Home

Arrest van het Hof (Negende kamer) van 12 juni 2025

Arrest van het Hof (Negende kamer) van 12 juni 2025

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
12 juni 2025

Uitspraak

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Negende kamer)

12 juni 2025 (*)

„ Prejudiciële verwijzing – Sociale zekerheid – Migrerende werknemers – Coördinatie van de socialezekerheidsstelsels – Verordening (EG) nr. 883/2004 – Artikel 85, lid 1 – Prestaties die verschuldigd zijn krachtens de wetgeving van een lidstaat voor schade die op het grondgebied van een andere lidstaat is ontstaan – Recht van beroep van het orgaan dat de prestaties verschuldigd is tegen een aansprakelijke derde – Rechten van de getroffene – Subrogatie – Beperkingen ”

In zaak C‑7/24,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Ret i Svendborg (rechter in eerste aanleg, Svendborg, Denemarken) bij beslissing van 2 januari 2024, ingekomen bij het Hof op 4 januari 2024, in de procedure

Deutsche Rentenversicherung Nord,

BG Verkehr

tegen

Gjensidige Forsikring, Deense dochteronderneming van Gjensidige Forsikring ASA, Noorwegen, als vertegenwoordiger van Marius Pedersen A/S,

Gjensidige Forsikring, Deense dochteronderneming van Gjensidige Forsikring ASA, Noorwegen,

wijst

HET HOF (Negende kamer),

samengesteld als volgt: N. Jääskinen, kamerpresident, A. Arabadjiev (rapporteur) en R. Frendo, rechters,

advocaat-generaal: R. Norkus,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 26 maart 2025,

gelet op de opmerkingen van:

–        Deutsche Rentenversicherung Nord en BG Verkehr, vertegenwoordigd door T. Birch, advokat,

–        Gjensidige Forsikring, Deense dochteronderneming van Gjensidige Forsikring ASA, Noorwegen, als vertegenwoordiger van Marius Pedersen A/S, en Gjensidige Forsikring, Deense dochteronderneming van Gjensidige Forsikring ASA, Noorwegen, vertegenwoordigd door H. Saugmandsgaard Øe, advokat,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door J. Benešová, M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M.‑L. Ehlers Defontaine en B.‑R. Killmann als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 85, lid 1, van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1, met rectificatie in PB 2004, L 200, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds Deutsche Rentenversicherung Nord (hierna: „DRV-N”) en BG Verkehr (hierna: „BG-V”) en anderzijds Gjensidige Forsikring (hierna: „GF”), Deense filiaaldochter van Gjensidige Forsikring ASA, Noorwegen, die optreedt als vertegenwoordiger van Marius Pedersen A/S (hierna: „MP”) en in eigen naam, over een regresvordering inzake prestaties die zijn betaald aan de weduwe van een Duits staatsburger die is overleden na een arbeidsongeval in Denemarken.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Artikel 85, lid 1, van verordening nr. 883/2004 bepaalt:

„Indien prestaties worden genoten krachtens de wetgeving van een lidstaat naar aanleiding van schade die voortvloeit uit een in een andere lidstaat voorgevallen gebeurtenis, worden de eventuele rechten die het orgaan dat de prestaties verschuldigd is, heeft ten opzichte van een derde die verplicht is de schade te vergoeden als volgt geregeld:

a)      indien het orgaan dat de prestaties verschuldigd is krachtens de door dit orgaan toegepaste wetgeving in de rechten treedt die de rechthebbende ten opzichte van die derde heeft, erkent elke lidstaat die subrogatie;

b)      indien het orgaan dat de prestaties verschuldigd is een onmiddellijk recht ten aanzien van de derde heeft, erkent elke lidstaat dat recht.”

 Deens recht

4        § 1, lid 1, van de erstatningsansvarslov (wet op de wettelijke aansprakelijkheid) van 24 augustus 2018 luidt als volgt:

„Ieder die aansprakelijk is voor lichamelijk letsel dient een vergoeding te betalen voor inkomensverlies, medische kosten en overige schade als gevolg van het letsel, evenals een vergoeding voor immateriële schade.”

