Home

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 4 september 2025

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 4 september 2025

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
4 september 2025

Uitspraak

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

4 september 2025 (*)

„ Prejudiciële verwijzing – Door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd – Clausule 4 – Non-discriminatiebeginsel – Gelijke behandeling in arbeid en beroep – Honoraire magistraten en gewone magistraten – Clausule 5 – Maatregelen ter bestraffing van misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd – Richtlijn 2003/88/EG – Artikel 7 – Recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 31 – Beoordelingsprocedure om definitief te worden benoemd tot honorair magistraat – Afstand van rechtswege van aanspraken die voortvloeien uit het vóór de beoordelingsprocedure uitgeoefende ambt van honorair magistraat – Verlies van een door het Unierecht toegekend recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon ”

In zaak C‑253/24 [Pelavi] (i),

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Corte d’appello di L’Aquila (rechter in tweede aanleg L’Aquila, Italië) bij beslissing van 4 april 2024, ingekomen bij het Hof op 9 april 2024, in de procedure

Ministero della Giustizia

tegen

NZ,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: I. Jarukaitis, kamerpresident, K. Lenaerts, president van het Hof, waarnemend rechter van de Vierde kamer, N. Jääskinen, A. Arabadjiev (rapporteur) en R. Frendo, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        NZ, vertegenwoordigd door P. Perna, avvocata,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door L. Fiandaca en G. Santini, avvocati dello Stato,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Delaude en D. Recchia als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 7 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB 2003, L 299, blz. 9), van de clausules 4 en 5 van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (hierna: „raamovereenkomst”), die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB 1999, L 175, blz. 43), en van de artikelen 31 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen NZ, honorair magistraat, en het Ministero della Giustizia (ministerie van Justitie, Italië), haar werkgever, over de gevolgen van de deelname van NZ aan een beoordelingsprocedure om definitief in haar ambt te worden benoemd.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Raamovereenkomst

3        Clausule 2 („Werkingssfeer”) van de raamovereenkomst bepaalt in punt 1 het volgende:

„Deze overeenkomst is van toepassing op werknemers met een contract voor bepaalde tijd die werken uit hoofde van een arbeidsovereenkomst of een arbeidsverhouding, als omschreven bij wet, collectieve overeenkomsten of gebruiken in iedere lidstaat.”

4        Clausule 4 („Non-discriminatiebeginsel”) van de raamovereenkomst, bepaalt in punt 1:

„Met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden worden werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd louter op grond van het feit dat zij voor bepaalde tijd werken, niet minder gunstig behandeld dan vergelijkbare werknemers in vaste dienst, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is.”

5        Clausule 5 („Maatregelen ter voorkoming van misbruik”) van de raamovereenkomst luidt als volgt:

„1.      Teneinde misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen, voeren de lidstaten, na raadpleging van de sociale partners overeenkomstig de nationale wetgeving, collectieve overeenkomsten of gebruiken, en/of de sociale partners, wanneer er geen gelijkwaardige wettelijke maatregelen ter voorkoming van misbruik bestaan, op een wijze die rekening houdt met de behoeften van bepaalde sectoren en/of categorieën werknemers, een of meer van de volgende maatregelen in:

a)      vaststelling van objectieve redenen die een vernieuwing van dergelijke overeenkomsten of verhoudingen rechtvaardigen;

b)      vaststelling van de maximale totale duur van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd;

c)      vaststelling van het aantal malen dat dergelijke overeenkomsten of verhoudingen mogen worden vernieuwd.

2.      De lidstaten, na raadpleging van de sociale partners, en/of, waar nodig, de sociale partners bepalen onder welke voorwaarden arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd:

a)      als ‚opeenvolgend’ worden beschouwd;

b)      geacht worden voor onbepaalde tijd te gelden.”

 Richtlijn 2003/88

6        Artikel 7 („Jaarlijkse vakantie”) van richtlijn 2003/88, bepaalt in lid 1:

„De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken wordt toegekend, overeenkomstig de in de nationale wetten en/of gebruiken geldende voorwaarden voor het recht op en de toekenning van een dergelijke vakantie.”

 Italiaans recht

7        Artikel 29, leden 1 tot en met 3, 5 en 9, van decreto legislativo n. 116 – Riforma organica della magistratura onoraria e altre disposizioni sui giudici di pace, nonché disciplina transitoria relativa ai magistrati onorari in servizio, a norma della legge 28 aprile 2016, n. 57 (wetsbesluit nr. 116 houdende hervorming van de organisatiestructuur van het ambt van honorair magistraat en andere bepalingen inzake vrederechters, alsmede overgangsregelingen voor honoraire magistraten in functie, ter uitvoering van wet nr. 57 van 28 april 2016) van 13 juli 2017 (GURI nr. 177 van 31 juli 2017, blz. 1), zoals gewijzigd bij legge n. 234 – Bilancio di previsione dello Stato per l’anno finanziario 2022 e bilancio pluriennale per il triennio 2022‑2024 (wet nr. 234 betreffende de voorlopige staatsbegroting voor begrotingsjaar 2022 en de meerjarenbegroting voor 2022‑2024) van 30 december 2021 (GURI nr. 310 van 31 december 2021, blz. 1) (hierna: „wetsbesluit nr. 116/2017”), luidt:

„1.      De aanstelling van honoraire magistraten die op de datum van de inwerkingtreding van dit wetsbesluit reeds in functie zijn, kan op verzoek worden bevestigd tot de leeftijd van 70 jaar is bereikt.

