Home

Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 3 juli 2025

Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 3 juli 2025

Gegevens

Instantie
Hof van Justitie EU
Datum uitspraak
3 juli 2025

Uitspraak

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Tiende kamer)

3 juli 2025 (*)

„ Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Richtlijn 1999/70/EG – Door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd – Clausule 4 – Beginsel van non-discriminatie – Vergoeding in de vorm van een elektronische kaart ter ondersteuning van de permanente scholing van docenten en ter verbetering van hun beroepsvaardigheden – Niet-toekenning van die kaart aan docenten zonder vaste aanstelling die belast zijn met vervangingen van korte duur ”

In zaak C‑268/24 [Lalfi] (i),

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunale di Lecce (rechter in eerste aanleg Lecce, Italië) bij beslissing van 16 april 2024, ingekomen bij het Hof op dezelfde dag, in de procedure

ZT

tegen

Ministero dell’Istruzione e del Merito,

wijst

HET HOF (Tiende kamer),

samengesteld als volgt: D. Gratsias, kamerpresident, E. Regan en B. Smulders (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door S. Fiorentino en G. Palmieri als gemachtigden, bijgestaan door L. Fiandaca, avvocato dello Stato,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Delaude en D. Recchia als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van clausule 4 van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (hierna: „raamovereenkomst”), die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB 1999, L 175, blz. 43).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen ZT, een docente zonder vaste aanstelling, en de Ministero dell’istruzione e del Merito (ministerie van Onderwijs en Verdiensten, Italië; hierna: „ministerie”) betreffende de weigering om haar een jaarlijkse vergoeding van 500 EUR toe te kennen in de vorm van een elektronische kaart waarmee docenten verschillende goederen en diensten kunnen kopen. Die kaart wordt toegekend om de permanente scholing van docenten te ondersteunen en hun beroepsvaardigheden te verbeteren.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Volgens artikel 1 van richtlijn 1999/70 is deze gericht op „de uitvoering van [...] de raamovereenkomst”.

4        Clausule 2 („Werkingssfeer”) van de raamovereenkomst bepaalt in punt 1 het volgende:

„Deze overeenkomst is van toepassing op werknemers met een contract voor bepaalde tijd die werken uit hoofde van een arbeidsovereenkomst of een arbeidsverhouding, als omschreven bij wet, collectieve overeenkomsten of gebruiken in iedere lidstaat.”

5        Clausule 3 („Definities”) van de raamovereenkomst is als volgt verwoord:

„In deze overeenkomst wordt verstaan onder:

1.      ‚werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd’: iemand met een rechtstreeks tussen een werkgever en een werknemer aangegane arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding voor bepaalde tijd waarvan het einde wordt bepaald door objectieve voorwaarden zoals het bereiken van een bepaald tijdstip, het voltooien van een bepaalde taak of het intreden van een bepaalde gebeurtenis;

2.      ‚vergelijkbare werknemer in vaste dienst’: een werknemer met een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd, in dezelfde vestiging, die hetzelfde of soortgelijk werk verricht of dezelfde of een soortgelijke functie uitoefent, waarbij rekening wordt gehouden met kwalificaties/bekwaamheden. [...]”

6        Clausule 4 („Non-discriminatiebeginsel”) van de raamovereenkomst bepaalt in de punten 1 en 2:

„1.      Met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden worden werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd louter op grond van het feit dat zij voor bepaalde tijd werken, niet minder gunstig behandeld dan vergelijkbare werknemers in vaste dienst, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is.

2.      Wanneer zulks passend is, wordt het ‚pro rata temporis’-beginsel toegepast.”

 Italiaans recht

7        Krachtens artikel 282 van decreto legislativo n. 297 – Approvazione del testo unico delle disposizioni legislative vigenti in materia di istruzione, relative alle scuole di ogni ordine e grado (wetsbesluit nr. 297 tot goedkeuring van de gecoördineerde tekst van de bepalingen inzake onderwijs voor scholen van ieder type en niveau) van 16 april 1994 (gewoon supplement nr. 79 bij GURI nr. 115 van 19 mei 1994) is het bijspijkeren van kennis een fundamenteel recht en een fundamentele plicht van het leidinggevend, onderwijzend en inspectiepersoneel. Het wordt opgevat als een aanpassing van de kennis aan de ontwikkeling van de wetenschap in de verschillende disciplines en in interdisciplinair verband, als een manier om zich beter op het onderwijs voor te bereiden en om deel te nemen aan onderzoek en didactische en pedagogische innovatie.

8        Artikel 4 van legge n. 124 – Disposizioni urgenti in materia di personale scolastico (wet nr. 124 houdende spoedmaatregelen inzake schoolpersoneel) van 3 mei 1999 (GURI nr. 107 van 10 mei 1999), in de op het onderhavige geding toepasselijke versie (hierna: „wet nr. 124/1999”), bepaalt in de leden 1 tot en met 3:

„1.      Onderwijsposten die uiterlijk 31 december daadwerkelijk vacant en beschikbaar zijn en dat naar verwachting gedurende het gehele schooljaar zullen blijven, worden in afwachting van de afronding van vergelijkende onderzoeken voor de aanwerving van onderwijzend personeel in vaste dienst ingevuld door middel van vervangingsovereenkomsten voor de duur van een schooljaar, indien daarin niet kan worden voorzien met personeel uit het provinciale bestand of met boventallig personeel en indien aan deze posten nog geen in vaste dienst aangestelde docent is toegewezen, op welke titel dan ook.

2.      Niet-vacante onderwijsposten die uiterlijk 31 december feitelijk beschikbaar worden en tot het einde van het schooljaar beschikbaar blijven, worden ingevuld door middel van tijdelijke vervangingsovereenkomsten tot aan het einde van de onderwijsactiviteiten. Voor onderwijsuren die het niet mogelijk maken om een voltijdse betrekking of een betrekking met een bepaald aantal uren te vormen, wordt eveneens gebruikgemaakt van tijdelijke vervangingsovereenkomsten tot aan het einde van de onderwijsactiviteiten.

