Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 10 juli 2025
Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 10 juli 2025
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 10 juli 2025
Uitspraak
Voorlopige editie
ARREST VAN HET HOF (Tiende kamer)
10 juli 2025 (*)
„ Prejudiciële verwijzing – Sociale zekerheid – Migrerende werknemers – Verordening (EG) nr. 883/2004 – Artikel 3 – Materiële werkingssfeer – Vrij verkeer van werknemers – Artikel 45 VWEU – Verordening (EU) nr. 492/2011 – Artikel 7 – Gelijke behandeling – Sociale voordelen – Minderjarig gehandicapt kind van een grensarbeider – Integratiehulp in de vorm van begeleiding op school voor kinderen met een handicap – Woonplaatsvereiste – Evenredigheid ”
In zaak C‑257/24,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Landessozialgericht Nordrhein-Westfalen (rechter van de deelstaat Noordrijn-Westfalen, bevoegd in socialezekerheidszaken, Duitsland) bij beslissing van 8 april 2024, ingekomen bij het Hof op 12 april 2024, in de procedure
PE, vertegenwoordigd door haar ouders
tegen
Städteregion Aachen,
wijst
HET HOF (Tiende kamer),
samengesteld als volgt: D. Gratsias, kamerpresident, E. Regan (rapporteur) en J. Passer, rechters,
advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
– de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller en R. Kanitz als gemachtigden,
– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B.‑R. Killmann en F. van Schaik als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3 van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1, met rectificatie in PB 2004, L 200, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 988/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 (PB 2009, L 284, blz. 43) (hierna: „verordening nr. 883/2004”), van artikel 7, lid 2, van verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie (PB 2011, L 141, blz. 1), artikel 20 VWEU en artikel 21, lid 1, VWEU.
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen PE, een minderjarig kind dat wordt vertegenwoordigd door zijn ouders, en de Städteregion Aachen (stedenregio Aken, Duitsland) over de weigering om PE integratiehulp toe te kennen in de vorm van begeleiding op school voor kinderen met een handicap.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Verordening nr. 883/2004
3 In titel I van verordening nr. 883/2004, met als opschrift „Algemene bepalingen”, bepaalt artikel 3 („Materiële werkingssfeer”):
„1. Deze verordening is van toepassing op alle wetgeving betreffende de volgende takken van sociale zekerheid:
a) prestaties bij ziekte;
[...]
3. Deze verordening is tevens van toepassing op bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties, als bedoeld in artikel 70.
[...]
5. Deze verordening is niet van toepassing op:
a) sociale en medische bijstand of
[...]”
4 In titel III van verordening nr. 883/2004, met als opschrift „Bijzondere bepalingen voor verschillende categorieën uitkeringen”, is in hoofdstuk 9 („Bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties”) artikel 70, lid 2, onder c), van die verordening („Algemene bepaling”) opgenomen. Dit artikel bepaalt het volgende:
„Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder ‚bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties’ verstaan prestaties die:
[...]
c) opgenomen zijn in bijlage X.”
5 Bijlage X bij voornoemde verordening bepaalt onder de rubriek „Duitsland”:
„a) Minimuminkomen voor ouderen en voor personen met verminderde verdiencapaciteit uit hoofde van hoofdstuk 4 van boek XII van het Sociaal Wetboek.
b) Uitkeringen ter dekking van eerste levensbehoeften in het kader van de basisvoorziening voor werkzoekenden, tenzij met betrekking tot deze uitkeringen voldaan wordt aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een tijdelijke aanvullende uitkering na ontvangst van een werkloosheidsuitkering (artikel 24, lid 1, van Deel II van het Sociaal Wetboek).”
Verordening nr. 492/2011
6 In artikel 7, leden 1 en 2, van verordening nr. 492/2011 staat te lezen:
„1. Een werknemer die onderdaan is van een lidstaat mag op het grondgebied van andere lidstaten niet op grond van zijn nationaliteit anders worden behandeld dan de nationale werknemers, wat betreft alle voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid, met name op het gebied van beloning, ontslag, en, indien hij werkloos is geworden, wederinschakeling in het beroep of wedertewerkstelling.