5        § 13, lid 1, van deze wet bepaalt:

„De vergoeding voor het verlies van een kostwinner bedraagt voor een echtgenoot of een ongehuwd samenwonende 30 % van de vergoeding die de overledene zou hebben ontvangen in geval van volledige arbeidsongeschiktheid [...]. De vergoeding bedraagt echter ten minste 644 000 [Deense kronen (DKK) (ongeveer 83 720 EUR)], behoudens bijzondere omstandigheden.”

6        § 17, lid 1, van die wet bepaalt:

„Prestaties krachtens de socialezekerheidswetgeving, onder andere dagvergoedingen, bijstand bij ziekte, pensioen op basis van de sociale pensioenwetgeving, en prestaties krachtens de wet op de arbeidsongevallenverzekering kunnen geen grondslag vormen voor regresvorderingen op de voor de schade aansprakelijke persoon. [...]”

7        § 26a, lid 1, van dezelfde wet bepaalt:

„Ieder die opzettelijk of door grove nalatigheid de dood van een ander veroorzaakt, kan worden veroordeeld tot betaling van een vergoeding aan de nabestaanden die een bijzonder nauwe band met de overledene hadden.”

8        § 19, lid 1, van de arbejdsskadesikringslov (wet op de arbeidsongevallenverzekering) van 19 augustus 2022 luidt als volgt:

„Indien een arbeidsongeval tot de dood heeft geleid, heeft de langstlevende echtgenoot recht op een overbruggingstoelage van 191 000 [DKK (ongeveer 28 830 EUR)] (waarde in 2024) indien het huwelijk is gesloten vóór het arbeidsongeval en de echtgenoten op het moment van overlijden van de getroffene samenwoonden. Het bedrag wordt aangepast overeenkomstig § 25.”

9        § 20, lid 1, van deze wet is als volgt verwoord:

„Ieder die recht heeft op een overbruggingstoelage krachtens § 19, leden 1 tot en met 3, en die een kostwinner heeft verloren door het overlijden van de getroffene of van wie de bestaansmiddelen anderszins zijn gewijzigd door het overlijden, heeft recht op een vergoeding daarvoor. De vergoeding wordt bepaald op basis van de omvang van de steun die de nabestaande ontvangt en naar zijn vermogen om in zijn behoeften te voorzien, gelet op zijn leeftijd, gezondheidstoestand, opleiding, werk, afhankelijkheid en financiële situatie.”

10      § 77, lid 1, van die wet luidt:

„De in de wet vastgestelde prestaties kunnen geen grondslag vormen voor regresvorderingen op de veroorzaker van de schade die aansprakelijk is voor de door de getroffenen of hun nabestaanden geleden schade [...]. De rechten die de getroffenen of hun nabestaanden kunnen verhalen op degene die aansprakelijk is voor de schade, worden verminderd met de prestaties die krachtens de wet aan hen zijn betaald of aan hen verschuldigd zijn. [...]”

 Duits recht

11      § 46 van het Sozialgesetzbuch, Sechstes Buch (VI) – Gesetzliche Rentenversicherung (boek VI van het wetboek inzake sociale zekerheid – Wettelijke regeling voor pensioenverzekeringen; hierna: „SGB VI”) bepaalt dat aan weduwen of aan weduwnaren een weduwe- of weduwnaarspensioen wordt toegekend wanneer de overleden echtgenoot verzekerd was gedurende de algemeen vereiste minimumperiode.

12      § 116 van het Sozialgesetzbuch, Zehntes Buch (X) – Sozialverwaltungsverfahren und Sozialdatenschutz (boek X van het wetboek inzake sociale zekerheid – De administratieve procedure op sociaal gebied en de bescherming van sociale gegevens; hierna: „SGB X”) verleent de socialezekerheidsorganen een recht van subrogatie in de eventuele rechten die de rechthebbenden ten aanzien van de derde aansprakelijke hebben, voor de prestaties die de organen naar aanleiding van de geleden schade moesten toekennen.

