter omschrijving van deze vrijstellingen strikt moeten worden uitgelegd, daar deze vrijstellingen afwijkingen zijn van het algemene beginsel dat btw wordt geheven over elke dienst die onder bezwarende titel door een belastingplichtige wordt verricht. Die uitlegging dient evenwel in overeenstemming te zijn met de door deze vrijstellingen nagestreefde doeleinden en dient te stroken met de vereisten van het beginsel van fiscale neutraliteit, dat inherent is aan het gemeenschappelijke btw-stelsel, zonder dat die bewoordingen zo worden uitgelegd dat zij geen effect meer sorteren.(25)

44.      In dit verband merk ik op dat, bij gebreke van een definitie van het begrip „inning van schuldvorderingen” in de btw-richtlijn, artikel 135, lid 1, onder d), van deze richtlijn in zijn context in de beschouwing moet worden betrokken en worden uitgelegd aan de hand van de geest ervan en, meer algemeen, van de structuur van deze richtlijn.(26) Derhalve moet aan dit begrip, als uitzondering op een bepaling waarbij van de toepassing van btw wordt afgeweken, die meebrengt dat de betrokken handelingen aan belasting zijn onderworpen, een ruime uitlegging worden gegeven.(27) Op basis van een dergelijke ruime uitlegging heeft het Hof in het arrest MKG geoordeeld dat het begrip „inning van schuldvorderingen” in de zin van de bovengenoemde bepaling doelt op financiële handelingen strekkende tot het verkrijgen van de betaling van een geldschuld.(28) Voor zover in casu relevant heeft het Hof er namelijk op gewezen dat dit begrip aldus moet worden uitgelegd dat het alle vormen van factoring omvat. Naar haar objectieve aard heeft factoring immers tot wezenlijk doel om schuldvorderingen van een derde in te vorderen en te innen. Volgens het Hof moet factoring dan ook slechts worden beschouwd als een variant van het meer algemene begrip „inning van schuldvorderingen”, ongeacht de wijze waarop zij wordt verricht.(29) Derhalve moet de uitzondering op de vrijstelling van btw voor de „inning van schuldvorderingen” aldus worden opgevat dat zij betrekking heeft op zowel „eigenlijke factoring” als „oneigenlijke factoring”, aangezien er – wederom naar het oordeel van het Hof – geen enkele reden bestaat om die twee soorten factoring wat de btw betreft verschillend te behandelen. In beide gevallen verleent de factor de klant immers diensten onder bezwarende titel en oefent hij daardoor een economische activiteit uit.(30)

45.      Deze redenering lijkt ook in casu volledig op te gaan.

46.      Zoals blijkt uit de analyse in punt 30 van deze conclusie, vertoont factoring via cessie van vorderingen dezelfde kenmerken als eigenlijke factoring zoals aan de orde in het arrest MKG. In dat arrest heeft het Hof geoordeeld dat eigenlijke factoring een inning van schuldvorderingen is in de zin van artikel 135, lid 1, onder d), van de btw-richtlijn.(31) Bijgevolg moet deze vaststelling ook gelden voor factoring via cessie van vorderingen.

47.      Wat factoring via verpanding betreft, moet worden opgemerkt dat het enige verschil tussen dit soort factoring en oneigenlijke factoring, als aan de orde in het arrest MKG, is gelegen in het feit dat bij de laatstgenoemde factoring de vorderingen rechtens aan de factor werden overgedragen(32), terwijl bij factoring via verpanding de vorderingen niet worden overgedragen, maar dienen als zekerheid voor de verstrekte financiering(33). Deze twee soorten factoring leiden echter tot hetzelfde resultaat, te weten de inning van schuldvorderingen zonder dat de factor het debiteurenrisico op zich neemt. Aangezien het Hof in het arrest MKG heeft geoordeeld dat oneigenlijke factoring ook onder de uitzondering voor de inning van schuldvorderingen van artikel 135, lid 1, onder d), van de btw-richtlijn viel(34), moet factoring via verpanding ook worden geacht onder deze uitzondering te vallen.