2. Hij geniet er dezelfde sociale en fiscale voordelen als de nationale werknemers.”
Duits recht
7 Het Sozialgesetzbuch Neuntes Buch (wetboek sociale zekerheid, negende boek), met als opschrift „Re‑integratie en participatie van personen met een handicap”, in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: „SGB IX”), bepaalt de voorwaarden voor de toekenning van integratiehulp in de vorm van begeleiding op school voor kinderen met een handicap.
8 § 101, lid 1, SGB IX luidt als volgt:
„Hulp bij integratie wordt niet verleend aan Duitsers die hun gewone verblijfplaats in het buitenland hebben. Hiervan kan in specifieke gevallen slechts worden afgeweken indien dit als gevolg van een uitzonderlijke noodsituatie onontkoombaar is en tegelijkertijd wordt aangetoond dat terugkeer naar Duitsland om de volgende redenen niet mogelijk is:
1. zorg en opvoeding van een kind dat om juridische redenen in het buitenland moet blijven;
2. langer durende stationaire begeleiding in een instelling of ernst van de hulpbehoevendheid of
3. gezag van de overheid.”
9 In § 104, lid 1, SGB IX is het volgende bepaald:
„De hulp bij integratie is afhankelijk van de bijzonderheden van het individuele geval, zoals met name de aard van de behoeften, de persoonlijke situatie, de sociale omgeving, het eigen kunnen en de eigen middelen [...].”
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
10 Verzoekster in het hoofdgeding, een Duits en Iers staatsburger die in 2009 in Duitsland is geboren, woont met haar ouders in België dicht bij de Duitse grens. Haar moeder, een Duits staatsburger, werkt voltijds als arts in loondienst in Aken (Duitsland). Haar vader, een Iers staatsburger, was ambtenaar van de Europese Unie in Maastricht (Nederland).
11 Verzoekster in het hoofdgeding heeft een geestelijke handicap die bijzondere zorg vereist. Nadat zij naar een school voor buitengewoon onderwijs in Eupen (België) was gegaan, gaat zij sinds schooljaar 2017/2018 naar inclusieve scholen in Aken. Op haar verzoek heeft de stedenregio Aken haar overeenkomstig de bepalingen van SGB IX voor de schooljaren 2017/2018 tot en met 2020/2021 integratiehulp in de vorm van begeleiding op school voor kinderen met een handicap verstrekt door de kosten van die begeleiding te dragen voor aanvankelijk 15 uur en daarna 35 uur per week.
12 Bij besluit van 9 juni 2021 heeft de stedenregio Aken een aanvraag tot toekenning van deze integratiehulp voor het schooljaar 2021/2022 afgewezen, met als reden dat verzoekster in het hoofdgeding, die haar gewone verblijfplaats in België had, niet voldeed aan het uit §101, lid 1, SGB IX voortvloeiende vereiste dat de aanvrager op het nationale grondgebied woont. Bij besluit van 20 augustus 2021 heeft die autoriteit om dezelfde reden het bezwaar van verzoekster in het hoofdgeding tegen het oorspronkelijke afwijzingsbesluit afgewezen.
13 Bij vonnis van 25 januari 2022 heeft het Sozialgericht Aachen (rechter in eerste aanleg, bevoegd in socialezekerheidszaken, Aken, Duitsland) het beroep dat verzoekster in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door haar ouders, tegen deze besluiten had ingesteld, om diezelfde reden verworpen. Deze rechter heeft verder opgemerkt dat het in SGB IX bedoelde recht op integratiehulp in de vorm van begeleiding op school voor kinderen met een handicap evenmin kan worden gebaseerd op het Unierecht, aangezien dat recht niet valt onder de in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 883/2004 bedoelde „prestaties bij ziekte”, en artikel 3, lid 5, onder a), van deze verordening uitdrukkelijk bepaalt dat die verordening niet van toepassing is op „sociale en medische bijstand”.