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

13      Op 15 juli 2015 raakte een Duits staatsburger, die als internationaal chauffeur werkte voor een Duitse vennootschap, gewond tijdens een ongeluk toen hij op een van de bedrijfslocaties van MP in Denemarken hielp met het laden van goederen in zijn vrachtwagen. Als gevolg van dit letsel is hij kort daarna overleden.

14      MP heeft haar wettelijke aansprakelijkheid voor dit overlijden erkend. GF, de aansprakelijkheidsverzekeraar van deze vennootschap, heeft aan de weduwe van de overleden werknemer, op verzoek van haar advocaat, een vergoeding voor het verlies van een kostwinner betaald die is berekend volgens het Deense recht.

15      Voorts hebben DRV-N en BG-V, waarbij de overledene was verzekerd als Duitse werknemer, conform § 46 van het SGB VI een nabestaandenpensioen betaald aan zijn weduwe.

16      Aangezien § 116 van het SGB X wat betreft het aldus betaalde nabestaandenpensioen voorziet in een recht van subrogatie in de rechten van de weduwe van de overleden werknemer ten aanzien van de aansprakelijke derde, hebben DRV-N en BG-V om terugbetaling van dat pensioen verzocht bij MP en GF.

17      MP en GF hebben dit verzoek afgewezen omdat het naar Deens recht ongegrond was. Ten eerste kwam het recht op een nabestaandenpensioen krachtens de Duitse wetgeving, dat onafhankelijk van de doodsoorzaak wordt betaald, namelijk niet overeen met het recht op een vergoeding voor het verlies van een kostwinner als bedoeld in de Deense wetgeving. Ten tweede kon de weduwe van de overleden werknemer, aangezien GF haar deze vergoeding reeds had betaald, geen aanspraak maken op een andere vergoeding krachtens het Deense recht.

18      Op 6 en 12 juli 2018 hebben respectievelijk DRV-N en BG-V een regresvordering tegen MP en GF ingesteld bij de Ret i Svendborg (rechter in eerste aanleg, Svendborg, Denemarken), de verwijzende rechter, om te laten vaststellen dat deze vennootschappen verplicht zijn de prestaties te betalen die aan de weduwe van de overleden werknemer waren betaald.

19      DRV-N en BG-V erkennen weliswaar dat de vergoeding die aan de weduwe van de overleden werknemer was betaald voor het verlies van een kostwinner, was berekend naar Deens recht en dat deze weduwe geen aanspraak kon maken op een andere vergoeding krachtens dat recht, maar menen dat deze vergoeding niet bevrijdend was, aangezien MP en GF niet te goeder trouw waren betreffende de regresvordering van DRV-N en BG-V.

20      Voorts betogen zij dat de voorwaarden voor en de omvang van de rechten waarin zij zijn gesubrogeerd, naar Duits recht moeten worden bepaald. Zelfs indien de omvang van hun vordering op MP en GF naar Deens recht moet worden bepaald, moet artikel 85, lid 1, van verordening nr. 883/2004 aldus worden uitgelegd dat de sociale prestaties die zij hebben betaald aan de weduwe van de overleden werknemer naar hun aard niet identiek aan of vergelijkbaar met de in het Deense recht bedoelde prestaties hoeven te zijn om voor vergoeding in aanmerking te komen. Met deze bepaling is namelijk niet beoogd om uit te sluiten dat een socialezekerheidsorgaan dat prestaties verschuldigd is, een vordering kan hebben op de veroorzaker van de schade omdat de prestaties waarop aanspraak kan worden gemaakt krachtens respectievelijk de wetgeving van de lidstaat waar het socialezekerheidsorgaan is gevestigd, en krachtens de wetgeving van de lidstaat waar de schade is ontstaan, niet identiek zijn.