2.      Honoraire magistraten die op de datum van de inwerkingtreding van dit besluit reeds in functie zijn en wier aanstelling niet wordt bevestigd – zowel in het geval dat geen verzoek is ingediend als in het geval dat de in lid 3 bedoelde beoordelingsprocedure niet met goed gevolg is doorlopen – hebben, onverminderd de mogelijkheid om te weigeren, recht op een vergoeding van respectievelijk 2 500 EUR, vóór belasting, voor elk dienstjaar waarin zij ten minste 80 dagen aan terechtzittingen hebben deelgenomen, en 1 500 EUR, vóór belasting, voor elk dienstjaar waarin zij minder dan 80 dagen aan terechtzittingen hebben deelgenomen, en hoe dan ook niet meer dan 50 000 EUR per persoon, vóór belasting. Voor de berekening van de in de vorige zin bedoelde vergoeding worden dienstperioden van meer dan 6 maanden gelijkgesteld met een jaar. De ontvangst van de vergoeding houdt in dat wordt afgezien van alle verdere aanspraken van welke aard dan ook die voortvloeien uit de beëindiging van het ambt van honorair magistraat.

3.      Met het oog op de in lid 1 bedoelde bevestiging organiseert de hoge raad voor de magistratuur bij besluit drie afzonderlijke beoordelingsprocedures, die jaarlijks zullen plaatsvinden in de driejarige periode 2022‑2024. Zij betreffen de honoraire magistraten die op de datum van de inwerkingtreding van dit besluit respectievelijk:

a)      meer dan 16 jaar hebben dienstgedaan;

b)      tussen 12 en 16 jaar hebben dienstgedaan;

c)      minder dan 12 jaar hebben dienstgedaan.

[...]

5.      Door indiening van het verzoek tot deelname aan de in lid 3 bedoelde beoordelingsprocedures wordt afgezien van alle verdere aanspraken van welke aard dan ook die voortvloeien uit het eerder als honorair magistraat uitgeoefende ambt, met uitzondering van het recht op de in lid 2 bedoelde vergoeding indien er geen bevestiging plaatsvindt.”

[...]

9.      Honoraire magistraten die op de datum van inwerkingtreding van dit besluit in functie zijn, bekleden die functie niet langer indien zij geen verzoek tot deelname aan de in lid 3 bedoelde beoordelingsprocedure indienen.”

8        Deze bepaling is op 1 januari 2022 in werking getreden.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

9        NZ is sinds 14 februari 2001 honorair magistraat bij de Tribunale di Vasto (rechter in eerste aanleg Vasto, Italië). Zij was aanvankelijk benoemd voor een periode van drie jaar en werd daarna om de vier jaar herbenoemd, tot en met 13 december 2022. Op die datum werd zij definitief in haar ambt benoemd tot de leeftijd van 70 jaar krachtens artikel 29 van wetsbesluit nr. 116/2017, dat bepaalt dat op 1 januari 2022 in functie zijnde honoraire magistraten kunnen verzoeken om deel te nemen aan een beoordelingsprocedure met het oog op een dergelijke definitieve benoeming.

10      Tussen 14 februari 2001 en 13 december 2022 heeft NZ vergoedingen ontvangen die met name waren berekend op basis van het aantal gehouden terechtzittingen.

11      NZ heeft tijdens de in een nationale regeling vastgestelde gerechtelijke vakantieperioden, tussen 1 en 31 augustus van elk jaar, geen zittingen gehouden en gedurende die perioden dus geen enkele vergoeding ontvangen.

12      NZ kon tegelijkertijd, tot en met 13 december 2022, het beroep van advocaat blijven uitoefenen buiten het rechtsgebied van de rechtbank waarbij zij was aangesteld.

13      Als advocaat viel zij onder het verplichte socialezekerheidsstelsel dat werd beheerd door de Cassa Nazionale Forense (nationale socialezekerheidskas voor advocaten, Italië). In dit verband was zij verplicht een bijdrage te betalen waarvan de hoogte afhing van de inkomsten uit haar werkzaamheden als advocaat en van de vergoeding voor haar ambt als honorair magistraat.

14      Aangezien NZ van mening was dat zij vóór de inwerkingtreding van artikel 29 van wetsbesluit nr. 116/2017 en haar definitieve benoeming als honorair magistraat het slachtoffer was geweest van een onrechtmatige ongelijke behandeling met betrekking tot de vergoeding voor haar werk, heeft zij bij de rechter in eerste aanleg een beroep ingesteld tot erkenning dat zij, voor het ambt van honorair magistraat, de hoedanigheid van „werknemer in loondienst” in de zin van het Italiaanse recht of van „werknemer” in de zin van het Unierecht had, en derhalve recht had op een economische en juridische behandeling die gelijkwaardig was aan die van werknemers die soortgelijke functies uitoefenen voor het ministerie van Justitie, mede voor zover deze betrekking had op feestdagen, jaarlijkse vakantie, zwangerschaps- en ziekteverlof, ziekte- en ongevallenvergoedingen, ontslagvergoeding, sociale bescherming en verzekering. Zij heeft tevens vergoeding gevorderd van de schade die zij had geleden als gevolg van de vermeende niet-nakoming van de Unierechtelijke verplichtingen op het gebied van verlof, zwangerschapsverlof en elke andere bescherming. NZ heeft de rechter in eerste aanleg bovendien verzocht vast te stellen dat dit ministerie ten onrechte opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd met haar had gesloten, en het ministerie te veroordelen tot vergoeding van de schade die zij als gevolg daarvan had geleden.