3.      In andere dan de in de leden 1 en 2 bedoelde gevallen wordt in die posten voorzien door tijdelijke vervangingsovereenkomsten.”

9        Artikel 1 van legge n. 107 – Riforma del sistema nazionale di istruzione e formazione e delega per il riordino delle disposizioni legislative vigenti (wet nr. 107 inzake de hervorming van het nationaal onderwijs‑ en opleidingsstelsel en de delegatie van bevoegdheid om de bestaande wetgeving te herzien) van 13 juli 2015 (GURI nr. 162 van 15 juli 2015; hierna: „wet nr. 107/2015”) bepaalt in de leden 121 tot en met 124:

„121.      Ter ondersteuning van de permanente scholing van docenten en ter bevordering van hun beroepsvaardigheden wordt de elektronische kaart voor de bijscholing en opleiding van docenten in vaste dienst bij alle soorten onderwijsinstellingen ingevoerd, met inachtneming van het in lid 123 genoemde uitgavenplafond. De kaart met een nominale waarde van 500 EUR per schooljaar kan worden gebruikt voor de aankoop van boeken en leerboeken, ook in digitale vorm, en publicaties en tijdschriften die nuttig zijn om zich bij te scholen, voor de aankoop van hard- en software, voor de inschrijving voor bijscholingen en cursussen ter beoordeling van de beroepsvaardigheden die worden uitgevoerd door organisaties die bij het [ministerie] zijn geaccrediteerd, bachelor- of masteropleidingen – gespecialiseerd of van één cyclus – in verband met het beroepsprofiel, of cursussen van de derde cyclus of universitaire masteropleidingen in verband met het beroepsprofiel, om theatervoorstellingen en filmvertoningen bij te wonen, om toegang te hebben tot musea, tentoonstellingen, culturele manifestaties, live-uitvoeringen, en voor initiatieven die stroken met de activiteiten die in het kader van het driejarige opleidingsplan voor scholen en het nationale opleidingsplan als bedoeld in lid 124 zijn vastgesteld. Het bedrag op de kaart vormt geen aanvullend salaris of belastbaar inkomen.

122.      Bij besluit van de voorzitter van de ministerraad, in overleg met het [ministerie] en de minister van Economie en Financiën, dat moet worden vastgesteld binnen zestig dagen na de datum van inwerkingtreding van deze wet, worden de criteria en de procedures vastgesteld voor de toewijzing en het gebruik van de in lid 121 bedoelde kaart, het toe te wijzen bedrag, binnen de grenzen van de in lid 123 genoemde beschikbare middelen, rekening houdend met het openbaar systeem voor de digitale identiteit, alsmede de procedures voor de verlening van de aan die kaart verbonden faciliteiten en voordelen.

123.      Voor de in lid 121 genoemde doeleinden is een uitgave goedgekeurd van 381,137 miljoen EUR per jaar vanaf het jaar 2015.

124.      Als onderdeel van de verplichtingen in verband met de onderwijstaak is de bijscholing van docenten in vaste dienst verplicht, permanent en structureel. De opleidingsactiviteiten worden vastgesteld door de afzonderlijke onderwijsinstellingen in overeenstemming met het driejarenplan voor het onderwijsaanbod en met de resultaten van de verbeteringsprogramma’s van de onderwijsinstellingen, bedoeld in de regeling waarnaar wordt verwezen in presidentieel besluit nr. 80 van 28 maart 2013, op basis van de nationale prioriteiten die zijn genoemd in het nationale opleidingsplan, dat elke drie jaar wordt vastgesteld bij besluit van het [ministerie], na raadpleging van de vakbondsorganisaties die de beroepsgroep vertegenwoordigen.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

10      ZT heeft in het schooljaar 2020/2021 als vervangend docent gewerkt. Haar taak ving aan vóór 31 december 2020 en liep tot het einde van de onderwijsactiviteiten voor dat schooljaar. In het daaropvolgende schooljaar heeft zij in drie verschillende scholen als vervanger gewerkt gedurende drie afzonderlijke perioden van het jaar, te weten van 8 oktober tot en met 22 december 2021, van 24 januari tot en met 10 februari 2022 en van 11 februari tot en met 27 mei 2022.

11      ZT heeft verzocht om in aanmerking te komen voor de in artikel 1, lid 121, van wet nr. 107/2015 bedoelde elektronische kaart, waarvan de nominale waarde voor die twee schooljaren 500 EUR per jaar bedraagt (hierna: „betrokken elektronische kaart”).

12      Aangezien het ministerie dit verzoek niet heeft ingewilligd, heeft ZT bij de Tribunale di Lecce (rechter in eerste aanleg Lecce, Italië), de verwijzende rechter, beroep ingesteld tot vaststelling dat zij recht heeft op die kaart.

13      Ter ondersteuning van haar beroep betoogt ZT dat de weigering van het ministerie in strijd is met clausule 4 van de raamovereenkomst.

14      Vooraf merkt de verwijzende rechter op dat vervangingen van docenten naar Italiaans recht moeten worden onderscheiden naargelang zij onder lid 1, 2 of 3 van artikel 4 van wet nr. 124/1999 vallen. Zo hebben de leden 1 en 2 van dit artikel betrekking op „vervangingen voor een jaar” voor onderwijsposten die vóór 31 december van het schooljaar beschikbaar worden en dat naar verwachting zullen blijven tot het einde (van de onderwijsactiviteiten) van dat schooljaar, dat wil zeggen tot en met 31 augustus of tot en met 30 juni van elk schooljaar, en zien zij op vervangingen voor de duur van het schooljaar. Lid 3 van dat artikel heeft daarentegen betrekking op de zogenoemde „korte en onregelmatige vervangingen” of „tijdelijke vervangingen”, te weten vervangingen van korte duur.