21      De verwijzende rechter merkt op dat in het hoofdgeding allereerst de vraag rijst welke van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regelingen de omvang bepaalt van de rechten waarin een socialezekerheidsorgaan dat prestaties verschuldigd is, is gesubrogeerd. Voorts vraagt deze rechter zich af of een regresvordering veronderstelt dat de sociale prestaties waarvoor om terugbetaling wordt verzocht, naar hun aard vergelijkbaar zijn met de prestaties waarop de persoon die schade heeft geleden aanspraak zou kunnen maken krachtens de wetgeving van de lidstaat waar de schade is ontstaan. Ten slotte vraagt hij zich af welke betekenis moet worden toegekend aan het begrip „naar hun aard”, dat de Højesteret (hoogste rechterlijke instantie, Denemarken) in zijn rechtspraak op het betrokken gebied gebruikt.

22      Het Deense recht heeft de aard van de verschillende vergoedingen waarop personen die lichamelijk letsel hebben geleden of hun nabestaanden aanspraak kan maken uitputtend verduidelijkt, zoals de vergoedingen voor inkomstenderving, pijn en leed, blijvend letsel, arbeidsongeschiktheid, het verlies van een kostwinner, de overbruggingstoelage in het geval van overlijden en de vergoeding wegens onrechtmatige daad. Voor de meeste van deze vergoedingen geldt een maximumbedrag.

23      In § 77 van de wet op de arbeidsongevallenverzekering is voorts bepaald dat de volgens de wet op de wettelijke aansprakelijkheid berekende vergoeding ondergeschikt is aan de vergoeding waarop de getroffene of de nabestaanden krachtens de wet op de arbeidsongevallenverzekering aanspraak kunnen maken en dat vergoedingen voor arbeidsongevallen geen grondslag kunnen vormen voor regresvorderingen op de veroorzaker van de schade die de schade dient te vergoeden.

24      Noch de wet op de wettelijke aansprakelijkheid noch de wet op de arbeidsongevallenverzekering voorziet voor de nabestaanden in een recht op een nabestaandenpensioen van dezelfde aard als dat van het in het SGB VI bedoelde recht en volgens de daaruit voortvloeiende voorwaarden. Het is dus niet mogelijk om meteen vast te stellen of de vergoeding waar DRV-N en BG-V om verzoeken, overeenkomt met de vergoedingen als bedoeld in de wet op de wettelijke aansprakelijkheid en de wet op de arbeidsongevallenverzekering.

25      De verwijzende rechter is dan ook van oordeel dat uit de rechtspraak van het Hof niet duidelijk blijkt of de materiële regels van het recht van de lidstaat waar de schade is ontstaan de regresvordering van het socialezekerheidsorgaan dat de prestaties verschuldigd is kunnen beperken, wanneer de socialezekerheidsprestaties waarvoor om vergoeding wordt verzocht, niet identiek zijn aan of, op zijn minst, naar hun aard niet vergelijkbaar zijn met de vordering die de persoon die de schade heeft geleden krachtens die materiële regels zou kunnen doen gelden.

26      In die omstandigheden heeft de Ret i Svendborg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Moet artikel 85, lid 1, van verordening [nr. 883/2004] aldus worden uitgelegd dat het orgaan dat de prestaties verschuldigd is krachtens die bepaling slechts een [regresvordering] heeft indien er in de lidstaat waar de schade is ontstaan een rechtsgrondslag bestaat voor het soort schadevergoeding of compensatie ten aanzien waarvan een [regresvordering] wordt uitgeoefend, of voor een gelijkwaardige prestatie, naar aanleiding van de gebeurtenis waarvoor de veroorzaker van de schade volgens het recht van de plaats waar de schade is ontstaan aansprakelijk is?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

27      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 85, lid 1, van verordening nr. 883/2004 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een persoon krachtens de wetgeving van de lidstaat waar hij woont een nabestaandenpensioen ontvangt na het overlijden van zijn echtgenoot als gevolg van een arbeidsongeval in een andere lidstaat, en de wetgeving van de eerstgenoemde lidstaat bepaalt dat het orgaan dat dit pensioen verschuldigd is een subrogatierecht heeft ten aanzien van de derde die verplicht is de uit dit arbeidsongeval voortvloeiende schade te vergoeden, dit orgaan slechts een regresvordering kan instellen indien er in de laatstgenoemde lidstaat een rechtsgrondslag voor het verkrijgen van een dergelijk pensioen of een gelijkwaardige prestatie bestaat.