15      Bij vonnis van 14 maart 2022 heeft de rechter in eerste aanleg dat beroep gedeeltelijk toegewezen. Hij heeft geoordeeld dat NZ in de uitoefening van haar ambt van honorair magistraat moest worden aangemerkt als „werknemer” in de zin van het Unierecht, en recht had op dezelfde bezoldiging als een gewone magistraat. Die rechter was evenwel van oordeel dat deze kwalificatie haar niet het recht verleende om zich – bij het Istituto nazionale della previdenza sociale (INPS) (nationaal instituut voor sociale zekerheid, Italië) – aan te sluiten bij het socialezekerheidsstelsel voor ambtenaren, bij gebreke van een arbeidsverhouding in overheidsdienst. Die rechter heeft het ministerie van Justitie dientengevolge veroordeeld tot betaling aan NZ van de beloning die verschuldigd was over de – tot maximaal vijf jaar teruggaande – periode vóór haar beroep. Bovendien heeft die rechter geoordeeld dat NZ’s arbeidsverhouding voor bepaalde tijd onrechtmatig was verlengd, en heeft het ministerie veroordeeld tot vergoeding van de door NZ geleden schade ter hoogte van een bedrag van negenmaal het maandsalaris dat aan een gewone rechter wordt betaald.

16      Het ministerie van Justitie heeft tegen die beslissing hoger beroep ingesteld bij de Corte d’appello di L’Aquila (rechter in tweede aanleg L’Aquila, Italië), de verwijzende rechter, waarbij het zowel de vergelijkbaarheid van de functies van honorair magistraat en gewone magistraat als het misbruik van overeenkomsten voor bepaalde tijd betwist.

17      NZ heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de door de rechter in eerste aanleg gekozen kwalificatie van haar eis als „verzoek om bezoldiging” en niet als „verzoek om schadevergoeding”, alsook tegen de toepassing van de uit die kwalificatie voortvloeiende periode die tot maximaal vijf jaar teruggaat, en niet tot tien jaar. Zij betwist ook het feit dat haar kwalificatie als „werknemer” in de zin van het Unierecht haar niet het recht gaf om zich aan te sluiten bij het INPS.

18      In de loop van de beroepsprocedure heeft NZ met goed gevolg de procedure afgerond die voorzag in de mogelijkheid voor honoraire magistraten die op 1 januari 2022 in functie waren een verzoek tot deelname aan een beoordelingsprocedure als bedoeld in artikel 29, lid 3, van wetsbesluit nr. 116/2017 in te dienen.

19      Als aldus vast benoemde honorair magistraat ontvangt NZ sinds 13 december 2022 een vaste bezoldiging die wordt berekend op basis van het salaris van een ambtenaar van het ministerie van Justitie, een gerechtelijke vergoeding en maaltijdcheques. Die bezoldiging wordt ook uitbetaald tijdens de gerechtelijke vakantie, een periode waarin zij geen werkzaamheden verricht. Bovendien is NZ, na te hebben geopteerd voor de regeling om uitsluitend honoraire functies te bekleden, geschrapt van het tableau van de orde van advocaten en is zij niet langer aangesloten bij de nationale socialezekerheidskas voor advocaten, maar bij het INPS.

20      Gelet op de deelname van NZ aan de in artikel 29, lid 3, van wetsbesluit nr. 116/2017 bedoelde beoordelingsprocedure en op het feit dat lid 5 van dat artikel 29 bepaalt dat een dergelijke deelname inhoudt dat honoraire magistraten die na afloop van die procedure vast worden benoemd in hun functie, van rechtswege afstand doen van alle aanspraken die voortvloeien uit hun eerdere honoraire arbeidsverhouding, is het ministerie van Justitie van mening dat het hoofdgeding zonder voorwerp is geraakt.

21      NZ verzet zich tegen het verzoek van het ministerie om afdoening zonder beslissing en verzoekt de verwijzende rechter een vraag te stellen over de grondwettigheid van artikel 29 van wetsbesluit nr. 116/2017, in het bijzonder over de in lid 5 van dat artikel bedoelde afstand van rechtswege.

22      De verwijzende rechter vraagt zich af of artikel 29, lid 5, van wetsbesluit nr. 116/2017 verenigbaar is met clausule 4 van de raamovereenkomst, artikel 7 van richtlijn 2003/88 en de artikelen 31 en 47 van het Handvest, met name voor zover die afstand van rechtswege afbreuk doet aan het recht op de bezoldiging van de vakantie die gelijkwaardig is aan die welke gewone magistraten ontvangen. Hij acht het passend om het Hof in dit verband te verzoeken om een prejudiciële beslissing, gelet op de rechtstreekse werking van deze bepalingen en zijn daaruit voortvloeiende bevoegdheid om een nationale regeling die met een rechtstreeks werkende norm in strijd is, buiten toepassing te laten.

23      Bovendien vraagt de verwijzende rechter zich af of artikel 29, lid 5, van wetsbesluit nr. 116/2017 voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst. Hij is van oordeel dat het Hof ook hierover een vraag moet worden gesteld, aangezien diens antwoord op deze tweede vraag het gemakkelijker zou maken te beoordelen of de kwestie van de grondwettigheid van de betrokken nationale bepaling moet worden voorgelegd aan de Corte costituzionale (grondwettelijk Hof, Italië).

24      Daarop heeft de Corte d’appello di L’Aquila de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Staan artikel 31, lid 1, en artikel 47 van het [Handvest], artikel 7 van [richtlijn 2003/88] en clausule 4 van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de weg aan een nationale regeling waarin is vastgesteld dat een honorair magistraat, die als ‚werknemer’ en ‚werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd’ kan worden aangemerkt en wiens aanstelling wordt bevestigd tot de leeftijd van 70 jaar, het recht op vakantie met behoud van loon verliest over de periode voorafgaand aan de bevestiging?

2)      Staat clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de weg aan een nationale regeling waarin, als maatregel ter bestraffing van misbruik van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, is vastgesteld dat de aanstelling van een honorair magistraat totdat hij de leeftijd van 70 jaar bereikt, wordt bevestigd onder het voorbehoud dat hij met goed gevolg een beoordelingsprocedure doorloopt die geen vergelijkend onderzoek is, en dat hem een financiële vergoeding wordt toegekend als hij die beoordelingsprocedure niet met goed gevolg doorloopt, waarbij hij in beide gevallen moet afzien van alle in de voorafgaande periode verworven rechten?”

 Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

25      De Italiaanse regering betwist de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing.

26      In de eerste plaats betoogt zij dat de Giudice di pace di Fondi (vrederechter Fondi, Italië) het Hof reeds een verzoek om een prejudiciële beslissing heeft voorgelegd, dat is geregistreerd onder nummer C‑548/22 en identieke vragen opwerpt die betrekking hebben op dezelfde nationale bepalingen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn. Deze regering is van mening dat de onderhavige prejudiciële verwijzing niet nuttig is om, kort gezegd, redenen van proceseconomie en dat de behandeling van het hoofdgeding had moeten worden geschorst in afwachting van het antwoord van het Hof in zaak C‑548/22.

27      In de tweede plaats legt de verwijzende rechter geen enkel verband tussen de Unierechtelijke beginselen waarnaar hij verwijst en de op het hoofdgeding toepasselijke nationale wettelijke regeling.

28      In de derde plaats betoogt zij tenslotte dat de tweede vraag hypothetisch van aard is, aangezien zij betrekking heeft op een andere situatie dan die van verzoekster in het hoofdgeding. Laatstgenoemde heeft namelijk de mondelinge examens van de beoordelingsprocedure succesvol afgelegd, waardoor zij dus niet de in die vraag genoemde financiële vergoeding heeft ontvangen die enkel wordt toegekend in het geval dat die procedure niet met goed gevolg wordt doorlopen.

29      Er zij aan herinnerd dat het, volgens vaste rechtspraak van het Hof, in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, rekening houdend met de bijzonderheden van de zaak, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 17 september 2020, Burgo Group, C‑92/19, EU:C:2020:733, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      Bijgevolg geldt voor prejudiciële vragen over het Unierecht een vermoeden van relevantie. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechterlijke instantie wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, het vraagstuk van hypothetische aard is, of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 17 september 2020, Burgo Group, C‑92/19, EU:C:2020:733, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31      Teneinde het Hof in staat te stellen een uitlegging van het Unierecht te geven die nuttig is voor de nationale rechter, vereist artikel 94, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof met name dat het verzoek om een prejudiciële beslissing de uiteenzetting bevat van de redenen die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht om zich vragen te stellen over de uitlegging of de geldigheid van bepalingen van het Unierecht, en van het verband tussen die bepalingen en de op het hoofdgeding toepasselijke nationale wettelijke regeling (arrest van 27 april 2023, AxFina Hungary, C‑705/21, EU:C:2023:352, punt 26).

32      In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat, ofschoon de zaak die heeft geleid tot het arrest van 12 september 2024, Presidenza del Consiglio dei ministri e.a. (Vergoeding van honoraire magistraten) (C‑548/22, EU:C:2024:730), waarin het Hof overigens het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk heeft verklaard, betrekking heeft op soortgelijke omstandigheden als die in het hoofdgeding en soortgelijke vragen opwerpt als die welke in de onderhavige prejudiciële verwijzing aan de orde zijn, dat niet wegneemt dat – met name gelet op de vaste rechtspraak waarnaar wordt verwezen in de punten 29 en 30 van het onderhavige arrest, en onder voorbehoud van de naleving van de daaruit voortvloeiende vereisten – de nationale rechter de vrijheid behoudt om een verzoek om een prejudiciële beslissing in te dienen over de uitlegging van de bepalingen van het recht van de Unie die relevant zijn voor de beslechting van het bij hem aanhangige geschil. Vaste rechtspraak over een rechtsvraag van Unierecht kan het Hof er immers weliswaar toe bewegen een beschikking te geven krachtens artikel 99 van zijn Reglement voor de procesvoering, maar kan geen gevolgen hebben voor de ontvankelijkheid van een prejudiciële verwijzing ingeval een nationale rechterlijke instantie in de uitoefening van haar discretionaire bevoegdheid beslist zich krachtens artikel 267 VWEU tot het Hof te wenden (arrest van 26 november 2014, Mascolo e.a., C‑22/13, C‑61/13–C‑63/13 en C‑418/13, EU:C:2014:2401, punt 49).

33      In de tweede plaats zet de verwijzende rechter, door gemotiveerd zijn twijfels te uiten over de vraag of verzoekster in het hoofdgeding – gelet op clausule 4 van de raamovereenkomst, artikel 7 van richtlijn 2003/88 en artikel 31 van het Handvest – het recht kan worden ontzegd op vakantie met behoud van loon waarover iedere werknemer beschikt, en over de verenigbaarheid van de beoordelingsprocedure in het hoofdgeding met clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst, rechtens genoegzaam uiteen welk verband hij legt tussen de Unierechtelijke bepalingen waarvan hij om uitlegging verzoekt en de op het hoofdgeding toepasselijke regeling.

34      Evenwel moet, wat artikel 47 van het Handvest betreft, worden opgemerkt dat de verwijzende rechter niet voldoende concreet uiteenzet waarom de uitlegging van deze bepaling noodzakelijk is om uitspraak te kunnen doen op het bij hem aanhangige geding, noch welk verband er bestaat tussen deze bepaling en de op het hoofdgeding toepasselijke nationale wettelijke regeling, met name gelet op het feit dat, ten eerste, dit geding betrekking heeft op de uitoefening door verzoekster in het hoofdgeding van het recht op vergoeding voor jaarlijkse vakantie met behoud van loon en op de rechtmatigheid van het mechanisme ter voorkoming en bestraffing van misbruik van opeenvolgende arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd en, ten tweede, verzoekster in het hoofdgeding zich tot de bevoegde nationale rechterlijke instanties heeft gewend om bescherming van die rechten te verkrijgen.