48.      Hieruit volgt dat op basis van een analoge toepassing van het arrest MKG kan worden geconcludeerd dat de twee aan de orde zijnde factoringdiensten een inning van schuldvorderingen vormen in de zin van artikel 135, lid 1, onder d), van de btw-richtlijn.

49.      Wat in de tweede plaats het ondeelbare of onderscheiden karakter van de verschillende in het kader van factoring aangeboden diensten betreft, herinner ik eraan dat de centrale belastingcommissie in casu van mening was dat zowel factoring via verpanding als factoring via cessie van vorderingen bestaat uit onderscheiden en zelfstandige diensten, te weten enerzijds de „verlening van krediet”, die van btw is vrijgesteld, en anderzijds de „inning van schuldvorderingen”, die aan btw is onderworpen. Derhalve moet uit fiscaal oogpunt worden vastgesteld of de twee betrokken vergoedingen betrekking hebben op de belastbare of de vrijgestelde component van de factoring.

50.      Te dien einde merk ik op dat volgens de rechtspraak van het Hof, wanneer een handeling uit een reeks elementen en handelingen bestaat, er geen absolute regel bestaat om de omvang van een prestatie uit het oogpunt van de btw te bepalen en er voor het bepalen ervan bijgevolg rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden waarin de betrokken prestatie is verricht, teneinde in het bijzonder te bepalen of het voor de toepassing van de btw om twee of meer afzonderlijke prestaties dan wel om één enkele prestatie gaat, met dien verstande dat uit artikel 1, lid 2, tweede alinea, van de btw-richtlijn blijkt dat elke prestatie normaal gesproken als onderscheiden en zelfstandig moet worden beschouwd.(35) Bij wijze van uitzondering op deze algemene regel geldt echter ten eerste dat een handeling die economisch gezien één prestatie vormt, niet kunstmatig uit elkaar mag worden gehaald omdat anders de functionaliteit van het btw-stelsel zou worden aangetast. Daarom is er sprake van één enkele prestatie wanneer meerdere elementen of handelingen die de belastingplichtige verricht voor de klant, zo nauw met elkaar verbonden zijn dat zij objectief gezien één enkele ondeelbare economische prestatie vormen, waarvan splitsing kunstmatig zou zijn.(36) Ten tweede moeten meerdere, formeel onderscheiden prestaties die afzonderlijk kunnen worden verricht en zodoende ieder als zodanig tot belastingheffing of tot vrijstelling kunnen leiden, in bepaalde omstandigheden als één enkele prestatie worden beschouwd wanneer zij niet zelfstandig zijn. Dat is met name het geval wanneer een of meer elementen moeten worden geacht de hoofdprestatie te vormen, terwijl andere elementen moeten worden beschouwd als een of meer nevenprestaties die het fiscale lot van de hoofdprestatie delen. Een prestatie moet met name als een nevenprestatie bij de hoofdprestatie worden beschouwd wanneer zij voor de klanten geen doel op zich is, maar een middel om optimaal te kunnen gebruikmaken van de hoofddienst van de dienstverrichter.(37) Bij de bepaling of een uit meerdere prestaties bestaande handeling één enkele handeling vormt voor de btw, houdt het Hof ten derde rekening met zowel het economische doel van die handeling als het belang van de ontvangers van de prestaties.(38)

51.      Het is weliswaar de taak van de verwijzende rechter om na te gaan of de aan de orde zijnde factoringdiensten één enkele prestatie vormen en om dienaangaande alle definitieve feitelijke vaststellingen te doen, maar het Hof moet die rechter alle uitleggingsgegevens betreffende het Unierecht verschaffen die nuttig kunnen zijn voor de beslechting van de bij hem aanhangige zaak.(39)