28      Artikel 85, lid 1, van verordening nr. 883/2004 beoogt om een socialezekerheidsorgaan van een lidstaat dat socialezekerheidsprestaties heeft betaald naar aanleiding van een op het grondgebied van een andere lidstaat ontstane schade, in staat te stellen om tegen de voor de schade aansprakelijke derde de rechtsmiddelen aan te wenden die het door dat orgaan toegepaste recht biedt, ongeacht of het gaat om subrogatie dan wel om een rechtstreekse vordering. Het aldus aan de nationale socialezekerheidsorganen toegekende recht vormt een logisch en billijk tegenwicht voor de uitbreiding van de verplichtingen van die organen tot het gehele grondgebied van de Unie, die uit de bepalingen van deze verordening voortvloeit (zie in die zin arrest van 2 juni 1994, DAK, C‑428/92, EU:C:1994:222, punt 16).

29      Deze bepaling moet derhalve worden gezien als een conflictenregel, die de nationale rechter bij wie een schadevordering tegen de veroorzaker van de schade aanhangig wordt gemaakt, verplicht om het recht van de lidstaat van het orgaan dat de prestaties verschuldigd is toe te passen, niet alleen om te bepalen of dat orgaan rechtmatig in de rechten van de getroffene of zijn rechthebbenden is gesubrogeerd, maar ook ter bepaling van de aard en de omvang van de vorderingen waarin het orgaan is gesubrogeerd (zie in die zin arrest van 21 september 1999, Kordel e.a., C‑397/96, EU:C:1999:432, punt 22).

30      Indien immers de nationale rechter, ter bepaling van de omvang van het recht op beroep van het orgaan dat de prestaties verschuldigd is, het recht zou toepassen van de lidstaat op het grondgebied waarvan de schade is ontstaan, zou hij artikel 85, lid 1, van verordening nr. 883/2004 geheel of gedeeltelijk zijn nuttig effect kunnen ontnemen. Dit zou in het bijzonder het geval zijn indien de wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan de schade is ontstaan, bepaalt dat de wettelijke subrogatie of de rechtstreekse vordering niet mogelijk is voor bepaalde soorten schuldvorderingen die dat orgaan in zijn eigen lidstaat bij wege van subrogatie of rechtstreekse vordering geldend kan maken (zie in die zin arrest van 2 juni 1994, DAK, C‑428/92, EU:C:1994:222, punt 19).

31      Hieruit volgt dat bepalingen als § 17, lid 1, van de wet op de wettelijke aansprakelijkheid, die betrekking hebben op het recht van beroep van de Deense socialezekerheidsorganen ten aanzien van derden die de schade moeten vergoeden die heeft geleid tot betaling van socialezekerheidsprestaties, niet kunnen worden toegepast om te bepalen of en in hoeverre een orgaan dat prestaties verschuldigd is en dat valt onder een andere lidstaat dan het Koninkrijk Denemarken, een recht van beroep heeft ten opzichte van de veroorzaker van de op het Deense grondgebied ontstane schade, waar deze bepalingen van toepassing zijn. Dergelijke bepalingen staan derhalve niet in de weg aan het recht van beroep van een dergelijk orgaan van een andere lidstaat dan die waar deze bepalingen van toepassing zijn (zie in die zin arrest van 2 juni 1994, DAK, C‑428/92, EU:C:1994:222, punt 22).

32      Artikel 85, lid 1, van verordening nr. 883/2004 beoogt evenwel enkel te verzekeren dat het vorderingsrecht waarop het orgaan dat de prestaties verschuldigd is krachtens de door dit orgaan toegepaste wetgeving aanspraak kan maken, door de andere lidstaten wordt erkend. Het wijzigt niet de regels volgens welke moet worden bepaald of en in hoeverre de derde die de schade heeft veroorzaakt, wettelijk aansprakelijk is. De aansprakelijkheid van de derde blijft onderworpen aan de materiële regels die de nationale rechter bij wie de getroffene of zijn rechthebbenden de vordering instelt, normaliter moet toepassen, dat wil zeggen in beginsel aan de wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan de schade is ontstaan (zie in die zin arrest van 21 september 1999, Kordel e.a., C‑397/96, EU:C:1999:432, punt 15).

