Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 2 oktober 2025
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 2 oktober 2025
Gegevens
- Instantie
- Hof van Justitie EU
- Datum uitspraak
- 2 oktober 2025
Uitspraak
Voorlopige editie
ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)
2 oktober 2025 (*)
„ Prejudiciële verwijzing – Erkenning van beroepskwalificaties – Richtlijn 2005/36/EG – Artikel 2 – Personele werkingssfeer – Richtlijn 2004/38/EG – Artikel 3 – Begrip ‚begunstigden’ – Derdelander die de echtgenoot is van een Unieburger die zijn vrijheid van verkeer niet heeft uitgeoefend – Niet-toepasselijkheid – Niet-ontvankelijkheid ”
In zaak C‑573/24,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Verwaltungsgericht Oldenburg (bestuursrechter in eerste aanleg Oldenburg, Duitsland) bij beslissing van 8 augustus 2024, ingekomen bij het Hof op 27 augustus 2024, in de procedure
B
tegen
Niedersächsischer Zweckverband zur Approbationserteilung (NiZzA),
wijst
HET HOF (Achtste kamer),
samengesteld als volgt: S. Rodin, kamerpresident, N. Piçarra en N. Fenger (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: T. Ćapeta,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
– de Spaanse regering, vertegenwoordigd door A. Torró Molés als gemachtigde,
– de Franse regering, vertegenwoordigd door B. Dourthe en M. Guiresse als gemachtigden,
– de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door S. Fiorentino als gemachtigde, bijgestaan door E. Cicatelli, procuratore dello Stato, en E. Feola, avvocato dello Stato,
– de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en H. S. Gijzen als gemachtigden,
– de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door A. Posch, J. Schmoll en P. Selim als gemachtigden,
– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Armati, M. Noll-Ehlers en J. Szczodrowski als gemachtigden,
– de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, vertegenwoordigd door J. Førde, K. Isaksen en M.‑M. Joséphidès als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, lid 3, artikel 21, lid 1, en bijlage V, punt 5.1.1, van richtlijn 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (PB 2005, L 255, blz. 22).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen B en de Niedersächsische Zweckverband zur Approbationserteilung (NiZzA) (Nedersaksische vereniging voor het verlenen van toelatingen tot de beroepsuitoefening) over de weigering van laatstgenoemde om B toelating te verlenen om het beroep van arts uit te oefenen in Duitsland dan wel, subsidiair, om haar toe te laten tot een proeve van bekwaamheid.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Richtlijn 2004/38
3 Artikel 2 („Definities”) van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004, L 158, blz. 77, met rectificatie in PB 2004, L 229, blz. 35) bepaalt:
„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
[...]
2. ‚familielid’:
a) de echtgenoot;
[...]
[...]”
4 Artikel 3 („Begunstigden”) van die richtlijn bepaalt in lid 1:
„Deze richtlijn is van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, punt 2), die hem begeleiden of zich bij hem voegen.”
5 Artikel 24 („Gelijke behandeling”) van die richtlijn luidt in lid 1 ervan als volgt:
„Onverminderd specifieke, in het Verdrag en het afgeleide recht uitdrukkelijk opgenomen bepalingen, geniet iedere burger van de Unie die op basis van deze richtlijn op het grondgebied van een gastland verblijft, binnen het toepassingsgebied van het Verdrag dezelfde behandeling als de onderdanen van dat gastland. Dit recht geldt ook voor familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die verblijfsrecht of duurzaam verblijfsrecht genieten.”
Richtlijn 2005/36
6 Artikel 2 („Toepassingsgebied”) van richtlijn 2005/36 bepaalt in de leden 1 en 2:
„1. Deze richtlijn is van toepassing op alle onderdanen van een lidstaat, met inbegrip van beoefenaren van de vrije beroepen, die in een andere lidstaat dan die waar zij hun beroepskwalificaties hebben verworven, een gereglementeerd beroep willen uitoefenen, hetzij als zelfstandige, hetzij als werknemer.
2. Elke lidstaat kan volgens zijn eigen regels toestaan dat op zijn grondgebied een gereglementeerd beroep in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), wordt uitgeoefend door onderdanen van de lidstaten die houder zijn van niet in een lidstaat behaalde beroepskwalificaties. Voor de beroepen die onder titel III, hoofdstuk III, vallen, moeten bij deze eerste erkenning de in dat hoofdstuk bedoelde minimumopleidingseisen in acht worden genomen.”