15      Die rechter wijst erop dat de Corte suprema di cassazione (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Italië) naar aanleiding van de beschikking van 18 mei 2022, Ministero dell’istruzione (Elektronische kaart) (C‑450/21, EU:C:2022:411), bij arrest nr. 29961 van 27 oktober 2023 heeft geoordeeld dat docenten zonder vaste aanstelling die voor de duur van het schooljaar als vervanger hebben gewerkt, ook recht hebben op de betrokken elektronische kaart, maar dat de Corte suprema di cassazione zich niet uitdrukkelijk heeft uitgesproken over de vraag of docenten zonder vaste aanstelling die belast zijn met vervangingen van korte duur, een dergelijk recht genieten. Dit heeft tot uiteenlopende rechtspraak van de bodemrechters in deze materie geleid.

16      De verwijzende rechter is evenwel van oordeel dat uit de motivering van dat arrest alsook uit die van beschikking nr. 7254 van 19 maart 2024 blijkt dat de Corte suprema di cassazione de toekenning van de betrokken elektronische kaart aan die docenten heeft willen uitsluiten.

17      Die rechter benadrukt namelijk dat de Corte suprema di cassazione heeft geoordeeld dat de Italiaanse wetgever een verband had gelegd tussen de toekenning van de betrokken elektronische kaart en het feit dat onderwijsactiviteiten op jaarbasis worden verricht, zodat het om de „discriminatie weg te nemen” waarop de in punt 15 van het onderhavige arrest bedoelde beschikking betrekking heeft en die docenten zonder vaste aanstelling treft ten opzichte van docenten in vaste dienst, zou volstaan om het recht op het voordeel dat docenten in vaste dienst genieten, enkel toe te kennen aan docenten zonder vaste aanstelling die belast zijn met een vervanging voor de duur van het schooljaar, met uitsluiting van docenten die belast zijn met vervangingen van korte duur, aangezien alleen de eerstgenoemde docenten een prestatie verrichten die „vergelijkbaar” is met die van docenten in vaste dienst.

18      Volgens de verwijzende rechter heeft de Corte suprema di cassazione daarentegen geoordeeld dat indien dit voordeel ook zou worden toegekend aan docenten die belast zijn met vervangingen van korte duur, het verband tussen de toekenning van de betrokken elektronische kaart en het feit dat onderwijsactiviteiten op jaarbasis worden verricht „op ongerechtvaardigde wijze [zou] worden gewijzigd”, ook wanneer het aantal door die docenten gewerkte dagen a posteriori gelijk blijkt te zijn aan het aantal dagen dat docenten in vaste dienst of docenten die belast zijn met een vervanging voor de duur van het schooljaar, hebben gewerkt.

19      De verwijzende rechter merkt op dat ZT in het onderhavige geval voor het schooljaar 2020/2021 voor de duur van het schooljaar als vervanger heeft gewerkt. Derhalve staat het vast dat zij voor dat jaar recht heeft op de betrokken elektronische kaart.

20      Wat betreft het verzoek van ZT met betrekking tot het schooljaar 2021/2022, dat als enige relevant is de onderhavige prejudiciële verwijzing, zet de verwijzende rechter uiteen dat ZT een reeks vervangingen van korte duur heeft gecumuleerd op basis van afzonderlijke overeenkomsten.

21      Gelet op bovengenoemde rechtspraak van de Corte suprema di cassazione zet de verwijzende rechter dan ook uiteen dat ZT voor het schooljaar 2021/2022 niet in aanmerking zou mogen komen voor de betrokken elektronische kaart.

22      De verwijzende rechter is geneigd te oordelen dat de weigering om ZT de betrokken elektronische kaart toe te kennen in strijd is met clausule 4 van de raamovereenkomst, zoals die met name door het Hof is uitgelegd in de beschikking van 18 mei 2022, Ministero dell’istruzione (Elektronische kaart) (C‑450/21, EU:C:2022:411).

23      De verwijzende rechter merkt in dit verband op dat ZT gedurende het schooljaar 2021/2022 dezelfde taken heeft verricht en dezelfde functies heeft uitgeoefend als haar collega-docenten met een vaste aanstelling voor onbepaalde duur. Bovendien worden docenten zonder vaste aanstelling die belast zijn met vervangingen – zoals ZT – aangeworven op basis van lijsten van docenten die overeenkomstig het nationale recht over de vereiste diploma’s beschikken. Zij zijn tevens onderworpen aan dezelfde verplichtingen ten aanzien van leerlingen en aan dezelfde opleidingsverplichtingen als docenten met een vaste aanstelling voor onbepaalde duur.

24      Die rechter is van oordeel dat docenten zonder vaste aanstelling die belast zijn met vervangingen, gedurende de looptijd van hun overeenkomst, op dezelfde wijze deelnemen aan de uitvoering van een onderwijs- en leerfase als docenten met een vaste aanstelling. De onderwijsplanning is een noodzakelijke voorwaarde voor het werk van de docenten, en alle vervangers zijn verplicht deze planning in acht te nemen, ongeacht het soort vervanging. De verwijzende rechter verduidelijkt dat alle docenten die belast zijn met vervangingen, ook lid zijn van de raad van docenten gedurende de periode waarin zij hun functie uitoefenen.

25      Voorts is hij van oordeel dat het verband tussen de betrokken elektronische kaart en het feit dat onderwijsactiviteiten op jaarbasis worden verricht hypothetisch is, met name omdat dit verband afhangt van de wil van de docent, die vrij is om het bedrag in kwestie al dan niet in het betrokken schooljaar te besteden. Een dergelijk verband vindt overigens geen steun in de bewoordingen van artikel 1, lid 121, van wet nr. 107/2015, aangezien de verwijzing in die bepaling naar het driejarig plan voor het onderwijsaanbod eerder betrekking heeft op het opleidingsaanbod voor het publiek dan op de opleiding van docenten.