33      Hieruit volgt dat de rechten die de getroffene of zijn rechthebbenden heeft ten opzichte van de veroorzaker van de schade, alsmede de voorwaarden waaronder de schadevordering aanhangig kan worden gemaakt bij de rechterlijke instanties van de lidstaat op het grondgebied waarvan de schade is ontstaan, worden bepaald volgens het recht van die lidstaat, met inbegrip van de toepasselijke regels van internationaal privaatrecht (zie in die zin arrest van 21 september 1999, Kordel e.a., C‑397/96, EU:C:1999:432, punt 16).

34      Het orgaan dat de prestaties verschuldigd is, kan enkel in de aldus vastgestelde rechten worden gesubrogeerd. Een dergelijke subrogatie kan immers niet tot gevolg hebben dat de ontvanger van de prestaties aanvullende rechten ten opzichte van een derde verkrijgt (zie in die zin arrest van 21 september 1999, Kordel e.a., C‑397/96, EU:C:1999:432, punt 17).

35      Van de vergoedingen die aan de getroffene of zijn rechthebbenden worden toegekend krachtens de wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan de schade is ontstaan, vallen onder het subrogatierecht bovendien slechts de vergoedingen die overeenkomen met de prestaties die worden betaald door het orgaan dat deze verschuldigd is, met uitsluiting van vergoedingen voor immateriële schade of andere persoonlijke schadeposten (arrest van 16 februari 1977, Töpfer e.a., 72/76, EU:C:1977:27, punt 19).

36      In het onderhavige geval volgt ten eerste uit de in de punten 28 tot en met 35 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak dat het bestaan en de omvang van de subrogatie in de rechten van de weduwe van de overleden werknemer, waarop DRV-N en BG-V krachtens § 116 van het SGB X aanspraak maken uit hoofde van de prestaties die zij op grond van § 46 van het SGB VI aan haar betalen, worden bepaald door het Duitse recht, en dat, anders dan MP en GF stellen, artikel § 17, lid 1, van de wet op de wettelijke aansprakelijkheid niet in de weg kan staan aan de regresvordering op grond van deze gesubrogeerde rechten van DRV-N en BG-V.

37      Ten tweede kan deze subrogatie daarentegen voor de weduwe van de overleden werknemer of voor DRV-N of BG-V geen aanvullende rechten in het leven roepen naast de rechten die door het Deense recht aan de weduwe zijn toegekend.

38      Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing, kent het Deense recht in dat verband geen recht op een nabestaandenpensioen zoals dat waarin het Duitse recht voorziet. Daarentegen bepaalt dat recht om te beginnen in § 13, lid 1, van de wet op de wettelijke aansprakelijkheid en in § 20 van de wet op de arbeidsongevallenverzekering dat aan de langstlevende echtgenoot een vergoeding wegens het verlies van een kostwinner is verschuldigd, die GF reeds aan de weduwe van de overleden werknemer heeft betaald. Voorts voorziet § 26a, lid 1, van de wet op de wettelijke aansprakelijkheid in een vergoeding voor immateriële schade die is geleden door nabestaanden die een bijzonder nauwe band met de overledene hadden. Ten slotte bepaalt § 19, lid 1, van de wet op de arbeidsongevallenverzekering dat onder bepaalde voorwaarden een overbruggingstoelage aan de langstlevende echtgenoot wordt toegekend.