7 Artikel 3 („Definities”) van die richtlijn bepaalt:
„1. In deze richtlijn wordt verstaan onder:
[...]
c) ‚opleidingstitel’: een diploma, certificaat of andere titel die door een volgens de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van een lidstaat aangewezen autoriteit, is afgegeven ter afsluiting van een overwegend in de Gemeenschap gevolgde beroepsopleiding. Wanneer de eerste zin niet van toepassing is, wordt de in lid 3 bedoelde opleidingstitel met een opleidingstitel gelijkgesteld;
[...]
3. Met een opleidingstitel wordt gelijkgesteld elke in een derde land afgegeven opleidingstitel, wanneer de houder ervan in het betrokken beroep een beroepservaring van drie jaar heeft op het grondgebied van de lidstaat die de betrokken opleidingstitel overeenkomstig artikel 2, lid 2, heeft erkend en indien die lidstaat deze beroepservaring bevestigt.”
8 Artikel 21 („Beginsel van automatische erkenning”) van die richtlijn bepaalt in lid 1:
„Elke lidstaat erkent de opleidingstitels van artsen welke toegang geven tot de beroepswerkzaamheden van arts met een basisopleiding of medische specialist, alsmede de opleidingstitels van verantwoordelijk algemeen ziekenverplegers, beoefenaren der tandheelkunde, specialisten in de tandheelkunde, dierenartsen, apothekers en architecten, zoals bedoeld in bijlage V, respectievelijk de punten 5.1.1, 5.1.2, 5.2.2, 5.3.2, 5.3.3, 5.4.2, 5.6.2 en 5.7.1, die voldoen aan de minimumopleidingseisen van respectievelijk de artikelen 24, 25, 31, 34, 35, 38, 44 en 46, door daaraan op zijn grondgebied, wat de toegang tot en uitoefening van de betrokken beroepswerkzaamheden betreft, hetzelfde rechtsgevolg toe te kennen als aan de door hem afgegeven opleidingstitels.
Deze opleidingstitels moeten door bevoegde instellingen van de lidstaten zijn afgegeven en, in voorkomend geval, vergezeld gaan van het certificaat, zoals bedoeld in bijlage V, respectievelijk de punten 5.1.1, 5.1.2, 5.2.2, 5.3.2, 5.3.3, 5.4.2, 5.6.2, en [5.7.1].
[...]”
9 In punt 5.1.1 van bijlage V bij richtlijn 2005/36, met als opschrift „Opleidingstitels van artsen met een basisopleiding”, worden voor elke lidstaat de opleidingstitels opgesomd die toegang tot het beroep van arts mogelijk maken, de instellingen die bevoegd zijn om die titels uit te reiken en, in voorkomend geval, de certificaten bij die opleidingstitels.
Duits recht
10 § 3, leden 1 tot en met 3, van de Bundesärzteordnung (federale wet betreffende het beroep van arts), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „BÄO”), luidt als volgt:
„(1) De toelating om als arts werkzaam te zijn moet op verzoek worden verleend, indien de aanvrager
[...]
4. na een geneeskundeopleiding [...] is geslaagd voor het staatsexamen geneeskunde binnen de werkingssfeer van deze wet,
[...]
Een in een andere lidstaat van de Europese Unie [...] afgeronde artsenopleiding wordt beschouwd als een opleiding in de zin van punt 4 [...].
[...]
Er wordt geen toelating tot de beroepsuitoefening verleend indien het staatsexamen geneeskunde of een van de daaraan voorafgaande examens als bedoeld in het wetsbesluit waarnaar wordt verwezen in § 4, lid 1, definitief niet met goed gevolg is afgelegd.
De zevende volzin is niet van toepassing als de aanvrager in het bezit is van een overeenkomstig [richtlijn 2005/36] te erkennen opleidingstitel.
(2) Indien niet is voldaan aan de voorwaarde van lid 1, eerste volzin, punt 4, moet aan aanvragers die hun artsenopleiding in een andere lidstaat van de Europese Unie [...] hebben voltooid, de toelating tot de beroepsuitoefening worden verleend wanneer is vastgesteld dat het opleidingsniveau gelijkwaardig is.