26      Gelet op de algemene doelstellingen die aan de invoering van deze kaart ten grondslag liggen, is de verwijzende rechter dan ook van oordeel dat het discriminerend – en bovendien in strijd met het „pro rata temporis”-beginsel – zou zijn om de toekenning ervan volledig uit te sluiten voor bepaalde docenten zonder vaste aanstelling, enkel en alleen op basis van de duur van hun functie. Dit geldt des te meer omdat vervangingen van korte duur in de loop van een schooljaar in de praktijk kunnen oplopen tot een totale duur die gelijk is aan die van vervangingen voor de volledige duur van het schooljaar.

27      In deze omstandigheden heeft de Tribunale di Lecce de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet clausule 4 van de [raamovereenkomst] aldus worden uitgelegd dat deze zich verzet tegen een beperking van de toekenning van de [elektronische kaart], zoals bedoeld in artikel 1, leden 121 en volgende, van [wet nr. 107/2015], welke beperking is gebaseerd op de duur van de vervanging?

2)      Kunnen de verschillende soorten personeelstekorten – die overeenkomen met de gevallen bedoeld in artikel 4, leden 1, 2 of 3, van wet nr. 124/99 – die de individuele docent als vervanger moet ‚opvullen’, gelet op voornoemde clausule 4 worden beschouwd als ‚objectieve redenen’ die uitsluiten dat er sprake is van discriminatie?

3)      Kan het feit dat als gevolg van meerdere en verschillende opdrachten voor tijdelijke vervanging in de loop van hetzelfde schooljaar in verschillende scholen tijdelijke vervangingen zijn verricht, worden beschouwd als een objectieve reden in de zin van clausule 4 van de [raamovereenkomst]?

4)      Moet in elk geval de vergelijkbaarheid van docenten met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met docenten met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd ex ante worden beoordeeld of moet rekening worden gehouden met de feitelijke duur van de vervanging die in de loop van het jaar is verricht (bijvoorbeeld wanneer de vervanger, zij het op basis van meerdere overeenkomsten, heeft gewerkt gedurende een periode die niet verschilt van die van een vervanger die is aangesteld voor de invulling van een vacante post [tot aan het einde van het schooljaar])?

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

28      Met zijn vier vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling, zoals uitgelegd door de hoogste nationale rechterlijke instantie, op grond waarvan een elektronische kaart met een nominale waarde van 500 EUR per jaar bestemd voor de aankoop van diverse goederen en diensten ter ondersteuning van de permanente scholing van docenten, enkel kan worden toegekend aan docenten in vaste dienst en aan docenten zonder vaste aanstelling die belast zijn met een vervanging voor de duur van het schooljaar, met uitsluiting van docenten zonder vaste aanstelling die belast zijn met vervangingen van korte duur.

 Ontvankelijkheid

29      De Italiaanse regering betoogt dat de prejudiciële vragen niet-ontvankelijk zijn, omdat er volgens de verwijzende rechter geen twijfel over bestaat dat, gelet op clausule 4 van de raamovereenkomst, artikel 1, leden 121 en volgende, van wet nr. 107/2015 aldus moet worden uitgelegd dat de betrokken elektronische kaart ook kan worden toegekend aan docenten die belast zijn met vervangingen van korte duur. In die omstandigheden had de verwijzende rechter de betrokken bepalingen van het nationale recht moeten uitleggen in overeenstemming met het Unierecht, in plaats van prejudiciële vragen te stellen waarmee hij het Hof in werkelijkheid verzoekt om uitspraak te doen over een tegenstrijdigheid in de nationale rechtspraak die betrekking heeft op de gegrondheid in het licht van het Unierecht van de rechtspraak van de Corte suprema di cassazione, die de verwijzende rechter volgens de Italiaanse regering overigens ten onrechte aldus uitlegt dat daarin uitspraak is gedaan over de vraag of die docenten recht hebben op de toekenning van de betrokken elektronische kaart.

30      In dit verband moet om te beginnen in herinnering worden gebracht dat het een nationale rechterlijke instantie geenszins verboden is het Hof een prejudiciële vraag te stellen waarvan de beantwoording in de opvatting van een van de partijen in de procedure bij het Hof geen ruimte laat voor redelijke twijfel. Zelfs indien dit het geval zou zijn, is het verzoek om een prejudiciële beslissing dat een dergelijke vraag bevat daarom nog niet niet-ontvankelijk (arrest van 17 oktober 2024, Lufoni, C‑322/23, EU:C:2024:900, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31      Vervolgens kent artikel 267 VWEU volgens vaste rechtspraak de nationale rechterlijke instanties de meest uitgebreide bevoegdheid toe om zich tot het Hof te wenden indien zij menen dat een bij hen aanhangig geding vragen over de uitlegging of de geldigheid van bepalingen van het recht van de Unie opwerpt waarover ter beslechting van het hun voorgelegde geschil moet worden beslist. Zo moet het de niet in laatste aanleg uitspraak doende rechter vrijstaan om zich met zijn vragen tot het Hof te wenden indien hij van oordeel is dat het rechtsoordeel van de hogere rechter – ook al gaat het om de grondwettelijke rechter – hem tot een met het Unierecht strijdig vonnis zou kunnen brengen (arrest van 18 mei 2021, Asociaţia „Forumul Judecătorilor din România” e.a., C‑83/19, C‑127/19, C‑195/19, C‑291/19, C‑355/19 en C‑397/19, EU:C:2021:393, punt 133 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32      Ten slotte staat het niet aan het Hof om zich uit te spreken over de uitlegging van nationale bepalingen, aangezien dit de exclusieve bevoegdheid van de nationale gerechten is, en kan het Hof, waar het gaat om de ontwikkeling van de rechtspraak van die gerechten, zijn oordeel niet in de plaats stellen van dat van de verwijzende rechter (arrest van 8 september 2011, Rosado Santana, C‑177/10, EU:C:2011:557, punt 60).