52.      In dit verband moet om te beginnen worden benadrukt dat het bij factoringovereenkomsten in het algemeen niet gemakkelijk is een unieke karakterisering of beschrijving te geven, met name omdat ten minste drie hoofdfuncties kunnen worden onderscheiden die met deze overeenkomsten worden beoogd, te weten: i) een financieringsfunctie waardoor de klant een vooruitbetaling ontvangt op basis van de overdragen vordering; ii) een beheersfunctie met betrekking tot de facturen en vorderingen van klanten, en iii) een garantiefunctie tegen wanbetaling van de debiteuren, in het kader van een overeenkomst betreffende eigenlijke factoring.(40) In casu betreffen de twijfels van de verwijzende rechter hoofdzakelijk de eerste functie, te weten de financieringsfunctie, die aanwezig is bij alle factoringovereenkomsten, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn en gelijkenissen vertonen met diensten op het gebied van de „verlening van kredieten”.

53.      In dit verband ben ik van mening dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen de analyse van factoring via cessie van vorderingen en die van factoring via verpanding.

54.      Wat ten eerste factoring via cessie van vorderingen betreft, moet worden vastgesteld dat deze vorm van factoring per definitie geen verlening van kredieten inhoudt, want wanneer de klant de op basis van de gefactureerde vorderingen betaalde geldmiddelen ontvangt, zijn deze niet het voorwerp van een lening, maar van een definitieve verkoop. In die zin omvat de verleende dienst alleen de inning van schuldvorderingen en het beheer van gefactureerde vorderingen, met de daarbij behorende handelingen. Gezien de definitieve aard van de verkoop van de vorderingen betaalt de klant de ontvangen geldmiddelen dus niet terug en ontvangt A de betaling rechtstreeks van de gefactureerde debiteur en niet van haar klant. Bijgevolg bestaat er geen kredietrelatie tussen A en haar klant, aangezien deze laatste het hem ter beschikking gestelde kapitaal niet terugbetaalt. Met andere woorden, hoewel A de vorderingen moet financieren vanaf het moment waarop zij deze van haar klant koopt tot het moment waarop de gefactureerde debiteur de factuur (de vordering) aan haar betaalt, betekent dit niet dat zij haar klant een krediet verleent.

55.      Wat ten tweede factoring via verpanding betreft, die geen definitieve cessie van vorderingen inhoudt, ben ik van mening dat het voor de heffing van de btw de voorkeur geniet een dergelijke dienst niet op te splitsen in de verschillende prestaties ervan.

56.      Om te beginnen wordt namelijk niet betwist dat factoring, zowel vanuit het oogpunt van de klant als vanuit het oogpunt van de factor, in beginsel economisch gezien uit één enkele prestatie bestaat. De verschillende diensten die door een factor kunnen worden aangeboden blijken met elkaar verbonden te zijn en vormen één enkele ondeelbare economische prestatie die er in hoofdzaak op gericht is de klant te ontlasten van de inning van zijn vorderingen. In het licht van dat economische doel zou de splitsing van een dergelijke dienst mijns inziens kunstmatig zijn.

57.      Vervolgens moet worden opgemerkt dat de financierings‑ en de andere prestaties ter vergemakkelijking van de inning van schuldvorderingen in theorie weliswaar afzonderlijk kunnen worden verricht, maar dat deze handelingen in casu niet zelfstandig lijken te worden verricht. De financiering kan immers niet worden verricht zonder dat alle andere diensten voor het opzetten en opstarten van het factoringproces (die worden gedekt door de aanvangsvergoeding) worden verricht, en omgekeerd zouden deze diensten zonder de financiering geen bestaansreden hebben. In werkelijkheid bestaat de hoofdprestatie van de factoringdiensten erin „[de klant] te ontlasten van het innen van de vorderingen”(41) en in die zin moet de financiering worden beschouwd als een van de nevenprestaties die het fiscale lot van de hoofdprestatie delen. Vanuit het oogpunt van de klant is financiering geen doel op zich, aangezien er andere mogelijkheden voor externe financiering – zoals bankkrediet – bestaan waarvan de kosten mogelijk lager zijn, maar is zij eerder de manier om zijn schuldvorderingen vroeger te innen en zijn kaspositie te verbeteren.