[...]
Als er sprake is van wezenlijke verschillen [...] moeten aanvragers bewijzen dat ze over de kennis en vaardigheden beschikken die nodig zijn om het beroep van arts uit te oefenen.
Dit bewijs moet worden geleverd door middel van een proeve van bekwaamheid die betrekking heeft op de vastgestelde wezenlijke verschillen.
[...]
De tweede tot en met de negende volzin zijn eveneens van toepassing op aanvragers die in het bezit zijn van een opleidingstitel van arts die is afgegeven in een ander land dan de in de eerste volzin genoemde landen (derde land) en die is erkend door een van de andere in de eerste volzin genoemde landen.
(3) Indien niet is voldaan aan de voorwaarde van lid 1, eerste volzin, punt 4, moet aan aanvragers die beschikken over een opleidingstitel van arts die is afgegeven in een ander land dan de in lid 2, eerste zin, genoemde landen (derde land), toelating tot de beroepsuitoefening worden verleend wanneer is vastgesteld dat het opleidingsniveau gelijkwaardig is.
De tweede tot en met de zesde, de achtste en de negende volzin van lid 2 gelden mutatis mutandis voor de gelijkwaardigheidstoetsing.
Het bewijs van de vereiste kennis en vaardigheden wordt geleverd door het slagen voor een toets die betrekking heeft op de inhoud van het staatsexamen.
[...]”
11 § 36, lid 1, van de Approbationsordnung für Ärzte (wet op de toelating tot het beroep van arts), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie, bepaalt:
„De in § 3, lid 2, zevende volzin, [BÄO] bedoelde proeve van bekwaamheid heeft betrekking op de vakken [...] waarvoor de bevoegde autoriteit wezenlijke verschillen heeft vastgesteld in de zin van § 3, lid 2, achtste volzin, [BÄO].
[...]”
12 § 37, leden 1 en 7, van die wet bepaalt:
„(1) De toets heeft betrekking op de vakken interne geneeskunde en chirurgie. [...]
[...]
(7) De kennistoets moet ten minste tweemaal per jaar worden aangeboden.
De toets kan tweemaal opnieuw worden afgelegd. [...]”
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
13 B is een Servisch staatsburger die gehuwd is met een Duits staatsburger. Zij studeerde negen jaar lang geneeskunde in Servië, alwaar zij in 2008 een staatsdiploma geneeskunde heeft behaald en in 2010 een doctoraat geneeskunde, die zijn uitgereikt door Servische universiteiten. In 2011 en 2012 was zij als arts-assistent werkzaam in een ziekenhuis in Servië.
14 Op 11 april 2013 heeft B bij de Bezirksregierung Düsseldorf (districtsbestuur Düsseldorf, Duitsland) een toelating aangevraagd om in Duitsland het beroep van arts uit te oefenen.
15 Bij besluit van 6 december 2013 heeft die autoriteit vastgesteld dat het niveau van de door B in Servië gevolgde artsenopleiding niet gelijkwaardig was aan het niveau dat naar Duits recht vereist is voor het verlenen van die toelating. Die autoriteit heeft daarom besloten dat B met goed gevolg een kennistoets moest afleggen om die toelating te kunnen verkrijgen.
16 Verzoekster is tot driemaal toe gezakt voor die kennistoets. Bijgevolg heeft het Landesverwaltungsamt Sachsen-Anhalt (bestuur van de deelstaat Saksen-Anhalt, Duitsland) bij definitief besluit van 11 november 2016 de aanvraag van B tot verlening van die toelating afgewezen op grond dat zij overeenkomstig het Duitse recht moest worden geacht definitief niet te zijn geslaagd voor de kennistoets.
17 In juni 2017 heeft B in Oostenrijk een procedure ingeleid tot erkenning van haar in Servië voltooide beroepsopleiding tot arts.
18 Bij besluit van 22 oktober 2018 heeft de Universität Wien (universiteit van Wenen, Oostenrijk) vastgesteld dat de door B in Servië behaalde opleidingstitel van arts gelijkwaardig was aan het Oostenrijkse diploma geneeskunde. Bijgevolg heeft zij beslist dat B zich kon beroepen op de titel van doctor in de geneeskunde.