33      In casu is de verwijzende rechter van oordeel dat een uitlegging van clausule 4 van de raamovereenkomst noodzakelijk is voor de beslechting van het hoofdgeding, gelet op de rechtspraak van de Corte suprema di cassazione, die op dit geding van toepassing is en die volgens de verwijzende rechter in strijd is met die clausule.

34      In die omstandigheden kan, gelet op de in de punten 30 tot en met 32 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, het in punt 29 van dit arrest uiteengezette betoog van de Italiaanse regering de ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen niet ter discussie stellen.

35      De prejudiciële vragen zijn derhalve ontvankelijk.

 Ten gronde

36      Er zij aan herinnerd dat het Hof in punt 48 van zijn beschikking van 18 mei 2022, Ministero dell’istruzione (Elektronische kaart) (C‑450/21, EU:C:2022:411), heeft geoordeeld dat clausule 4 van de raamovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling waarbij alleen aan vast en niet aan tijdelijk onderwijzend personeel van het ministerie een financieel voordeel van 500 EUR per jaar in de vorm van een elektronische kaart bestemd voor de aankoop van diverse goederen en diensten wordt toegekend ter ondersteuning van de permanente scholing van docenten en ter verbetering van hun beroepsvaardigheden.

37      In casu heeft het hoofdgeding betrekking op dezelfde nationale regeling als die welke aan de orde was in de zaak die tot die beschikking heeft geleid, te weten artikel 1, leden 121 en volgende, van wet nr. 107/2015, dat voorziet in de invoering van een „elektronische kaart voor de bijscholing en opleiding van docenten in vaste dienst bij alle soorten onderwijsinstellingen[...] met een nominale waarde van 500 EUR per schooljaar”.

38      De verwijzende rechter zet uiteen dat uit de rechtspraak van de Corte suprema di cassazione met betrekking tot voornoemde regeling – van na die beschikking – volgt dat de betrokken elektronische kaart echter voortaan ook moet worden toegekend aan docenten zonder vaste aanstelling die belast zijn met een vervanging voor de duur van het schooljaar en die hun activiteit verrichten binnen het kader van het jaarlijks onderwijs. Volgens die rechtspraak wordt die elektronische kaart niet toegekend aan docenten zonder vaste aanstelling die belast zijn met vervangingen van korte duur, zoals ZT, omdat hun activiteit niet binnen dat kader valt.

39      In dit verband zij er in de eerste plaats aan herinnerd dat de raamovereenkomst van toepassing is op alle werknemers die tegen betaling arbeid verrichten in het kader van een arbeidsverhouding voor bepaalde tijd met hun werkgever [beschikking van 18 mei 2022, Ministero dell’istruzione (Elektronische kaart), C‑450/21, EU:C:2022:411, punt 30, en arrest van 20 februari 2024, X (Geen motivering van de beëindiging), C‑715/20, EU:C:2024:139, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

40      In casu valt het hoofdgeding binnen de werkingssfeer van de raamovereenkomst, aangezien – zoals uit de verwijzingsbeslissing blijkt – ZT, die tijdens het schooljaar 2021/2022 als docent zonder vaste aanstelling met meerdere vervangingen van korte duur was belast, voor die banen was aangeworven op basis van een of meer arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in de zin van clausule 2, punt 1, van de raamovereenkomst, gelezen in samenhang met clausule 3, punt 1, ervan.

41      In de tweede plaats heeft het in clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst opgenomen verbod om werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd minder gunstig te behandelen dan werknemers in vaste dienst, betrekking op de arbeidsvoorwaarden van de werknemers.

42      Volgens vaste rechtspraak is het beslissende criterium om te bepalen of een maatregel onder het begrip „arbeidsvoorwaarden” in de zin van clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst valt, juist het dienstverband, namelijk de arbeidsverhouding die tussen een werknemer en zijn werkgever tot stand is gekomen [beschikking van 18 mei 2022, Ministero dell’istruzione (Elektronische kaart), C‑450/21, EU:C:2022:411, punt 33, en arrest van 20 februari 2024, X (Geen motivering van de beëindiging), C‑715/20, EU:C:2024:139, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

43      Zoals de verwijzende rechter vaststelt, moet in casu in herinnering worden gebracht dat, gelet op de beoordelingen in de punten 36 tot en met 38 van de beschikking van 18 mei 2022, Ministero dell’istruzione (Elektronische kaart) (C‑450/21, EU:C:2022:411), de betrokken elektronische kaart moet worden geacht te vallen onder de „arbeidsvoorwaarden” in de zin van clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst.

44      In de derde plaats bevat clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst, in overeenstemming met de doelstelling om een einde te maken aan discriminatie tussen werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en die met een overeenkomst voor onbepaalde tijd, een verbod om, wat de arbeidsvoorwaarden betreft, werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd louter op grond van het feit dat zij voor bepaalde tijd werken, minder gunstig te behandelen dan vergelijkbare werknemers in vaste dienst, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is [zie in die zin beschikking van 18 mei 2022, Ministero dell’istruzione (Elektronische kaart), C‑450/21, EU:C:2022:411, punt 39, en arrest van 20 februari 2024, X (Geen motivering van de beëindiging), C‑715/20, EU:C:2024:139, punten 42 en 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

45      Daartoe is aan het non-discriminatiebeginsel in de raamovereenkomst uitsluitend uitvoering en invulling gegeven met betrekking tot verschillen in behandeling tussen werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en vergelijkbare werknemers in vaste dienst [beschikking van 18 mei 2022, Ministero dell’istruzione (Elektronische kaart), C‑450/21, EU:C:2022:411, punt 40, en arrest van 5 juni 2018, Grupo Norte Facility, C‑574/16, EU:C:2018:390, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

46      Wat ten eerste het verschil in behandeling in de zin van clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst betreft, blijkt uit de in punt 38 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte motivering van de verwijzingsbeslissing dat niet alleen docenten in vaste dienst met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, maar ook docenten zonder vaste aanstelling met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, in aanmerking komen voor de betrokken elektronische kaart, indien zij belast zijn met een vervanging voor de duur van het schooljaar, maar dat docenten zonder vaste aanstelling met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die belast zijn met vervangingen van korte duur niet onder die regeling vallen.