35      Wat in de derde plaats de bewering betreft dat de tweede vraag hypothetisch van aard is, vraagt de verwijzende rechter zich af, zoals ondubbelzinnig blijkt uit de verwijzingsbeslissing, of het vereiste dat honoraire rechters afstand doen van elk recht dat is verworven in de periode voorafgaand aan de beoordelingsprocedure, en in het bijzonder van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon, verenigbaar is met het Unierecht. Aangezien verzoekster in het hoofdgeding krachtens de betrokken nationale regeling verplicht was om afstand te doen van dit recht omdat zij heeft verzocht om aan die procedure deel te nemen, is het verband tussen de gevraagde uitlegging van het Unierecht en het voorwerp van het hoofdgeding duidelijk en is deze tweede vraag niet hypothetisch van aard wat betreft het verlies van dat recht.

36      Het staat echter vast dat verzoekster in het hoofdgeding met goed gevolg de beoordelingsprocedure heeft doorlopen en definitief tot honorair magistraat is benoemd. Gelet op het feit dat de wijze waarop deze procedure is georganiseerd en de nationale regeling die voorziet in een financiële vergoeding ingeval die procedure niet met goed gevolg wordt doorlopen, niet het voorwerp uitmaken van het hoofdgeding, is de tweede vraag derhalve hypothetisch van aard voor zover zij op deze twee aspecten betrekking heeft.

37      Hieruit volgt dat het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is, met uitzondering van de tweede vraag voor zover deze betrekking heeft op de wijze waarop de beoordelingsprocedure voor honoraire magistraten met het oog op hun definitieve benoeming in dit ambt is georganiseerd en op de financiële vergoeding in het geval dat deze procedure niet met goed gevolg wordt doorlopen.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Opmerkingen vooraf

38      Volgens vaste rechtspraak heeft het Hof in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof tot taak de nationale rechter een voor de oplossing van het bij hem aanhangige geding nuttig antwoord te geven. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen indien nodig te herformuleren (arrest van 30 april 2025, Genzyński, C‑278/24, EU:C:2025:299, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      In casu lijkt er tussen de twee vragen van de verwijzende rechter een nauw verband te bestaan. Deze vragen hebben immers betrekking op de rechten die honoraire magistraten die na afloop van de beoordelingsprocedure vast zijn benoemd, om die reden niet meer kunnen doen gelden. De eerste vraag betreft aldus de uitlegging van clausule 4 van de raamovereenkomst, artikel 7 van richtlijn 2003/88 en artikel 31 van het Handvest, en heeft in het bijzonder betrekking op het verlies van het recht op vakantie met behoud van loon voor de periode voorafgaand aan die benoeming, terwijl de tweede vraag betrekking heeft op de uitlegging van clausule 5 van de raamovereenkomst en, in ruimere zin, op de afstand van elk recht met betrekking tot die voorafgaande periode.

40      Wat in de eerste plaats de in de gestelde vragen aangevoerde bepalingen betreft, merkt de verwijzende rechter op dat de beoordelingsprocedure een maatregel is die is vastgesteld als reactie op de verzoeken van de Commissie en het arrest van 16 juli 2020, Governo della Repubblica italiana (Status van de Italiaanse vrederechters) (C‑658/18, EU:C:2020:572). Vanuit dit oogpunt wordt met deze procedure beoogd uitvoering te geven aan het uit clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst voortvloeiende vereiste om effectieve maatregelen vast te stellen ter voorkoming en ter bestraffing van het misbruik van opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd.

41      De verwijzende rechter vraagt zich namelijk af of de beoordelingsprocedure, overeenkomstig de vereisten van die clausule 5, punt 1, zoals uitgelegd door het Hof, voldoende afschrikkend is om te kunnen worden aangemerkt als een maatregel ter bestraffing van misbruik van dergelijke overeenkomsten, in de zin van die bepaling.

42      De verwijzende rechter merkt in dit verband op dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling het voor NZ mogelijk heeft gemaakt om voor de periode na die bestendiging haar functie en garanties te behouden, in navolging van de hervormingen die zijn onderzocht in het kader van de arresten van 26 november 2014, Mascolo e.a. (C‑22/13, C‑61/13–C‑63/13 en C‑418/13, EU:C:2014:2401), en 8 mei 2019, Rossato en Conservatorio di Musica F. A. Bonporti (C‑494/17, EU:C:2019:387). Anders dan deze hervormingen bepaalt deze regeling echter dat de indiening van het verzoek tot deelname aan de beoordelingsprocedures impliceert dat honoraire magistraten afzien van alle verdere rechten die voortvloeien uit de eerdere honoraire arbeidsverhouding, en dat zij derhalve ervan afzien zich ter ondersteuning van hun eisen te beroepen op het in clausule 4 van de raamovereenkomst neergelegde non-discriminatiebeginsel.

43      De verwijzende rechter vraagt zich dus in essentie af of deze regeling verenigbaar is met de bepaling die hij wil toepassen, te weten clausule 5 van de raamovereenkomst ter bestraffing van misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, gelezen in samenhang met clausule 4 van die raamovereenkomst en met artikel 7 van richtlijn 2003/88, waarin het in artikel 31, lid 2, van het Handvest neergelegde recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon, dat een werknemer jegens zijn werkgever kan inroepen, wordt geconcretiseerd (zie in die zin arrest van 9 november 2023, Keolis Agen, C‑271/22–C‑275/22, EU:C:2023:834, punt 28). Het lijkt dan ook passend om de prejudiciële vragen gezamenlijk te behandelen.

44      In dit verband moet nog worden opgemerkt dat de verwijzende rechter in de bewoordingen van de eerste prejudiciële vraag weliswaar verwijst naar artikel 31, lid 1, van het Handvest, waarin het recht van iedere werknemer op gezonde, veilige en waardige arbeidsomstandigheden is neergelegd, maar uit de toelichting in het verzoek om een prejudiciële beslissing en uit de context van deze vraag blijkt dat deze in werkelijkheid betrekking heeft op lid 2 van dat artikel 31.