19 Bij brieven van 5 en 10 december 2018 heeft B bij NiZzA een aanvraag ingediend om toelating te verkrijgen om het beroep van arts uit te oefenen en, subsidiair, om te worden toegelaten tot een proeve van bekwaamheid.
20 Bij besluit van 12 juli 2019 heeft NiZzA die aanvraag afgewezen op grond dat de door B ingediende aanvraag om het beroep van arts te mogen uitoefenen, op 11 november 2016 definitief was afgewezen door het Landesverwaltungsamt Sachsen-Anhalt.
21 Op 24 juli 2019 heeft B tegen dat besluit beroep ingesteld bij het Verwaltungsgericht Oldenburg (bestuursrechter in eerste aanleg Oldenburg, Duitsland), de verwijzende rechter.
22 Op 1 december 2019 is B in dienst getreden als arts-assistent in opleiding tot specialist bij een ziekenhuis in Oostenrijk. Zij is langer dan drie jaar bij dat ziekenhuis werkzaam geweest.
23 In het kader van de procedure voor de verwijzende rechter voert B aan dat zij in het bezit is van een opleidingstitel in de zin van richtlijn 2005/36, met name omdat zij overeenkomstig artikel 3, lid 3, van die richtlijn drie jaar beroepservaring in Oostenrijk heeft opgedaan.
24 De verwijzende rechter merkt op dat personen die in het bezit zijn van een door een derde land afgegeven opleidingstitel van arts naar Duits recht slechts toelating kunnen krijgen om in Duitsland het beroep van arts uit te oefenen indien de in dat derde land voltooide opleiding wordt geacht gelijkwaardig te zijn aan de opleiding die door het Duits recht voor het verlenen van die toelating wordt vereist of, bij gebreke van gelijkwaardigheid, indien die personen slagen voor een kennistoets.
25 Wanneer een door een derde land afgegeven opleidingstitel van arts evenwel door een andere lidstaat dan de Bondsrepubliek Duitsland is erkend en de bevoegde Duitse autoriteit niet heeft vastgesteld dat die titel gelijkwaardig is, kan de houder van die opleidingstitel toelating verkrijgen om in Duitsland het beroep van arts uit te oefenen, mits hij met goed gevolg een proeve van bekwaamheid aflegt.
26 De verwijzende rechter merkt voorts op dat naar Duits recht zowel de kennistoets als de proeve van bekwaamheid maximaal driemaal kunnen worden afgelegd. Bovendien wordt er overeenkomstig dat recht geen toelating tot uitoefening van het beroep van arts verleend indien het staatsexamen geneeskunde of een van de daaraan voorafgaande examens definitief niet met goed gevolg is afgelegd, hetgeen in casu het geval is.
27 Een dergelijke weigeringsgrond is naar Duits recht evenwel niet van toepassing wanneer de aanvrager in het bezit is van een overeenkomstig richtlijn 2005/36 te erkennen opleidingstitel.
28 De verwijzende rechter meent dat B binnen de personele werkingssfeer van die richtlijn valt, ondanks dat die werkingssfeer overeenkomstig artikel 2, lid 1, van die richtlijn beperkt is tot onderdanen van de lidstaten. Volgens die rechter kan B zich in haar hoedanigheid van echtgenote van een Duits staatsburger op die richtlijn beroepen op grond van de gelijke behandeling waarin richtlijn 2004/38 voorziet.
29 Bovendien voldoet B volgens die rechter aan de voorwaarden van artikel 3, lid 3, van richtlijn 2005/36, aangezien haar door een derde land afgegeven opleidingstitel is erkend door een andere lidstaat dan de Bondsrepubliek Duitsland, te weten de Republiek Oostenrijk, en zij in die andere lidstaat drie jaar beroepservaring heeft opgedaan.
30 In dat verband vraagt de verwijzende rechter zich af of B op grond van artikel 21 van die richtlijn toelating moet worden verleend om in Duitsland het beroep van arts uit te oefenen.