47      De Italiaanse regering leidt hieruit af dat de prejudiciële vragen in werkelijkheid geen betrekking hebben op een verschil in behandeling tussen werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en werknemers in vaste dienst, maar op een verschil in behandeling tussen twee categorieën werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, welk verschil buiten de werkingssfeer van de raamovereenkomst valt.

48      In dit verband moet echter worden opgemerkt dat de verwijzende rechter, door ook dit laatste verschil in behandeling te benadrukken, enkel wil verduidelijken dat, hoewel er in de zaak die heeft geleid tot de beschikking van 18 mei 2022, Ministero dell’istruzione (Elektronische kaart) (C‑450/21, EU:C:2022:411), een einde is gemaakt aan de minder gunstige behandeling van docenten zonder vaste aanstelling die belast zijn met een vervanging voor de duur van het schooljaar, dit verschil daarentegen blijft voortbestaan voor docenten zonder vaste aanstelling die belast zijn met vervangingen van korte duur. Doordat het verschil in behandeling tussen docenten in vaste dienst met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, en docenten zonder vaste aanstelling met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, slechts gedeeltelijk is opgeheven, wordt een deel van de docenten zonder vaste aanstelling nog steeds verschillend behandeld ten opzichte van docenten in vaste dienst.

49      Daarnaast heeft het Hof geoordeeld dat uit de tekst van clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst voortvloeit dat het volstaat dat de betrokken werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd minder gunstig worden behandeld dan vergelijkbare werknemers in vaste dienst, opdat die eersten zich op deze clausule kunnen beroepen (arrest van 20 juni 2019, Ustariz Aróstegui, C‑72/18, EU:C:2019:516, punt 31).

50      Hieruit volgt dat een verschil in behandeling in de zin van clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst niet kan worden uitgesloten op de enkele grond dat deze slechts een deel van de werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd treft, omdat anders de werkingssfeer van de door deze bepaling geboden bescherming tegen discriminatie – die overeenkomstig de in punt 39 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak van toepassing is op alle werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd – ten onrechte zou worden beperkt, zoals in wezen ook door de Europese Commissie is opgemerkt.

51      In die omstandigheden voert een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, een verschil in behandeling in ten nadele van docenten zonder vaste aanstelling met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die belast zijn met vervangingen van korte duur, in vergelijking tot docenten in vaste dienst die voor onbepaalde tijd zijn aangesteld.

52      Ten tweede moet worden onderzocht of docenten zonder vaste aanstelling die belast zijn met vervangingen van korte duur, zich in een situatie bevinden die vergelijkbaar is met die van de betrokken docenten in vaste dienst.

53      Om in dit verband te beoordelen of de betrokken personen hetzelfde of soortgelijk werk in de zin van de raamovereenkomst verrichten, moet overeenkomstig clausule 3, punt 2, en clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst worden onderzocht of deze personen, gelet op een reeks van factoren, zoals de aard van het werk, de opleidingsvereisten en de arbeidsomstandigheden, kunnen worden geacht zich in een vergelijkbare situatie te bevinden [beschikking van 18 mei 2022, Ministero dell’istruzione (Elektronische kaart), C‑450/21, EU:C:2022:411, punt 41, en arrest van 20 februari 2024, X (Geen motivering van de beëindiging), C‑715/20, EU:C:2024:139, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

54      In casu noemt de verwijzende rechter verschillende elementen die erop wijzen dat docenten zonder vaste aanstelling die belast zijn met vervangingen van korte duur, zoals ZT, en docenten in vaste dienst zich in een vergelijkbare situatie bevinden.

55      Die rechter benadrukt immers dat ZT gedurende het schooljaar 2021/2022 belast was met meerdere vervangingen van korte duur voor perioden gaande van enkele weken tot enkele maanden, waarin zij dezelfde taken en functies heeft vervuld als docenten in vaste dienst die in de betrokken onderwijsinstellingen werkzaam waren. Hij voegt daaraan toe dat docenten zonder vaste aanstelling onderworpen zijn aan dezelfde plichten jegens leerlingen en aan dezelfde opleidingsverplichtingen als de betrokken docenten in vaste dienst, ongeacht het soort vervanging dat zij verrichten.

56      Uit deze elementen volgt dat de functies van docenten zonder vaste aanstelling, zoals ZT, die worden uitgeoefend in het kader van hun vervangingen van korte duur, in beginsel vergelijkbaar zijn met die van docenten in vaste dienst.

57      Aan de vergelijkbaarheid van hun functie kan a priori niet worden afgedaan door het enkele feit dat – zoals de Italiaanse regering in wezen aanvoert – alleen docenten in vaste dienst en docenten zonder vaste aanstelling die belast zijn met vervangingen voor de duur van het schooljaar, gedurende de schoolvakantie van 30 juni tot en met 31 augustus, „collegiale activiteiten” verrichten, zoals inhaalonderwijs, waarvoor specifieke vaardigheden zijn vereist.

58      Volgens dit betoog worden de „collegiale activiteiten” immers niet verricht door docenten zonder vaste aanstelling die belast zijn met vervangingen voor de duur van het schooljaar tot aan het einde van de onderwijsactiviteiten, dat wil zeggen tot en met 30 juni van het schooljaar, terwijl laatstgenoemde docenten overeenkomstig de nationale regeling zoals uitgelegd door de Corte suprema di cassazione, recht hebben op de betrokken elektronische kaart en zich derhalve in een situatie lijken te bevinden die vergelijkbaar is met die van docenten in vaste dienst.