14 Verzoekster in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door haar ouders, heeft bij het Landessozialgericht Nordrhein-Westfalen (rechter van de deelstaat Noordrijn-Westfalen, bevoegd in socialezekerheidszaken, Duitsland), de verwijzende rechter, hoger beroep ingesteld. Zij verzocht die rechter dat vonnis te hervormen en de stedenregio Aken te veroordelen het besluit van 9 juni 2021, zoals bevestigd bij besluit van 20 augustus 2021, te wijzigen en haar de kosten terug te betalen voor het gebruik van begeleiding op school voor de periode tussen 1 augustus 2021 en 30 november 2021, ten bedrage van 12 782,32 EUR, aangezien de Duitstalige Gemeenschap van België de begeleiding op school voor de periode tussen 1 december 2021 en 30 juni 2022 kosteloos ten laste heeft genomen.
15 De verwijzende rechter stelt vast dat het bij hem ingestelde beroep naar nationaal recht moet worden verworpen. Hij vraagt zich echter af of het nationale recht in dat verband verenigbaar is met het Unierecht.
16 In de eerste plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of de onderhavige zaak binnen de werkingssfeer van verordening nr. 883/2004 valt. Als prestatie ten behoeve van onderwijsparticipatie in de vorm van begeleiding op school voor kinderen met een handicap lijkt de in het hoofdgeding aan de orde zijnde integratiehulp geen socialezekerheidsuitkering te vormen die binnen de materiële werkingssfeer van die verordening valt, aangezien die integratiehulp niet afhankelijk is van objectieve vereisten, zoals met name de mate van handicap, en wordt toegekend overeenkomstig de persoonlijke behoeften van de betrokkene op basis van een individueel onderzoek van die behoeften door de bevoegde nationale autoriteit.
17 Bovendien is het twijfelachtig of de in SGB IX bedoelde integratiehulp in de vorm van begeleiding op school voor kinderen met een handicap kan worden aangemerkt als een „prestatie bij ziekte” in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 883/2004, aangezien het begrip „ziekte” in zijn gewoonlijke betekenis een voorbijgaande aantasting van de gezondheid inhoudt, terwijl deze integratiehulp tot doel heeft de rechthebbenden ervan in staat te stellen een opleiding te volgen die is aangepast aan hun vaardigheden en prestaties, en te bevorderen dat zij aan het maatschappelijk leven deelnemen.
18 De in SGB IX bedoelde integratiehulp in de vorm van begeleiding op school voor kinderen met een handicap lijkt dus eerder onder het begrip „sociale bijstand” te vallen, dat krachtens artikel 3, lid 5, onder a), van verordening nr. 883/2004 uitdrukkelijk van de werkingssfeer van deze verordening is uitgesloten. Deze integratiehulp houdt namelijk geen verband met een van de in artikel 3, lid 1, van die verordening bedoelde risico’s. Bovendien spelen de tijdvakken van beroepsactiviteit, bijdrage of lidmaatschap geen rol voor de toekenning van het recht op integratiehulp, aangezien zij per geval en subsidiair wordt toegekend. Die integratiehulp is tevens geen bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestatie in de zin van artikel 70 van die verordening, aangezien zij niet is opgenomen in bijlage X bij die verordening.
19 In de tweede plaats acht de verwijzende rechter het noodzakelijk dat wordt verduidelijkt of de uitsluiting van een burger van de Unie van de in SGB IX bedoelde integratiehulp in de vorm van begeleiding op school voor kinderen met een handicap verenigbaar is met artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011, waarin is bepaald dat elke werknemer die onderdaan is van een lidstaat, op het grondgebied van andere lidstaten dezelfde sociale voordelen geniet als de nationale werknemers. Aangezien de moeder van verzoekster in het hoofdgeding gebruik heeft gemaakt van haar recht van vrij verkeer, kan zij zich op die bepaling beroepen tegenover de lidstaat waarvan zij de nationaliteit bezit. Het Hof heeft zich echter nog niet uitgesproken over de vraag of integratiehulp in de vorm van begeleiding voor het onderwijs van het gehandicapte kind van een grensarbeider een „sociaal voordeel” in de zin van die bepaling vormt. De ruime uitlegging die aan het begrip „sociaal voordeel” dient te worden gegeven, kan ervoor pleiten om dat begrip in die bepaling op te nemen. Het woonplaatsvereiste dat voor de toekenning van integratiehulp in de vorm van begeleiding op school voor kinderen met een handicap wordt gesteld, kan dus een indirecte discriminatie vormen, aangezien dat vereiste naar de aard ervan grensarbeiders in grotere mate treft.