58.      Bovendien stel ik vast dat de economische realiteit, zoals die in beginsel is weergegeven in de betrokken contractuele regelingen, een fundamenteel criterium vormt voor de toepassing van het gemeenschappelijke btw-stelsel. Bijgevolg kan het antwoord op de vraag of verschillende prestaties één enkele samengestelde handeling vormen, afhangen van de voorwaarden waaronder de vergoeding voor deze diensten opeisbaar wordt. Het staat dus aan de verwijzende rechter om na te gaan of de negen soorten vergoedingen(42) de tegenprestatie vormen van prestaties die contractueel één enkele samengestelde handeling vormen. Het zou dus nuttig zijn om na te gaan of deze prestaties in casu worden verricht tegen betaling van een afzonderlijke vaste vergoeding, ongeacht of er enige factoringdienst wordt verleend, hetgeen erop zou kunnen wijzen dat deze prestaties afzonderlijk en los van de verrichting van de factoringdienst worden verstrekt.(43)

59.      Ten slotte lijkt het mij, anders dan de Finse regering in haar schriftelijke opmerkingen aanvoert, niet problematisch dat de twee betrokken vormen van factoring in hun geheel als aan btw onderworpen diensten worden aangemerkt. Hoewel het zo is dat deze vaststelling zou impliceren dat er een markt bestaat waarop van btw vrijgestelde financiering beschikbaar is in de vorm van traditionele kredieten en waarop aan btw onderworpen financiering beschikbaar is in de vorm van factoring, en dat dit de leveranciers van de verschillende vormen van financiering elk in een andere situatie zou plaatsen, met als gevolg dat alleen factors over een recht op aftrek zouden beschikken waardoor hun klanten de in de factoringdienst begrepen belasting zouden kunnen aftrekken, zodat deze belasting geen kosten voor die klanten zouden vormen, lijkt het mij dat de Uniewetgever bewust daarvoor heeft gekozen. In artikel 135, lid 1, onder d), van de btw-richtlijn wordt immers een onderscheid gemaakt tussen bepaalde diensten die van btw zijn vrijgesteld en andere diensten die aan btw onderworpen blijven. In theorie wordt de verlening van kredieten beschouwd als een zuivere financiële handeling die geen dienst als zodanig omvat en die bestaat in het ter beschikking stellen van geldmiddelen. Bijgevolg wordt de als tegenprestatie voor het krediet in rekening gebrachte rente gelijkgesteld met financiële inkomsten en niet met een vergoeding voor een belastbare prestatie.(44) Vanuit het oogpunt van de neutraliteit van de btw zou een belastingheffing bovendien een inflatoir effect hebben en nadelig zijn voor de financiering van de economie, aangezien de btw over het algemeen niet door de kredietnemer kan worden teruggevorderd.(45) De „inning van schuldvorderingen” daarentegen is niet vrijgesteld, met name omdat het economisch gezien gaat om een dienst die in ruil voor commissies en vergoedingen aan een begunstigde wordt verleend en die dus een meetbare economische meerwaarde genereert.(46)

60.      In de derde en laatste plaats wil ik volledigheidshalve ingaan op de vraag van de verwijzende rechter of de twee betrokken vergoedingen de tegenprestatie kunnen vormen voor diensten op het gebied van „verlening van kredieten”, in de zin van artikel 135, lid 1, onder b), van de btw-richtlijn, in het licht van de arresten Franck en fonds O, waarnaar hij verwijst. Naar mijn mening kunnen deze arresten niet aldus worden uitgelegd dat zij een uitsplitsing, voor btw-doeleinden, van factoringdiensten rechtvaardigen.