59      In dit verband blijkt overigens niet uit het dossier waarover het Hof beschikt dat in het kader van de uitoefening van functies door docenten zonder vaste aanstelling die belast zijn met vervangingen voor de duur van het schooljaar, die „collegiale activiteiten” een voorname plaats innemen met name in vergelijking met hun onderwijsactiviteiten.

60      Voorts wijst niets erop dat het mogelijk korte en incidentele karakter van bepaalde vervangingen waarmee docenten zonder vaste aanstelling, zoals ZT, kunnen worden belast, de taken van deze docenten, of zelfs de aard van hun onderwijzend werk of de voorwaarden voor de uitoefening ervan, aanzienlijk kunnen wijzigen. Het staat echter aan de verwijzende rechter, die als enige over alle relevante gegevens beschikt, om dit te beoordelen (zie in die zin arrest van 30 november 2023, Ministero dell’istruzione en INPS, C‑270/22, EU:C:2023:933, punt 68).

61      In dit opzicht hoeft de verwijzende rechter geen rekening te houden met de – daadwerkelijke of voorziene – totale duur van opeenvolgende vervangingen van korte duur, aangezien de arbeidsduur waarvoor de werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is aangesteld, op zich geen relevant element vormt voor de in punt 53 van het onderhavige arrest bedoelde beoordeling van de vergelijkbaarheid van de door de betrokken personen uitgeoefende functies.

62      Ten derde moet worden nagegaan of het eventuele verschil in behandeling tussen werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en werknemers in vaste dienst die zich in een vergelijkbare situatie bevinden, om „objectieve redenen” kan worden gerechtvaardigd in de zin van clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst.

63      Volgens vaste rechtspraak verlangt het begrip „objectieve redenen” in de zin van die clausule 4, punt 1, dat het vastgestelde verschil in behandeling wordt gerechtvaardigd door precieze en concrete gegevens, die kenmerkend zijn voor de betreffende arbeidsvoorwaarde, in de bijzondere context waarin deze voorwaarde is gesteld en op grond van objectieve en transparante criteria, zodat kan worden nagegaan of dit verschil in behandeling voorziet in een werkelijke behoefte en passend en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van het nagestreefde doel. Dergelijke gegevens kunnen met name voortvloeien uit de bijzondere aard van de taken waarvoor overeenkomsten voor bepaalde tijd zijn gesloten en uit de daaraan inherente kenmerken, of eventueel uit het nastreven van een legitieme doelstelling van sociaal beleid van een lidstaat [beschikking van 18 mei 2022, Ministero dell’istruzione (Elektronische kaart), C‑450/21, EU:C:2022:411, punt 45, en arrest van 20 februari 2024, X (Geen motivering van de beëindiging), C‑715/20, EU:C:2024:139, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

64      In casu blijkt uit de motivering van de verwijzingsbeslissing met betrekking tot de in de punten 15 tot en met 18 van het onderhavige arrest bedoelde rechtspraak van de Corte suprema di cassazione, dat het verschil in behandeling in het hoofdgeding zijn bestaansreden vindt in het doel dat met de betrokken elektronische kaart wordt nagestreefd en dat erin bestaat om overeenkomstig een door de Italiaanse wetgever gemaakte discretionaire keuze, alleen het onderwijs te ondersteunen dat op jaarbasis wordt gegeven en ervan uit te gaan dat de onderwijsopdrachten die worden verricht door docenten zonder vaste aanstelling die belast zijn met vervangingen van korte duur, daar niet onder vallen.

65      De Italiaanse regering voegt hieraan toe dat dit verschil in behandeling verband houdt met de bijzondere aard van de taken die in het kader van vervangingen van korte duur worden uitgevoerd, aangezien de betrokken docenten zelfs voor een beperkt aantal uren per week en in verschillende instellingen kunnen worden aangeworven om vaak uiteenlopende vakken te onderwijzen buiten het jaarlijkse lesprogramma om. Zij voert ook budgettaire overwegingen aan.

66      In dit verband zij eraan herinnerd dat de lidstaten beschikken over een ruime beoordelingsmarge, niet alleen bij de beslissing welke doelstellingen van sociale politiek en werkgelegenheidsbeleid zij specifiek willen nastreven, maar ook bij het bepalen van de maatregelen waarmee deze doelstelling kan worden verwezenlijkt (arrest van 17 maart 2021, Consulmarketing, C‑652/19, EU:C:2021:208, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

67      Gesteld echter dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling daadwerkelijk tot doel heeft om specifiek en uitsluitend het op jaarbasis georganiseerd schoolonderwijs te ondersteunen, dan nog moet het verschil in behandeling tussen docenten in vaste dienst die een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd hebben, en docenten zonder vaste aanstelling die belast zijn met vervangingen van korte duur en die een arbeidsverhouding voor bepaalde tijd hebben, beantwoorden aan een daadwerkelijke behoefte en mag dit niet berusten op een keuze die eerder lijkt op een criterium dat op algemene en abstracte wijze uitsluitend verwijst naar de duur zelf van de arbeidsverhouding [zie in die zin arrest van 20 februari 2024, X (Geen motivering van de beëindiging), C‑715/20, EU:C:2024:139, punt 63], hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.

68      Indien zou worden aanvaard dat de tijdelijke aard van de werkzaamheden op zichzelf reeds volstaat om een verschil in behandeling van werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd ten opzichte van werknemers in vaste dienst te rechtvaardigen, dan zouden de doelstellingen van richtlijn 1999/70 en van de raamovereenkomst immers elke betekenis verliezen en zou een voor werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd ongunstige situatie worden bestendigd [arrest van 20 juni 2019, Ustariz Aróstegui, C‑72/18, EU:C:2019:516, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en beschikking van 18 mei 2022, Ministero dell’istruzione (Elektronische kaart), C‑450/21, EU:C:2022:411, punt 46].