31 Tegen deze achtergrond heeft het Verwaltungsgericht Oldenburg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
„Moet artikel 3, lid 3, van [richtlijn 2005/36] aldus worden uitgelegd dat de erkenning door een lidstaat van een opleidingstitel van arts van een derde land en de bevestiging door deze lidstaat van een beroepservaring van ten minste drie jaar op zijn grondgebied, door een andere lidstaat moeten worden geacht gelijkwaardig te zijn aan de opleidingstitels bedoeld in bijlage V, punt 5.1.1, bij [die richtlijn], en dat de andere lidstaat derhalve op zijn grondgebied, op grond van het in artikel 21, lid 1, van [die richtlijn] neergelegde beginsel van automatische erkenning, aan de titels bedoeld in artikel 3, lid 3, van [die richtlijn], wat de toegang tot en de uitoefening van de beroepswerkzaamheden betreft, hetzelfde rechtsgevolg moet verbinden als aan de door hem afgegeven opleidingstitels?”
Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing
32 Volgens vaste rechtspraak is het in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de door hem aan het Hof voorgelegde vragen te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof dan ook in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie arresten van 8 november 1990, Gmurzynska-Bscher, C‑231/89, EU:C:1990:386, punten 19 en 20, en 22 oktober 2024, Kolin Inşaat Turizm Sanayi ve Ticaret, C‑652/22, EU:C:2024:910, punt 36).
33 Niettemin dient het Hof ter toetsing van zijn bevoegdheid of de ontvankelijkheid van het verzoek een onderzoek in te stellen naar de omstandigheden waaronder het door de nationale rechter is geadieerd (arrest van 22 oktober 2024, Kolin Inşaat Turizm Sanayi ve Ticaret, C‑652/22, EU:C:2024:910, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
34 Het Hof kan met name genoopt zijn te onderzoeken of de Unierechtelijke bepalingen waarop de prejudiciële vragen betrekking hebben, van toepassing zijn op het hoofdgeding. Indien dit niet het geval is, zijn die bepalingen irrelevant voor de beslechting van dat geding en is de gevraagde prejudiciële beslissing niet noodzakelijk om de verwijzende rechterlijke instantie in staat te stellen uitspraak te doen, zodat die vragen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard (zie in die zin arresten van 22 oktober 2024, Kolin Inşaat Turizm Sanayi ve Ticaret, C‑652/22, EU:C:2024:910, punt 38, en 3 april 2025, Swiftair, C‑701/23, EU:C:2025:237, punt 28).
35 In de onderhavige zaak verzoekt de verwijzende rechter het Hof om uitlegging van artikel 3, lid 3, van richtlijn 2005/36 in het kader van een geding tussen een derdelander en de autoriteiten van een lidstaat wegens de weigering van die autoriteiten om die derdelander toelating te verlenen om het beroep van arts in die lidstaat uit te oefenen.
36 Overeenkomstig artikel 2, lid 1, van die richtlijn is zij van toepassing op alle onderdanen van een lidstaat, met inbegrip van beoefenaren van de vrije beroepen, die in een andere lidstaat dan die waar zij hun beroepskwalificaties hebben verworven, een gereglementeerd beroep willen uitoefenen, hetzij als zelfstandige, hetzij als werknemer.
37 Aangezien die bepaling de personele werkingssfeer van die richtlijn uitdrukkelijk beperkt tot onderdanen van de lidstaten, vallen derdelanders niet binnen de werkingssfeer ervan.
38 De verwijzende rechter meent evenwel dat een derdelander zich kan beroepen op de in richtlijn 2005/36 neergelegde regels inzake de erkenning van beroepskwalificaties op grond van de gelijke behandeling als bedoeld in artikel 24, lid 1, van richtlijn 2004/38.
39 Dienaangaande kan niet worden geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat een derdelander familielid is van een Unieburger, impliceert dat deze zich kan beroepen op de door richtlijn 2004/38 verleende rechten, waaronder dat van artikel 24, lid 1, van die richtlijn.