20 Met betrekking tot de rechtvaardiging van een dergelijke beperking merkt de verwijzende rechter op dat het risico van aantasting van het financiële evenwicht van het socialezekerheidsstelsel een legitieme doelstelling van algemeen belang kan vormen die kan rechtvaardigen dat niet-ingezetenen van het recht op prestaties worden uitgesloten. Dienaangaande maken de uitzonderingen in SGB IX op deze uitsluiting in geval van bijzondere moeilijkheden, die hoofdzakelijk verband houden met de te verwachten toekenning van prestaties in de woonstaat, het mogelijk dat elke ongerechtvaardigde discriminatie wordt uitgesloten. Bovendien kan worden betoogd dat het beginsel van non-discriminatie, dat op algemene wijze is neergelegd in artikel 18 VWEU, in artikel 3, lid 5, onder a), van verordening nr. 883/2004 is geconcretiseerd met betrekking tot socialebijstandsprestaties, wat rechtvaardigt dat de betrokken integratiehulp niet kan worden toegekend aan personen die niet op het nationale grondgebied wonen. Die uitsluiting bevestigt aldus het op het internationaal publiekrecht gebaseerde territorialiteitsbeginsel, volgens hetwelk de uit belastingmiddelen gefinancierde bijstandsprestaties enkel mogen worden toegekend aan personen die op het nationale grondgebied wonen.
21 De vraag rijst evenwel of de uitsluiting van niet-ingezetenen van de in SGB IX bedoelde integratiehulp in de vorm van begeleiding op school voor kinderen met een handicap werkelijk noodzakelijk is voor het goede gebruik van belastinginkomsten. In het bijzonder is het onduidelijk in welke mate de Bondsrepubliek Duitsland daadwerkelijk uitgaven bespaart dankzij deze uitsluiting, die is ingevoerd na een aanscherping van de regeling op 1 januari 2004. Daarnaast zouden niet-ingezeten Duitse staatsburgers als gevolg van die uitsluiting potentieel gedwongen zijn om terug te keren naar Duitsland, wat tot hogere kosten voor die lidstaat zou leiden. Voor zover de nationale wetgever met deze aanscherping het misbruik van deze integratiehulp heeft willen beperken, lijkt deze doelstelling eveneens twijfelachtig, met name in het licht van het evenredigheidsbeginsel. Het risico van misbruik stelt zich immers niet met betrekking tot verstrekkingen die op Duits grondgebied zijn verleend. Er zijn ook geen elementen die erop wijzen dat verzoekster in het hoofdgeding zich schuldig heeft gemaakt aan rechtsmisbruik door kunstmatig de voorwaarden te creëren voor de verkrijging van de in artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 bedoelde sociale voordelen. Ten slotte, voor zover de uitsluiting van niet-ingezetenen tot doel heeft de bevoegde nationale autoriteiten te vrijwaren van een omslachtig onderzoek van de toekenningsvoorwaarden voor niet-ingezeten Duitse staatsburgers, blijft de noodzaak ervan twijfelachtig aangezien deze prestaties op Duits grondgebied zijn toegekend.
22 In de derde plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of de uitsluiting van niet-ingezetenen van de integratiehulp in de vorm van begeleiding op school voor kinderen met een handicap een objectief gerechtvaardigde beperking vormt van het recht dat burgers van de Unie ontlenen aan artikel 20 en artikel 21, lid 1, VWEU. Verzoekster in het hoofdgeding wordt immers benadeeld door het enkele feit dat zij ervoor heeft gekozen om gebruik te maken van haar vrijheid om te reizen door haar gewone verblijfplaats in België te vestigen.