45      In de tweede plaats moet worden vastgesteld dat in de gestelde vragen weliswaar wordt gesproken over de verenigbaarheid met het Unierecht van artikel 29, lid 5, van wetsbesluit nr. 116/2017, dat honoraire magistraten verplicht om bij hun verzoek tot deelname aan de beoordelingsprocedure af te zien van alle rechten die voortvloeien uit de eerdere honoraire arbeidsverhouding, maar uit de toelichting in de verwijzingsbeslissing blijkt dat de verwijzende rechter specifiek doelt op de afstand van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon, een recht waar honoraire magistraten tijdens de gerechtelijke vakantieperiode niet voor in aanmerking komen, in tegenstelling tot gewone magistraten.

46      Wat dit recht betreft, is de verwijzende rechter namelijk van oordeel dat verzoekster in het hoofdgeding zich in een situatie bevindt die vergelijkbaar is met die van een gewone magistraat. In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat verzoekster, vóór de inwerkingtreding van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling, als „werkneemster” en „werkneemster met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd” haar aanspraak op bezoldiging voor de gerechtelijke vakantieperiode had moeten laten gelden, onverminderd de toepassing van de relevante verjaringsregels.

47      Wat daarentegen het recht op sociale bescherming betreft, is de verwijzende rechter van oordeel dat de situatie van honoraire magistraten en die van gewone magistraten niet vergelijkbaar is en dat een eventueel verschil in behandeling hoe dan ook gerechtvaardigd is.

48      In het licht van deze inleidende overwegingen dient dus slechts een van de door de verwijzende rechter in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing naar voren gebrachte aspecten van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling te worden onderzocht, namelijk het vereiste om afstand te doen van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon voor de periode voorafgaand aan de beoordelingsprocedure.

49      Bijgevolg moet worden geoordeeld dat de verwijzende rechter met zijn vragen, die samen moeten worden onderzocht, in wezen wenst te vernemen of clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst, gelezen in samenhang met clausule 4 van die overeenkomst, artikel 7 van richtlijn 2003/88 en artikel 31, lid 2, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling die beoogt misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd te bestraffen en die aan het verzoek van in functie zijnde honoraire magistraten om deel te nemen aan een beoordelingsprocedure teneinde vast in hun ambt te worden benoemd tot de leeftijd van 70 jaar, de eis verbindt dat afstand wordt gedaan van het uit het Unierecht voortvloeiende recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon dat betrekking heeft op hun honoraire arbeidsverhouding die aan deze vaste benoeming voorafgaat.

 Ten gronde

50      Clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst schrijft voor dat de lidstaten, teneinde misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen, ten minste één van de daarin genoemde maatregelen dienen vast te stellen wanneer er in hun nationale recht geen gelijkwaardige wettelijke maatregelen bestaan (arrest van 8 mei 2019, Rossato en Conservatorio di Musica F. A. Bonporti, C‑494/17, EU:C:2019:387, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51      Aldus stelt clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst de lidstaten een algemeen doel, bestaande in het voorkomen van dergelijk misbruik, maar laat zij hun de vrijheid om de middelen voor het bereiken daarvan te kiezen, mits daarmee geen afbreuk wordt gedaan aan het doel of het nuttig effect van de raamovereenkomst (arrest van 8 mei 2019, Rossato en Conservatorio di Musica F. A. Bonporti, C‑494/17, EU:C:2019:387, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52      Wanneer, zoals in casu, het Unierecht niet voorziet in specifieke sancties voor het geval dat toch misbruik wordt vastgesteld, staat het bovendien aan de nationale autoriteiten om maatregelen vast te stellen die niet alleen evenredig moeten zijn maar ook voldoende effectief en afschrikkend om ervoor te zorgen dat de krachtens de raamovereenkomst vastgestelde normen hun volle uitwerking krijgen (zie in die zin arrest van 13 juni 2024, DG de la Función Pública, Generalitat de Catalunya en Departamento de Justicia de la Generalitat de Catalunya, C‑331/22 en C‑332/22, EU:C:2024:496, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53      Hieruit vloeit voort dat wanneer misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd heeft plaatsgevonden, er een maatregel moet kunnen worden toegepast die voorziet in effectieve en op het gebied van de werknemersbescherming gelijkwaardige garanties, teneinde dit misbruik naar behoren te bestraffen en de gevolgen van de schending van het Unierecht ongedaan te maken (arrest van 8 mei 2019, Rossato en Conservatorio di Musica F. A. Bonporti, C‑494/17, EU:C:2019:387, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54      Er dient aan te worden herinnerd dat het niet aan het Hof staat om uitspraak te doen over de uitlegging van bepalingen van intern recht, maar dat dit uitsluitend een taak is van de verwijzende rechter of, in voorkomend geval, van de bevoegde nationale rechterlijke instanties, die dienen uit te maken of de bepalingen van de toepasselijke nationale regeling voldoen aan de in de punten 50 tot en met 53 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte eisen (zie in die zin arrest van 26 november 2014, Mascolo e.a., C‑22/13, C‑61/13–C‑63/13 en C‑418/13, EU:C:2014:2401, punt 81).