69      Daarnaast moet een dergelijk verschil in behandeling niet alleen beantwoorden aan een werkelijke behoefte, maar ook passend en noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van het nagestreefde doel. Bovendien moet dit doel op coherente en stelselmatige wijze worden nagestreefd [arrest van 20 februari 2024, X (Geen motivering van de beëindiging), C‑715/20, EU:C:2024:139, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

70      In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de taken die zijn toevertrouwd aan docenten zonder vaste aanstelling die belast zijn met vervangingen van korte duur, niet wezenlijk verschillen van de taken die docenten in vaste dienst vervullen, zoals reeds in punt 55 van het onderhavige arrest is opgemerkt. De verwijzende rechter benadrukt overigens dat de docenten zonder vaste aanstelling ook deelnemen aan de „uitvoering van een onderwijs- en leertraject”.

71      Hieruit volgt dat, anders dan de Italiaanse regering betoogt, de docenten zonder vaste aanstelling die zijn belast met vervangingen van korte duur, een onderwijsactiviteit lijken uit te oefenen die vergelijkbaar is met die van de docenten in vaste dienst die zij vervangen, en die kadert binnen het jaarlijkse onderwijsprogramma van de betrokken onderwijsinstellingen, en dit voor de duur van hun aanstelling. Zoals ook de Commissie heeft opgemerkt, lijkt het – gelet op de doelstelling om de kwaliteit van het op jaarbasis verrichte onderwijs te verbeteren – derhalve incoherent om de betrokken elektronische kaart niet toe te kennen aan docenten die belast zijn met vervangingen van korte duur.

72      In dit verband zij er met betrekking tot de kenmerken van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde arbeidsvoorwaarde ook op gewezen dat de betrokken elektronische kaart volgens de verwijzende rechter, gelet op de bewoordingen van artikel 1, lid 121, van wet nr. 107/2015, kan worden gebruikt voor de aankoop van een brede waaier aan goederen en diensten die in het algemeen bijdragen aan de onderwijsactiviteit, en niet alleen voor de aankoop van goederen en diensten die specifiek verband houden met de bijzondere taken die eventueel aan docenten met een vaste aanstelling zijn voorbehouden.

73      Bovendien lijkt het in het hoofdgeding aan de orde zijnde verschil in behandeling verder te gaan dan wat noodzakelijk is om het nagestreefde doel te bereiken, aangezien alle docenten in vaste dienst recht hebben op de betrokken elektronische kaart, ongeacht of zij daadwerkelijk een activiteit uitoefenen die binnen het jaarlijkse onderwijskader kan vallen. Overigens, zoals de Commissie heeft betoogd, zouden docenten die belast zijn met vervangingen van korte duur zelfs een grotere behoefte aan opleidingen kunnen hebben wanneer zij aan het begin van hun beroepsactiviteit staan of verschillende vakken op verschillende scholen moeten onderwijzen.

74      Wat betreft de noodzaak om begrotingsbeperkingen na te leven, zoals aangevoerd door de Italiaanse regering, volstaat het eraan te herinneren dat budgettaire overwegingen aan de basis kunnen liggen van de sociaalbeleidskeuzen van een lidstaat en de aard of de omvang van de maatregelen die de lidstaat wenst vast te stellen, kunnen beïnvloeden, maar op zichzelf evenwel niet een doelstelling van dat beleid vormen en derhalve geen rechtvaardiging kunnen vormen voor de toepassing van een nationale regeling die leidt tot een verschil in behandeling ten nadele van werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd (zie in die zin arrest van 26 november 2014, Mascolo e.a., C‑22/13, C‑61/13–C‑63/13 en C‑418/13, EU:C:2014:2401, punt 110 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

75      Ten slotte moet worden opgemerkt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling geen toepassing lijkt te maken van het in clausule 4, punt 2, van de raamovereenkomst bedoelde „pro rata temporis”-beginsel waarnaar de verwijzende rechter heeft verwezen, aangezien het bedrag van de jaarlijkse vergoeding in de vorm van de betrokken elektronische kaart vast is en niet afhangt van de daadwerkelijke duur van de tijdvakken waarin de betrokken docenten hebben gewerkt.

76      In die omstandigheden is de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling niet in overeenstemming met de in punt 69 van het onderhavige arrest genoemde vereisten, hetgeen echter uiteindelijk door de verwijzende rechter moet worden beoordeeld.

77      Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vragen worden geantwoord dat clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling, zoals uitgelegd door de hoogste nationale rechterlijke instantie, op grond waarvan een elektronische kaart met een nominale waarde van 500 EUR per jaar bestemd voor de aankoop van diverse goederen en diensten ter ondersteuning van de permanente scholing van docenten, enkel kan worden toegekend aan docenten in vaste dienst en aan docenten zonder vaste aanstelling die belast zijn met een vervanging voor de duur van het schooljaar, met uitsluiting van docenten zonder vaste aanstelling die belast zijn met vervangingen van korte duur, tenzij die uitsluiting om objectieve redenen gerechtvaardigd is in de zin van die clausule. Het enkele feit dat hun activiteit naar verwachting niet tot het einde van het schooljaar zal duren, vormt geen objectieve reden in die zin.

 Kosten

78      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tiende kamer) verklaart voor recht:

Clausule 4, punt 1, van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd,

moet aldus worden uitgelegd dat

zij zich verzet tegen een nationale regeling, zoals uitgelegd door de hoogste nationale rechterlijke instantie, op grond waarvan een elektronische kaart met een nominale waarde van 500 EUR per jaar bestemd voor de aankoop van diverse goederen en diensten ter ondersteuning van de permanente scholing van docenten, enkel kan worden toegekend aan docenten in vaste dienst en aan docenten zonder vaste aanstelling die belast zijn met een vervanging voor de duur van het schooljaar, met uitsluiting van docenten zonder vaste aanstelling die belast zijn met vervangingen van korte duur, tenzij die uitsluiting om objectieve redenen gerechtvaardigd is in de zin van die clausule. Het enkele feit dat hun activiteit naar verwachting niet tot het einde van het schooljaar zal duren, vormt geen objectieve reden in die zin.

ondertekeningen