39      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt niet duidelijk of de vergoeding voor de geleden immateriële schade in het onderhavige geval verschuldigd was aan de weduwe van de overleden werknemer, en of deze is betaald door GF. Bovendien heeft de verwijzende rechter in die beslissing weliswaar opgemerkt dat het ongeluk dat aan het hoofdgeding ten grondslag ligt volgens de Arbejdsmarkedets Erhvervssikring i Danemark (beroepsverzekering voor de arbeidsmarkt in Denemarken) deze weduwe geen recht gaf op prestaties krachtens de wet op de arbeidsongevallenverzekering, zoals de overbruggingstoelage en de vergoeding voor het verlies van een kostwinner als bedoeld in respectievelijk § 19, lid 1, en § 20 van deze wet, maar daaruit blijkt niet dat deze beoordeling definitief is en dus uitsluit dat deze vergoedingen relevant zijn in het kader van het hoofdgeding.

40      Voor zover GF één of, in voorkomend geval, meerdere van die vergoedingen reeds heeft betaald aan de weduwe van de overleden werknemer, staat het voorts uitsluitend aan de verwijzende rechter om te bepalen of die betalingen krachtens het toepasselijke nationale recht voor MP en GF een bevrijdende werking hebben gehad ten aanzien van de verzoeken die DRV-N en BG-V in het kader van hun regresvordering hebben ingediend.

41      Wat ten derde de vraag betreft of de vergoeding voor het verlies van een kostwinner waarin het Deense recht voorziet en die door GF aan de weduwe van de overleden werknemer is betaald, in de zin van de in punt 35 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak overeenkomt met het door DRV-N en BG-V uitgekeerde nabestaandenpensioen, zij eraan herinnerd dat verordening nr. 883/2004 geen gemeenschappelijke socialezekerheidsregeling instelt en dat het, bij gebreke van harmonisatie op het niveau van de Unie, aan elke lidstaat is om in zijn wetgeving onder meer de voorwaarden vast te stellen die recht geven op sociale prestaties (zie in die zin arrest van 11 april 2024, Sozialministeriumservice, C‑116/23, EU:C:2024:292, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42      Bijgevolg kunnen prestaties die worden betaald naar aanleiding van een gebeurtenis als een arbeidsongeval, zoals de Tsjechische regering en de Europese Commissie terecht aanvoeren, van lidstaat tot lidstaat aanzienlijk verschillen en zouden te strenge eisen met betrekking tot de vereiste overeenstemming tussen de prestaties waarin het recht van de verschillende betrokken lidstaten voorziet, artikel 85, lid 1, van verordening nr. 883/2004 zijn nuttig effect kunnen ontnemen.

43      Derhalve moet worden geoordeeld dat het subrogatierecht in de zin van artikel 85, lid 1, van verordening nr. 883/2004 waarin de wetgeving van een lidstaat voorziet voor een krachtens die wetgeving betaalde prestatie, zich kan uitstrekken tot een prestatie waarin is voorzien door de wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan de gebeurtenis die aanleiding gaf tot de prestatie is voorgevallen, zoals een arbeidsongeval, wanneer deze prestaties wat hun respectieve voorwerp en doelstellingen betreft voldoende vergelijkbaar zijn.

44      In het onderhavige geval blijkt dat de Deense en de Duitse prestaties worden toegekend naar aanleiding van het overlijden van de kostwinner, en beide bedoeld zijn om de nabestaanden schadeloos te stellen voor met name de gederfde inkomsten in verband met het wegvallen van de inkomsten van de overledene.

45      Voorts bepaalt § 77, lid 1, van de wet op de arbeidsongevallenverzekering volgens de verwijzende rechter met name dat de rechten van de nabestaanden van de getroffenen ten aanzien van degene die aansprakelijk is voor de schade, worden verminderd met de prestaties die krachtens deze wet aan hen zijn betaald of aan hen verschuldigd zijn. Hieruit vloeit voort dat het voorwerp en de doelstellingen van de vergoeding voor het verlies van een kostwinner, krachtens de Deense wetgeving, kunnen worden geacht overeen te komen met de doelstellingen van de sociale prestaties die krachtens deze wetgeving als gevolg van een arbeidsongeval worden verstrekt.