23 Daarop heeft het Landessozialgericht Nordrhein-Westfalen de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
„1) Moet artikel 3 van [verordening nr. 883/2004] aldus worden uitgelegd dat de in SGB IX bedoelde integratiehulp in de vorm van begeleiding op school een prestatie in de zin van dit artikel 3 is en dus binnen de materiële werkingssfeer van deze verordening valt?
Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:
2) Moet artikel 7, lid 2, van [verordening nr. 492/2011] aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een bepaling van nationaal recht die de in SGB IX bedoelde prestaties ten behoeve van integratie in de vorm van begeleiding op school ervan afhankelijk stelt dat de betrokkene zijn gewone verblijfplaats op het nationale grondgebied heeft?
3) Is er sprake van een ongerechtvaardigde beperking van het in artikel 20 en artikel 21, lid 1, [VWEU] vervatte recht van Unieburgers, wanneer de toekenning van integratiehulp krachtens SGB IX in de vorm van begeleiding op school wordt geweigerd aan Unieburgers die hun woonplaats of gewone verblijfplaats in een andere (aangrenzende) lidstaat hebben maar de verstrekking in de staat van verblijf plaatsvindt?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
24 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3 van verordening nr. 883/2004 aldus moet worden uitgelegd dat een prestatie zoals de in SGB IX bedoelde integratiehulp in de vorm van begeleiding op school voor kinderen met een handicap binnen de materiële werkingssfeer van die verordening valt.
25 Om deze vraag te beantwoorden, moet in de eerste plaats worden nagegaan of deze integratiehulp een „socialezekerheidsuitkering” in de zin van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 883/2004 vormt.
26 Volgens vaste rechtspraak berust het onderscheid tussen prestaties die binnen de werkingssfeer van verordening nr. 883/2004 vallen en prestaties die daarbuiten vallen, voornamelijk op de constitutieve elementen van elke prestatie, met name het doel waarop zij is gericht en de voorwaarden waaronder zij wordt toegekend, terwijl irrelevant is of een uitkering door een nationale wetgeving al dan niet als een socialezekerheidsuitkering wordt aangemerkt (arrest van 11 april 2024, Sozialministeriumservice, C‑116/23, EU:C:2024:292, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
27 Een prestatie kan dus als een socialezekerheidsuitkering in de zin van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 883/2004 worden aangemerkt wanneer zij, ten eerste, zonder enige individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften aan de rechthebbenden wordt toegekend op grond van een wettelijk omschreven situatie, en ten tweede, verband houdt met een van de in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 883/2004 uitdrukkelijk genoemde eventualiteiten. Deze twee voorwaarden zijn cumulatief (arrest van 11 april 2024, Sozialministeriumservice, C‑116/23, EU:C:2024:292, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
28 Aan de eerste in het vorige punt genoemde voorwaarde is voldaan wanneer een prestatie wordt toegekend aan de hand van objectieve criteria die, wanneer daaraan is voldaan, recht geven op de prestatie zonder dat de bevoegde autoriteit met andere persoonlijke omstandigheden rekening mag houden (arrest van 11 april 2024, Sozialministeriumservice, C‑116/23, EU:C:2024:292, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
29 In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de in SGB IX bedoelde integratiehulp in de vorm van begeleiding op school voor kinderen met een handicap niet afhankelijk is van de vervulling van objectieve voorwaarden, zoals met name een bepaald percentage of een bepaalde graad van invaliditeit of handicap, maar dat zij overeenkomstig § 104, lid 1, SGB IX door de bevoegde nationale autoriteit wordt toegekend overeenkomstig de persoonlijke behoeften van de betrokkene op basis van een individueel en discretionair onderzoek van zijn situatie door die autoriteit.
30 In die omstandigheden dient te worden vastgesteld dat de in SGB IX bedoelde integratiehulp in de vorm van begeleiding op school voor kinderen met een handicap niet voldoet aan de eerste van de twee in punt 27 van het onderhavige arrest genoemde cumulatieve voorwaarden en derhalve geen „socialezekerheidsuitkering” in de zin van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 883/2004 is.