55      Het is dus aan de verwijzende rechter om te beoordelen in hoeverre de voorwaarden voor de toepassing alsook de daadwerkelijke uitvoering van de relevante bepalingen van het interne recht daarvan een passende maatregel ter bestraffing van misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd maken. Het Hof kan in zijn prejudiciële beslissing in voorkomend geval echter verduidelijkingen geven teneinde de verwijzende rechter bij zijn beoordeling te leiden (zie in die zin arrest van 26 november 2014, Mascolo e.a., C‑22/13, C‑61/13–C‑63/13 en C‑418/13, EU:C:2014:2401, punten 82 en 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56      In dat verband zij eraan herinnerd dat, zoals het Hof heeft benadrukt, uit de raamovereenkomst geen algemene verplichting van de lidstaten voortvloeit om te voorzien in de omzetting van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd. Clausule 5, punt 2, van de raamovereenkomst laat het immers in beginsel aan de lidstaten over om te bepalen onder welke voorwaarden arbeidsovereenkomsten en arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd worden geacht voor onbepaalde tijd te zijn aangegaan. Daaruit volgt dat de raamovereenkomst niet voorschrijft onder welke voorwaarden gebruik kan worden gemaakt van arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd (arrest van 26 november 2014, Mascolo e.a., C‑22/13, C‑61/13–C‑63/13 en C‑418/13, EU:C:2014:2401, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57      Uit die clausule volgt dat de lidstaten, met behulp van maatregelen die geschikt zijn om misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd te voorkomen of te bestraffen, arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd kunnen omzetten in arbeidsverhoudingen voor onbepaalde tijd, waarbij de stabiliteit van de arbeidsverhouding die deze laatste bieden het voornaamste element van de werknemersbescherming vormt (zie in die zin arrest van 8 mei 2019, Rossato en Conservatorio di Musica F. A. Bonporti, C‑494/17, EU:C:2019:387, punt 39).

58      Aldus heeft het Hof in wezen geoordeeld dat een regeling die op dwingende wijze bepaalt dat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd waarvan misbruik wordt gemaakt, wordt omgezet in een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd, met uitsluiting van enige financiële vergoeding, een effectieve maatregel ter bestraffing van dit misbruik kan zijn (zie in die zin arrest van 8 mei 2019, Rossato en Conservatorio di Musica F. A. Bonporti, C‑494/17, EU:C:2019:387, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

59      De rechtspraak vereist dus geen cumulatie van maatregelen. Bovendien verlangt noch het beginsel van volledige vergoeding van de geleden schade, noch het evenredigheidsbeginsel de betaling van een punitieve schadevergoeding. De lidstaten dienen op grond van deze beginselen namelijk te voorzien in een adequate vergoeding die meer moet zijn dan een zuiver symbolische schadevergoeding, maar die niet verder hoeft te gaan dan een volledige vergoeding (arrest van 8 mei 2019, Rossato en Conservatorio di Musica F. A. Bonporti, C‑494/17, EU:C:2019:387, punten 41‑43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60      De raamovereenkomst verplicht de lidstaten dus niet om, in geval van misbruik van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, bovenop de omzetting van de arbeidsverhouding voor bepaalde tijd in een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd, te voorzien in een recht op vergoeding (arrest van 8 mei 2019, Rossato en Conservatorio di Musica F. A. Bonporti, C‑494/17, EU:C:2019:387, punt 45).

61      In casu benadrukt de Italiaanse regering dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling tot doel heeft honoraire magistraten in actieve dienst alle waarborgen te bieden die een werknemer geniet door te voorzien in de mogelijkheid om tot de leeftijd van 70 jaar in functie te blijven, op voorwaarde dat zij met goed gevolg de beoordelingsprocedure doorlopen waarmee wordt nagegaan of de voorwaarden voor de uitoefening van de gerechtelijke taken, overeenkomstig de rechtspraak van de Corte costituzionale, nog steeds zijn vervuld.

62      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt, ten eerste, dat verzoekster in het hoofdgeding de in die regeling vastgestelde beoordelingsprocedure met het oog op haar definitieve benoeming in het ambt van honorair magistraat met goed gevolg heeft doorlopen.

63      Ten tweede heeft verzoekster in het hoofdgeding vóór haar definitieve benoeming geen zitting gehouden tijdens de jaarlijkse gerechtelijke vakantieperioden van de rechtbank waarbij zij de functie van honorair magistraat bekleedt, en heeft zij voor die perioden geen bezoldiging ontvangen.

64      Ten derde impliceert de positieve uitkomst van de beoordelingsprocedure dat afstand moet worden gedaan van het door artikel 7 van richtlijn 2003/88 en artikel 31, lid 2, van het Handvest gewaarborgde recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon voor de periode voorafgaand aan die definitieve benoeming.

65      Volgens de Italiaanse regering vormt dit vereiste een passende tegenprestatie, aangezien het niet louter gaat om een kans op bestendiging van de eerdere arbeidsverhouding, maar om de daadwerkelijke bestendiging van die arbeidsverhouding. Dit vereiste is dus het rechtstreekse gevolg van de „vergoeding in natura” die wordt toegekend aan honoraire magistraten die vast zijn benoemd.

66      De regering betoogt eveneens dat omgekeerde discriminatie moet worden vermeden van gewone magistraten voor wie onverkort de beginselen van het vergelijkend onderzoek en de exclusiviteit van het rechterlijk ambt gelden.

67      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst verbiedt dat werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd louter op grond van het feit dat zij werkzaamheden verrichten op basis van een overeenkomst voor bepaalde tijd, met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden minder gunstig worden behandeld dan vergelijkbare werknemers in vaste dienst, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is (arrest van 27 juni 2024, Peigli, C‑41/23, EU:C:2024:554, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

68      Indien wordt vastgesteld dat honoraire magistraten zoals verzoekster in het hoofdgeding zich in een situatie bevinden die vergelijkbaar is met die van gewone magistraten, hetgeen de verwijzende rechter dient te beoordelen, moet worden nagegaan of er objectieve redenen bestaan die een dergelijk verschil in behandeling rechtvaardigen (arrest van 27 juni 2024, Peigli, C‑41/23, EU:C:2024:554, punt 50).

69      In dit verband zij opgemerkt dat het volgens die rechter niet gerechtvaardigd is om geen enkele dag vakantie met behoud van loon aan honoraire magistraten toe te kennen.