40 Ingevolge artikel 3, lid 1, van richtlijn 2004/38 vallen immers de burgers van de Unie die zich begeven naar of verblijven in een andere lidstaat dan die waarvan zij de nationaliteit bezitten, en hun familieleden, als gedefinieerd in artikel 2, punt 2, van die richtlijn, die hen begeleiden of zich bij hen voegen, binnen de werkingssfeer van die richtlijn en genieten zij de bij die richtlijn verleende rechten (arrest van 10 september 2019, Chenchooliah, C‑94/18, EU:C:2019:693, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
41 In dat verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat uit een letterlijke, systematische en teleologische uitlegging van de bepalingen van richtlijn 2004/38 volgt dat deze uitsluitend de voorwaarden regelt voor binnenkomst en verblijf van een Unieburger in andere lidstaten dan de lidstaat waarvan hij de nationaliteit heeft, en dat derdelanders die familieleden van een Unieburger zijn, geen afgeleid verblijfsrecht in de lidstaat waarvan die burger de nationaliteit bezit, aan deze richtlijn kunnen ontlenen (zie in die zin arresten van 14 november 2017, Lounes, C‑165/16, EU:C:2017:862, punt 33, en 5 juni 2018, Coman e.a., C‑673/16, EU:C:2018:385, punt 20).
42 Het Hof heeft tevens verklaard dat die richtlijn geen toepassing vindt in een situatie waarin de betrokken Unieburger nooit zijn recht van vrij verkeer heeft uitgeoefend en altijd heeft gewoond in de lidstaat waarvan hij de nationaliteit heeft. Wanneer een Unieburger niet onder het begrip „begunstigde” in de zin van artikel 3, lid 1, van die richtlijn valt, vallen zijn familieleden evenmin onder dit begrip, aangezien de bij deze richtlijn aan de familieleden van een begunstigde verleende rechten geen persoonlijke rechten van deze familieleden zijn, maar afgeleide rechten, die zij in hun hoedanigheid van familielid van een begunstigde hebben verkregen (zie in die zin arrest van 13 september 2016, CS, C‑304/14, EU:C:2016:674, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
43 Een derdelander kan zich dus niet op zijn hoedanigheid van familielid van een Unieburger beroepen om in de lidstaat waarvan die Unieburger de nationaliteit bezit, overeenkomstig artikel 24, lid 1, van die richtlijn dezelfde behandeling te claimen als de onderdanen van die lidstaat.
44 In casu blijkt om te beginnen uit de verwijzingsbeslissing dat het hoofdgeding ziet op een aanvraag van een derdelander om het beroep van arts te mogen uitoefenen in de lidstaat waarvan de Unieburger met wie zij gehuwd is, de nationaliteit bezit.
45 Een dergelijke derdelander kan dus niet worden geacht zich met succes te kunnen beroepen op artikel 24, lid 1, van richtlijn 2004/38, zodat die richtlijn niet kan worden ingeroepen om de toepassing van richtlijn 2005/36 op het onderhavige geding te rechtvaardigen.
46 Voorts noemt de verwijzende rechter geen enkele andere Unierechtelijke bepaling, noch enig grensoverschrijdend element waarmee de toepassing van richtlijn 2005/36, waarvan hij om uitlegging verzoekt, op dat geding kan worden gerechtvaardigd.
47 Ten slotte wordt in het verzoek om een prejudiciële beslissing nergens melding gemaakt van een verwijzing in het nationale recht naar de inhoud van richtlijn 2005/36.
48 Een dergelijke verwijzing kan hoe dan ook door het Hof slechts in aanmerking worden genomen om vast te stellen of het uitspraak moet doen op een verzoek om een prejudiciële beslissing, wanneer zij naar voren komt uit de verwijzingsbeslissing (zie in die zin arrest van 15 november 2016, Ullens de Schooten, C‑268/15, EU:C:2016:874, punt 54).
49 Gelet op een en ander en, met name het feit dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde derdelander niet binnen de personele werkingssfeer van richtlijn 2005/36 valt, moet worden vastgesteld dat de uitlegging van artikel 3, lid 3, artikel 21, lid 1, en bijlage V, punt 5.1.1, van die richtlijn niet noodzakelijk is om de verwijzende rechter in staat te stellen uitspraak te doen.
50 Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing is dan ook niet-ontvankelijk.
Kosten
51 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:
Het bij beslissing van 8 augustus 2024 ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing van het Verwaltungsgericht Oldenburg (bestuursrechter in eerste aanleg Oldenburg, Duitsland) is niet-ontvankelijk.
ondertekeningen