31 Er zij evenwel aan herinnerd dat artikel 3, lid 3, van die verordening de werkingssfeer ervan uitbreidt tot bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties als bedoeld in artikel 70 van die verordening. In die omstandigheden moet in de tweede plaats worden nagegaan of de in SGB IX bedoelde integratiehulp in de vorm van begeleiding op school voor kinderen met een handicap een dergelijke prestatie vormt.
32 In dit verband volstaat het erop te wijzen dat uit de bewoordingen van artikel 70, lid 2, onder c), van verordening nr. 883/2004 blijkt dat onder bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties uitsluitend de prestaties worden verstaan die in bijlage X bij die verordening zijn genoemd. De in SGB IX bedoelde integratiehulp in de vorm van begeleiding op school voor kinderen met een handicap is niet opgenomen in die bijlage. Zij vormt dus geen dergelijke prestatie (zie in die zin arrest van 12 maart 2020, Caisse d’assurance retraite et de la santé au travail d’Alsace-Moselle, C‑769/18, EU:C:2020:203, punt 35).
33 Bijgevolg dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 3 van verordening nr. 883/2004 aldus moet worden uitgelegd dat een prestatie als de in SGB IX bedoelde integratiehulp in de vorm van begeleiding op school voor kinderen met een handicap, niet binnen de materiële werkingssfeer van die verordening valt, aangezien de toekenning van deze prestatie niet afhankelijk is van de vervulling van objectieve voorwaarden, maar berust op een individuele beoordeling van de behoeften van de betrokkene door de bevoegde nationale autoriteit.
Tweede vraag
34 Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die voor de toekenning van integratiehulp in de vorm van begeleiding op school aan een gehandicapt kind van een grensarbeider die burger van de Unie is, als voorwaarde stelt dat dit kind op het nationale grondgebied woont.
35 Voor het antwoord op die vraag moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat iedere burger van de Unie die gebruikmaakt van het recht op vrij verkeer van werknemers en die een beroepswerkzaamheid in een andere lidstaat dan zijn woonstaat uitoefent, ongeacht zijn woonplaats en zijn nationaliteit, binnen de werkingssfeer valt van artikel 45 VWEU, een bepaling die door verordening nr. 492/2011 concreet ten uitvoer wordt gelegd (arrest van 2 april 2020, PF e.a., C‑830/18, EU:C:2020:275, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
36 Deze verordening komt dus zonder onderscheid ten goede zowel aan de migrerende werknemers die in een gastland wonen, als aan grensarbeiders die, terwijl zij arbeid in loondienst in die laatste lidstaat verrichten, hun woonplaats in een andere lidstaat hebben (zie in die zin arrest van 15 juni 2023, Thermalhotel Fontana, C‑411/22, EU:C:2023:490, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
37 In casu dient te worden vastgesteld dat de moeder van verzoekster in het hoofdgeding een Duitse staatsburger is die in Duitsland werkt, maar in België woont.
38 Aangezien een dergelijke grensarbeider zijn vrijheid van verkeer heeft uitgeoefend, kan hij zich dus tegen de lidstaat waarvan hij de nationaliteit heeft, beroepen op verordening nr. 492/2011, en met name artikel 7, lid 2, van die verordening, waarin het beginsel van gelijke behandeling van werknemers wordt neergelegd wat betreft het recht op „sociale voordelen” in de zin van die bepaling. De gezinsleden van een dergelijke grensarbeider zijn de indirecte begunstigden van die gelijke behandeling (arrest van 2 april 2020, PF e.a., C‑830/18, EU:C:2020:275, punten 25 en 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
39 Wat in de tweede plaats het begrip „sociale voordelen” in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 betreft, dient te worden opgemerkt dat dit begrip volgens vaste rechtspraak alle voordelen omvat die, al dan niet verbonden aan een arbeidsovereenkomst, in het algemeen aan nationale werknemers worden toegekend, enkel wegens het feit dat zij ingezetenen zijn, en waarvan de uitbreiding tot werknemers die onderdaan van andere lidstaten zijn, geschikt lijkt om hun mobiliteit te vergemakkelijken. De in die bepaling opgenomen verwijzing naar sociale voordelen kan niet limitatief worden uitgelegd (zie in die zin arrest van 11 april 2024, PF e.a., C‑116/23, EU:C:2024:292, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
40 Sociale uitkeringen die worden toegekend aan het ten laste komende kind van een migrerende werknemer die dient bij te dragen in het onderhoud van dat kind, vormen dus sociale voordelen (zie in die zin met name arresten van 20 juni 1985, Deak, 94/84, EU:C:1985:264, punt 24; 18 juni 1987, Lebon, 316/85, EU:C:1987:302, punt 13, en 20 juni 2013, Giersch e.a., C‑20/12, EU:C:2013:411, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
41 Hieruit volgt dat integratiehulp in de vorm van begeleiding op school voor kinderen met een handicap, zoals die waarin SGB IX voorziet, een sociaal voordeel in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 vormt.