61.      In het arrest Franck heeft het Hof aangegeven dat de uitdrukking „de verlening van kredieten en de bemiddeling inzake kredieten” in die bepaling ruim moet worden uitgelegd, zodat zij niet louter betrekking heeft op de door banken en financiële instellingen verleende leningen en kredieten(47), dat een dergelijke verlening van kredieten er onder meer in bestaat dat een geldsom tegen vergoeding ter beschikking wordt gesteld, en dat een dergelijke vergoeding andere vormen van tegenprestatie kan aannemen dan de betaling van rente(48). Een ruime uitlegging van die uitdrukking kan in de onderhavige zaak echter niet leiden tot de conclusie dat de vergoeding die A in rekening brengt aan haar klanten de tegenprestatie vormt voor de terbeschikkingstelling van een krediet. Er kan immers niet worden voorbijgegaan aan de feitelijke context waarin dit arrest is gewezen, die in meerdere opzichten verschilt van de onderhavige zaak. Meer in het bijzonder had in het arrest Franck een kredietnemer een orderbriefje gebruikt als kredietmiddel om een lening te krijgen bij een bemiddelaar, die dat orderbriefje had verkocht aan een factoringmaatschappij. Op die manier had de bemiddelaar, die geen financiële instelling was, geldmiddelen beschikbaar gesteld aan de kredietnemer die anders wegens zijn lage kredietrating geen geld had kunnen lenen van een financiële instelling. Het feit dat één van de bij deze transactie betrokken vennootschappen een factoringmaatschappij was, was duidelijk irrelevant en de verhouding tussen de kredietnemer en de bemiddelaar kon evenmin als „factoring” worden aangemerkt aangezien het orderbriefje niet was uitgegeven door de kredietnemer op basis van door de bemiddelaar verrichte factoringdiensten.(49) In het hoofdgeding van de onderhavige zaak lijkt niets erop te wijzen dat er sprake is van contractuele betrekkingen tussen drie partijen, te weten A, haar klant en de gefactureerde debiteuren, op grond waarvan A geldmiddelen ter beschikking van de klant zou hebben gesteld door hem een krediet te verlenen. Bovendien moeten de gefactureerde debiteuren niet de kredietschuld of de rente van de klant aan A betalen, maar hun eigen schulden die voortvloeien uit de gefactureerde vorderingen.

62.      In het arrest fonds O heeft het Hof voorts inderdaad geoordeeld dat in het kader van een subparticipatieovereenkomst, waarbij een subparticipant (de belegger) financiering verstrekt aan een initiator (niet-gestandaardiseerd securitisatiefonds) in ruil voor toekomstige inkomsten uit specifieke vorderingen, terwijl deze vorderingen juridisch gezien eigendom blijven van de initiator, de omstandigheid dat de subparticipant wordt blootgesteld aan potentiële verliezen en aldus het kredietrisico draagt, inherent is aan elke verlening van krediet, ongeacht of dit risico voortvloeit uit wanbetaling door de debiteuren van de schuldvorderingen waarvan de opbrengst aan hem wordt overgedragen of uit de insolventie van zijn directe wederpartij.(50) Maar afgezien van de vraag wie eigenaar is van de vorderingen en wie de risico’s ervan beheert, onderscheidt dit soort dienst zich van factoring in die zin dat het een financieringsinstrument betreft dat wordt gebruikt bij securitisaties of gestructureerde financieringen die niet kunnen worden verricht door middel van klassieke leningen en die bijgevolg vergelijkbaar zijn met de verlening van een krediet, terwijl factoring een dienst is die hoofdzakelijk het beheer van de inning van vorderingen omvat. Tot slot is het enkele feit dat een handeling een financieel risico inhoudt, niet voldoende om deze vrij te stellen van de btw. Bij een leasingovereenkomst bijvoorbeeld draagt de leasinggever bepaalde financiële risico’s (bijvoorbeeld in geval van wanbetaling door de leasingnemer of waardevermindering van het goed), maar valt de verleende dienst onder verhuur en niet onder van de btw vrijgestelde financieringstransacties.