46      In deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, de twee in het hoofdgeding aan de orde zijnde prestaties wat betreft het voorwerp en de doelstellingen ervan voldoende vergelijkbaar zijn om het in § 116 van het SGB X en in artikel 85, lid 1, van verordening nr. 883/2004 bedoelde subrogatierecht te kunnen uitbreiden tot de vergoeding voor het verlies van een kostwinner, binnen de in de Deense wetgeving vastgestelde maximumbedragen.

47      Wat ten vierde de in het Deense recht opgenomen overbruggingstoelage en de vergoeding ter compensatie van de geleden immateriële schade betreft, waarover partijen ter terechtzitting voor het Hof hun standpunten hebben uitgewisseld, volstaat het ten eerste om op te merken dat het aan het Hof overgelegde dossier niet de gegevens bevat die het Hof nodig heeft om de verwijzende rechter nuttige aanwijzingen te geven over de vraag of het voorwerp en de doelstelling van de overbruggingstoelage voldoende vergelijkbaar zijn met die van de prestaties die DRV-N en BG-V aan de weduwe van de overleden werknemer hebben betaald. Ten tweede blijkt uit de in punt 35 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak dat het voorwerp en de doelstellingen van een vergoeding ter compensatie van de geleden immateriële schade niet kunnen worden geacht voldoende vergelijkbaar te zijn met die van het in het onderhavige geval door DRV-N en BG-V betaalde nabestaandenpensioen.

48      Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 85, lid 1, van verordening nr. 883/2004 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een persoon krachtens de wetgeving van de lidstaat waar hij woont recht heeft op een nabestaandenpensioen na het overlijden van zijn echtgenoot als gevolg van een arbeidsongeval op het grondgebied van een andere lidstaat, en de wetgeving van de eerstgenoemde lidstaat bepaalt dat het orgaan dat dit pensioen verschuldigd is een subrogatierecht heeft ten aanzien van de derde die verplicht is de uit dit arbeidsongeval voortvloeiende schade te vergoeden, dit orgaan een regresvordering kan instellen zonder dat er in de laatstgenoemde lidstaat een rechtsgrondslag voor het verkrijgen van een dergelijk pensioen of een gelijkwaardige prestatie bestaat, aangezien het volstaat dat de in het recht van de verschillende betrokken lidstaten vastgestelde prestaties die worden betaald naar aanleiding van een gebeurtenis als een arbeidsongeval, wat hun respectieve voorwerp en doelstellingen betreft voldoende vergelijkbaar zijn om het in de wetgeving van de eerstgenoemde lidstaat en in dat artikel 85, lid 1, bedoelde subrogatierecht te kunnen uitbreiden tot de prestatie waarin is voorzien door de laatstgenoemde lidstaat.

 Kosten

49      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Negende kamer) verklaart voor recht:

Artikel 85, lid 1, van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels

moet aldus worden uitgelegd dat

wanneer een persoon krachtens de wetgeving van de lidstaat waar hij woont recht heeft op een nabestaandenpensioen na het overlijden van zijn echtgenoot als gevolg van een arbeidsongeval op het grondgebied van een andere lidstaat, en de wetgeving van de eerstgenoemde lidstaat bepaalt dat het orgaan dat dit pensioen verschuldigd is een subrogatierecht heeft ten aanzien van de derde die verplicht is de uit dit arbeidsongeval voortvloeiende schade te vergoeden, dit orgaan een regresvordering kan instellen zonder dat er in de laatstgenoemde lidstaat een rechtsgrondslag voor het verkrijgen van een dergelijk pensioen of een gelijkwaardige prestatie bestaat, aangezien het volstaat dat de in het recht van de verschillende betrokken lidstaten vastgestelde prestaties die worden betaald naar aanleiding van een gebeurtenis als een arbeidsongeval, wat hun respectieve voorwerp en doelstellingen betreft voldoende vergelijkbaar zijn om het in de wetgeving van de eerstgenoemde lidstaat en in dat artikel 85, lid 1, bedoelde subrogatierecht te kunnen uitbreiden tot de prestatie waarin is voorzien door de laatstgenoemde lidstaat.

ondertekeningen