42 In de derde plaats moet worden beklemtoond dat dit artikel een bijzondere uitdrukking vormt van het non-discriminatiebeginsel van artikel 45 VWEU op het specifieke gebied van de sociale voordelen, en dat het op dezelfde wijze moet worden uitgelegd als deze bepaling (arrest van 2 april 2020, PF e.a., C‑830/18, EU:C:2020:275, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
43 Dat beginsel van gelijke behandeling verbiedt niet alleen openlijke discriminatie op grond van nationaliteit, maar ook alle verkapte vormen van discriminatie die door toepassing van andere onderscheidingscriteria in feite tot hetzelfde resultaat leiden (arrest van 2 april 2020, PF e.a., C‑830/18, EU:C:2020:275, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
44 Een woonplaatsvereiste als aan de orde in het hoofdgeding, waarvan de regeling van de betrokken lidstaat de toekenning van integratiehulp in de vorm van begeleiding op school voor kinderen met een handicap afhankelijk stelt, kan naar de aard ervan grensarbeiders benadelen die in een andere lidstaat wonen, zodat dit vereiste een geval van indirecte discriminatie oplevert die binnen de werkingssfeer van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 valt (arrest van 2 april 2020, PF e.a., C‑830/18, EU:C:2020:275, punten 31 en 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
45 Een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die bepaalde werknemers benadeelt op de enkele grond dat zij hun gewone verblijfplaats in een andere lidstaat hebben gevestigd, vormt derhalve een beperking van het vrije verkeer van werknemers in de zin van artikel 45 VWEU, aangezien die regeling, zelfs als zij zonder onderscheid wordt toegepast, met name een onderdaan van een lidstaat kan beletten of ervan kan weerhouden zijn land van herkomst te verlaten om zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen (zie in die zin arrest van 2 april 2020, PF e.a., C‑830/18, EU:C:2020:275, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
46 Volgens de rechtspraak van het Hof is een dergelijke beperking van het vrije verkeer van werknemers slechts toelaatbaar voor zover zij objectief gerechtvaardigd is. Daarvoor moet zij geschikt zijn om de verwezenlijking van een legitieme doelstelling te waarborgen en niet verder gaan dan noodzakelijk is om die doelstelling te bereiken (zie in die zin met name arresten van 13 december 2012, Caves Krier Frères, C‑379/11, EU:C:2012:798, punt 48, en 2 april 2020, PF e.a., C‑830/18, EU:C:2020:275, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
47 In casu betoogt de Duitse regering dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde woonplaatsvereiste wordt gerechtvaardigd door het doel om, ten eerste, een werkelijke band te waarborgen tussen de aanvrager van integratiehulp in de vorm van begeleiding op school voor kinderen met een handicap en de lidstaat die deze integratiehulp toekent, en ten tweede, het financiële evenwicht van het nationale socialezekerheidsstelsel te waarborgen.