63.      Gelet op het voorgaande geef ik in overweging om op de derde en de vierde vraag te antwoorden dat artikel 135, lid 1, onder d), van de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de financieringscommissie of aanvangsvergoeding, zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, die een factor in het kader van factoring via verpanding of via cessie van vorderingen in rekening brengt, de tegenprestatie vormt voor één enkele ondeelbare prestatie op het gebied van „inning van schuldvorderingen” in de zin van de bovengenoemde bepaling, die op grond daarvan aan de btw is onderworpen.

C.      Vijfde prejudiciële vraag

64.      Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of, ingeval hij van oordeel zou zijn dat de uitzondering betreffende de „inning van schuldvorderingen” in artikel 135, lid 1, onder d), van de btw-richtlijn van toepassing is op factoringdiensten, deze bepaling dan dermate duidelijk en onvoorwaardelijk is dat er rechtstreekse werking aan moet worden toegekend, zodat zij voor de nationale rechterlijke instanties kan worden ingeroepen om ermee onverenigbare nationale rechtsregels buiten toepassing te laten.(51)

65.      De verwijzende rechter wijst erop dat overeenkomstig de betrokken nationale wettelijke regeling, te weten § 42, eerste alinea, punt 2, AVL, niet alleen de verlening van kredieten, maar ook „alle andere vormen van financiering” als vrijgestelde financiële diensten moeten worden beschouwd, terwijl deze laatste in de btw-richtlijn niet worden genoemd. Indien de uitzondering op de btw-vrijstelling met betrekking tot de „inning van schuldvorderingen” van toepassing zou zijn op de twee in het hoofdgeding aan de orde zijnde vergoedingen als tegenprestatie voor factoring, is deze rechter evenwel van mening dat het onmogelijk kan blijken het nationale recht volledig in overeenstemming met deze richtlijn uit te leggen, omdat factoring ook onder het begrip „alle andere vormen van financiering” zou kunnen vallen. Hij wenst derhalve te vernemen of artikel 135, lid 1, onder d), van de btw-richtlijn rechtstreekse werking heeft, zodat een belastingplichtige zich erop kan beroepen om het ermee strijdige nationale recht buiten toepassing te laten.

66.      In dit verband en zonder een standpunt in te nemen over de uitlegging van het nationale recht – een beoordeling die alleen aan de verwijzende rechter toekomt – herinner ik eraan dat volgens vaste rechtspraak van het Hof in alle omstandigheden waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig lijken, particulieren, met inbegrip van belastingplichtigen(52), zich voor de nationale rechterlijke instanties op deze bepalingen kunnen beroepen tegenover de staat, met name wanneer deze de richtlijn op onjuiste wijze heeft omgezet(53). Volgens dezelfde rechtspraak is een Unierechtelijke bepaling onvoorwaardelijk wanneer zij een verplichting oplegt waaraan geen enkele voorwaarde is verbonden en die voor haar uitvoering of werking niet afhangt van een handeling van de instellingen van de Europese Unie of van de lidstaten, en is zij voldoende nauwkeurig wanneer de erin vervatte verplichting in ondubbelzinnige bewoordingen is geformuleerd.(54)

67.      In dit verband merk ik wat in de eerste plaats de vraag betreft of artikel 135, lid 1, onder d), van de btw-richtlijn onvoorwaardelijk is, op dat uit de bewoordingen van deze bepaling volgt dat zij de lidstaten geen enkele beoordelingsvrijheid laat om de betrokken handelingen vrij te stellen of te belasten, aangezien zij, anders dan bij andere handelingen die kunnen worden vrijgesteld op grond van artikel 135, lid 1, van deze richtlijn(55), aan de lidstaten geen mogelijkheid biedt aan de vrijstelling voorwaarden en beperkingen te stellen. Uit de bewoordingen van deze bepaling blijkt immers duidelijk dat de „inning van schuldvorderingen” in geen geval binnen de werkingssfeer van de in die bepaling opgenomen btw-vrijstelling valt, en voorts dat aan deze uitzondering op de vrijstelling geen enkele aanvullende voorwaarde is verbonden en dat de uitvoering of werking ervan niet afhankelijk is van enige handeling van de instellingen van de Europese Unie of van de lidstaten. Deze vaststelling geldt temeer daar het Hof de rechtstreekse werking van belastingvrijstellingen reeds heeft bevestigd, ook al laten zij de lidstaten een beoordelingsmarge om de voorwaarden voor de toepassing ervan vast te stellen.(56)