70      Bovendien heeft het Hof reeds geoordeeld dat een wijze van aanwerving middels een vergelijkend onderzoek, die is voorbehouden aan gewone magistraten met het oog op de toegang tot de rechterlijke macht en dus niet van toepassing is op de aanwerving van honoraire magistraten, het mogelijk maakt om uit te sluiten dat aan honoraire magistraten integraal de rechten worden toegekend die aan gewone rechters toekomen. Hoewel bepaalde verschillen in behandeling gerechtvaardigd kunnen zijn door verschillen in de vereiste bekwaamheden en de aard van de taken waarvoor gewone magistraten verantwoordelijk zijn, kan in het licht van clausule 4 van de raamovereenkomst echter niet worden aanvaard dat honoraire magistraten worden uitgesloten van enig recht op vakantie met behoud van loon (zie in die zin arrest van 27 juni 2024, Peigli, C‑41/23, EU:C:2024:554, punten 53 en 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

71      Dit recht is namelijk opgenomen in artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88, dat bepaalt dat „[d]e lidstaten de nodige maatregelen [treffen] opdat aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken wordt toegekend”.

72      Het is vaste rechtspraak dat deze bepaling het in artikel 31, lid 2, van het Handvest neergelegde grondrecht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon erkent en concretiseert (arrest van 9 november 2023, Keolis Agen, C‑271/22–C‑275/22, EU:C:2023:834, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

73      Bovendien is het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon, dat voor alle werknemers is vastgelegd in artikel 31, lid 2, van het Handvest, wat het bestaan ervan betreft, zowel dwingend als onvoorwaardelijk. Het bestaan van dat recht hoeft namelijk niet te worden geconcretiseerd in bepalingen van Unierecht of van nationaal recht – deze moeten enkel de juiste duur van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon en, zo nodig, de voorwaarden waaronder die vakantie kan worden opgenomen, vaststellen. Bijgevolg volstaat die bepaling op zich om aan de werknemers een recht te verlenen dat zij als zodanig kunnen doen gelden in een geschil tussen hen en hun werkgever in een situatie die onder het Unierecht en derhalve binnen de werkingssfeer van het Handvest valt (arrest van 6 november 2018, Max-Planck-Gesellschaft zur Förderung der Wissenschaften, C‑684/16, EU:C:2018:874, punt 74).

74      Clausule 4 van de raamovereenkomst, artikel 7 van richtlijn 2003/88 en artikel 31, lid 2, van het Handvest verzetten zich dus tegen een nationale regeling op grond waarvan, in tegenstelling tot gewone magistraten, honoraire magistraten die zich in een vergelijkbare situatie bevinden geen recht hebben op een vergoeding tijdens gerechtelijke vakanties (zie in die zin arrest van 27 juni 2024, Peigli, C‑41/23, EU:C:2024:554, punt 59).

75      Hieruit volgt dat, ten eerste, zoals volgt uit de in de punten 53 en 57 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, een nationale regeling, om te voldoen aan de voorwaarden van clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst, in geval van misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd doeltreffende waarborgen moet bieden om dit misbruik te bestraffen en de gevolgen ervan ongedaan te maken, waarbij de omzetting van de arbeidsverhouding voor bepaalde tijd in een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd in beginsel een effectieve sanctie voor een dergelijk misbruik vormt.

76      Ten tweede vormt het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon, zoals blijkt uit punt 73 van het onderhavige arrest, een subjectief recht dat door het Unierecht dwingend en onvoorwaardelijk aan elke werknemer wordt toegekend.

77      Bijgevolg kan clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst niet aldus worden uitgelegd dat de toepassing van de maatregelen die een lidstaat heeft genomen om misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd te bestraffen en de gevolgen ervan ongedaan te maken, ertoe kan leiden dat de betrokken werknemer een recht verliest dat hem krachtens clausule 4 van die overeenkomst door het Unierecht is toegekend. Clausule 5, punt 1, en clausule 4 van de raamovereenkomst hebben immers autonome werkingssferen, die respectievelijk zijn bedoeld om een dergelijk misbruik te bestraffen en te waarborgen dat werknemers die werken op basis van een arbeidsverhouding voor bepaalde tijd, op dezelfde wijze worden behandeld.

78      De nationale regeling die misbruik van opeenvolgende arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd bestraft door een honorair magistraat de mogelijkheid te bieden om deze verhoudingen om te zetten in een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd, kan dus niet tot gevolg hebben dat die magistraat de hem door het Unierecht toegekende rechten verliest.

79      Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst, gelezen in samenhang met clausule 4 van deze overeenkomst, artikel 7 van richtlijn 2003/88 en artikel 31, lid 2, van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling die beoogt misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd te bestraffen en die aan het verzoek van in functie zijnde honoraire magistraten om deel te nemen aan een beoordelingsprocedure teneinde vast in hun ambt te worden benoemd tot de leeftijd van 70 jaar, de eis verbindt dat afstand wordt gedaan van het uit het Unierecht voortvloeiende recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon, dat betrekking heeft op hun honoraire arbeidsverhouding die aan deze vaste benoeming voorafgaat.

 Kosten

80      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

Clausule 5, punt 1, van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, gelezen in samenhang met clausule 4 van die overeenkomst, artikel 7 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd, en artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

moet aldus worden uitgelegd dat

zij zich verzet tegen een nationale regeling die beoogt misbruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd te bestraffen en die aan het verzoek van in functie zijnde honoraire magistraten om deel te nemen aan een beoordelingsprocedure teneinde vast in hun ambt te worden benoemd tot de leeftijd van 70 jaar, de eis verbindt dat afstand wordt gedaan van het uit het Unierecht voortvloeiende recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon, dat betrekking heeft op hun honoraire arbeidsverhouding die aan deze vaste benoeming voorafgaat.

ondertekeningen