48 Dienaangaande dient eraan te worden herinnerd dat de doelstellingen van een nationale regeling die erin bestaan vast te stellen dat er sprake is van een werkelijke band tussen de aanvrager van een sociale uitkering en de bevoegde lidstaat, alsmede het financiële evenwicht van het nationale socialezekerheidsstelsel te waarborgen, in beginsel legitieme doelstellingen zijn die beperkingen van het vrije verkeer van werknemers kunnen rechtvaardigen [zie in die zin arrest van 25 juli 2018, A (Assistentie voor een persoon met een handicap), C‑679/16, EU:C:2018:601, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
49 Niettemin gaat een woonplaatsvereiste als in het hoofdgeding aan de orde verder dan nodig is om die doelstellingen te bereiken. Aangezien grensarbeiders bijdragen aan de financiering van het sociale beleid van de gastlidstaat, met de sociale en fiscale bijdragen die zij in die staat betalen uit hoofde van de arbeid in loondienst die zij daar verrichten, moeten zij namelijk volgens vaste rechtspraak van het Hof met name onder dezelfde voorwaarden als de nationale werknemers de sociale voordelen kunnen genieten (zie in die zin arrest van 16 mei 2024, Hocinx, C‑27/23, EU:C:2024:404, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
50 In zoverre bestaat er tussen de aanvrager van de integratiehulp in de vorm van begeleiding op school voor kinderen met een handicap en de bevoegde lidstaat een werkelijke en voldoende band die deze laatste in staat stelt zich ervan te vergewissen dat de economische last van het uitbetalen van de betrokken uitkering niet onredelijk wordt [zie in die zin arrest van 25 juli 2018, A (Assistentie voor een persoon met een handicap), C‑679/16, EU:C:2018:601, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
51 Voor zover de Duitse regering wijst op de noodzaak om rekening te houden met de sociale omgeving van de persoon met een handicap teneinde ervoor te zorgen dat deze integratiehulp precies aan diens bijzondere individuele behoeften beantwoordt, en om bijgevolg de doeltreffendheid en de gevolgen ervan te kunnen controleren, volstaat het erop te wijzen dat uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat die integratiehulp een verstrekking is op het Duitse grondgebied in het kader van het onderwijs voor het kind met een handicap, zodat de Duitse autoriteiten perfect in staat zijn om alle nodige controles uit te voeren met het oog op een dergelijke individualisering, zelfs indien dit kind en zijn ouders gewoonlijk in een andere lidstaat wonen. Daarnaast zet deze regering hoe dan ook niet uiteen waarom het voor de individualisering van een dergelijke verstrekking noodzakelijk is dat de betrokkene op het nationale grondgebied woont.
52 Bijgevolg moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die voor de toekenning van integratiehulp in de vorm van begeleiding op school aan het gehandicapte kind van een grensarbeider die burger van de Unie is, als voorwaarde stelt dat dit kind op het nationale grondgebied woont, aangezien een dergelijke voorwaarde verder gaat dan noodzakelijk is om de doelstellingen van die regeling te bereiken.
Derde vraag
53 Gelet op het antwoord op de tweede vraag, hoeft de derde vraag niet te worden beantwoord.
Kosten
54 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Tiende kamer) verklaart voor recht:
1) Artikel 3 van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 988/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009,
moet aldus worden uitgelegd dat
een prestatie als de in het Sozialgesetzbuch Neuntes Buch (wetboek sociale zekerheid, negende boek) bedoelde integratiehulp in de vorm van begeleiding op school voor kinderen met een handicap, niet binnen de materiële werkingssfeer valt van verordening nr. 883/2004, zoals gewijzigd bij verordening nr. 988/2009, aangezien de toekenning van deze prestatie niet afhankelijk is van de vervulling van objectieve voorwaarden, maar berust op een individuele beoordeling van de behoeften van de betrokkene door de bevoegde nationale autoriteit.
2) Artikel 7, lid 2, van verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie
moet aldus worden uitgelegd dat
het zich verzet tegen een nationale regeling die voor de toekenning van integratiehulp in de vorm van begeleiding op school aan het gehandicapte kind van een grensarbeider die burger van de Unie is, als voorwaarde stelt dat dit kind op het nationale grondgebied woont, aangezien een dergelijke voorwaarde verder gaat dan noodzakelijk is om de doelstellingen van die regeling te bereiken.
ondertekeningen