68.      Wat in de tweede plaats de vraag betreft of artikel 135, lid 1, onder d), van de btw-richtlijn voldoende nauwkeurig is, is het begrip „inning van schuldvorderingen” weliswaar niet gedefinieerd in de richtlijn, maar is dit begrip niet vaag of dubbelzinnig en moet het, zoals het Hof heeft aangetoond, ruim worden uitgelegd, zodat het zowel eigenlijke als oneigenlijke „factoring” omvat.(57) Om de in de punten 58 tot en met 62 van deze conclusie uiteengezette redenen verwijst dit begrip bovendien naar een handeling die zich onderscheidt van handelingen die onder de verlening van kredieten vallen.

69.      Gelet op het voorgaande geef ik in overweging op de vijfde vraag te antwoorden dat de uitzondering op de btw-vrijstelling met betrekking tot de „inning van schuldvorderingen” in artikel 135, lid 1, onder d), van de btw-richtlijn onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is om rechtstreekse werking te kunnen hebben, zodat er voor een nationale rechterlijke instantie een beroep op kan worden gedaan om zich te verzetten tegen de toepassing van een daarmee strijdige nationale rechtsregel.

V.      Conclusie

70.      Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de vragen van de Korkein hallinto-oikeus te beantwoorden als volgt:

„1)      Artikel 2, lid 1, onder c), artikel 9, lid 1, en artikel 135, lid 1, onder b) en d), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde

moeten aldus worden uitgelegd dat

in het kader van factoring via cessie van vorderingen waarbij de factor in de toekomst opeisbare gefactureerde vorderingen van een klant koopt en daarbij het debiteurenrisico van deze klant op zich neemt, ten eerste de door de factor aan die klant in rekening gebrachte commissie, bestaande uit een percentage van elke gefactureerde vordering die onder de factoringovereenkomst valt, waarbij dat percentage hoger is naarmate de betalingstermijn van de facturen langer is en de rating van de betrokken vorderingen lager is, en ten tweede de door de factor aan die klant in rekening gebrachte vaste aanvangsvergoeding voor het opzetten en opstarten van het factoringproces moeten worden beschouwd als tegenprestatie voor onder deze richtlijn vallende diensten.

2)      Artikel 135, lid 1, onder d), van richtlijn 2006/112

moet aldus worden uitgelegd dat

de financieringscommissie of aanvangsvergoeding die door een factor in rekening wordt gebracht in het kader van factoring via cessie van vorderingen (zoals die waarnaar in het vorige punt wordt verwezen) of in het kader van factoring via factuurfinanciering (waarbij de factor een krediet verleent aan een klant waarbij de gefactureerde vorderingen van die klant als zekerheid dienen voor de door de factor verleende financiering) de tegenprestatie vormt voor één enkele ondeelbare ‚inning van schuldvorderingen’ die aan de belasting over de toegevoegde waarde (btw) is onderworpen overeenkomstig de uitzondering op de btw-vrijstelling waarin voornoemde bepaling voorziet.

3)      De uitzondering op de btw-vrijstelling met betrekking tot de ‚inning van schuldvorderingen’ waarin artikel 135, lid 1, onder d), van richtlijn 2006/112 voorziet, is onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig om rechtstreekse werking te kunnen hebben, zodat er voor een nationale rechterlijke instantie een beroep op kan worden gedaan om zich te verzetten tegen de toepassing van een daarmee strijdige nationale rechtsregel.”