College van Beroep voor het bedrijfsleven, 28-08-2001, AD3426, AWB 99/11
College van Beroep voor het bedrijfsleven, 28-08-2001, AD3426, AWB 99/11
Gegevens
- Instantie
- College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum uitspraak
- 28 augustus 2001
- Datum publicatie
- 6 september 2001
- ECLI
- ECLI:NL:CBB:2001:AD3426
- Zaaknummer
- AWB 99/11
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
No. AWB 99/11 28 augustus 2001
11230
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr D. Wintraecken, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand, vestiging Tilburg,
tegen
de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, zetelend te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigden: mr J.J.H.M. Hanssen en mr drs P.J. Kooiman, beiden werkzaam op verweerders ministerie.
1. De procedure
Op 7 januari 1999 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 7 december 1998.
Bij dat besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van 9 juni 1997, waarbij aan appellant een tegemoetkoming in door hem geleden schade is toegekend.
Verweerder heeft op 22 januari 1999 een verweerschrift ingediend.
Op 17 juli 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, bij welke gelegenheid partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht. Van de zijde van verweerder was ter zitting tevens aanwezig drs S.N. Wiessenhahn, werkzaam op verweerders ministerie.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Voor een overzicht van het toepasselijke wettelijk kader en de door verweerder gehanteerde beleidsregels, verwijst het College naar hetgeen daaromtrent is opgenomen in rubriek 2.1 van de uitspraak van het College van 5 september 2000 (No. AWB 99/214). Deze uitspraak is via internet te raadplegen op website http://www.rechtspraak.nl.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant exploiteert een varkensbedrijf.
- In verband met de uitbraak van klassieke varkenspest zijn de varkens op het bedrijf van appellant verdacht verklaard op grond van artikel 2 van het Besluit verdachte dieren (Stb. 1994, 731) en is appellant op grond van artikel 22, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Gwd) een aantal bestrijdingsmiddelen aangekondigd, waaronder het doden van de verdachte dieren en het vernietigen van producten en voorwerpen die ervan worden verdacht gevaar op te leveren voor het verspreiden van smetstof.
- Op 20 mei 1997 zijn de varkens op het bedrijf van appellant getaxeerd en is de totale waarde vastgesteld op fl. 377.503,00. Vervolgens is het bedrijf van appellant preventief geruimd.
- Bij besluit van 9 juni 1997 is, op grond van gegevens van de Gezondheidsdienst voor Dieren (hierna: de GD), het bedrijf van appellant aangemerkt als mestbedrijf en is appellant op basis daarvan een tegemoetkoming in de schade in verband met de ruiming van zijn bedrijf toegekend ten bedrage van de taxatiewaarde.
- Appellant heeft bij brief van 24 juli 1997 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 9 juni 1997 inzake de tegemoetkoming in de schade.
- Op 15 juni 1998 is appellant door de Commissie voor de bezwaarschriften van verweerder gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen, strekkende tot ongegrondverklaring van het bezwaar.
3. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Appellant heeft afgezien van inschakeling van de kantonrechter voor een hertaxatie van zijn varkens omdat hij akkoord was met de taxatiewaarde op 20 mei 1997. Echter, nu de varkens van appellant eerst zes dagen later zijn geruimd en bij het destructiebedrijf is gebleken dat deze varkens een substantieel hoger gewicht (106.320 kg) hadden dan op basis waarvan destijds is getaxeerd (100.765 kg), is appellant van oordeel dat verweerder hem het financiële verschil tussen beide gewichten (5.555 kg) dient te uit te betalen. Appellant heeft zijn dieren vanaf het moment van taxatie tot het moment van de daadwerkelijke preventieve ruiming slechts gevoerd teneinde hen in leven te houden. De varkens van appellant zijn gedurende die zes dagen derhalve niet in gewicht toegenomen. Voorts heeft appellant gedurende bedoelde zes dagen kosten moeten maken in verband met arbeid, elektriciteit en dergelijke om de dieren in leven te houden. Ook deze kosten wenst appellant vergoed te zien.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft zijn standpunt in het bestreden besluit, het verweerschrift en ter zitting- samengevat weergegeven - als volgt verwoord.
Het in de Gwd opgenomen stelsel van schadevergoeding is een gesloten stelsel. Bij de vaststelling van de hoogte van aan appellant te verstrekken tegemoetkoming in de schade is toepassing gegeven aan het ter zake gevoerde beleid en heeft uitbetaling van normbedragen voor geruimde zeugen plaatsgevonden. Het deel van de geleden schade van de bestrijdingsmaatregelen, waarvoor de Gwd niet in een vergoeding voorziet, moet worden gerekend tot het normale bedrijfsrisico. In het geval van appellant is niet gebleken dat sprake is geweest van dermate uitzonderlijke omstandigheden, dat zou moeten worden afgeweken van het ter zake gevoerde beleid.
Verweerder ziet geen aanleiding om de gewichtstoename van de varkens na het moment van de taxatie te vergoeden. Een beëdigd taxateur stelt een taxatie op door het gewicht van de te ruimen dieren te schatten. Daarbij is niet uitgesloten dat het getaxeerde gewicht afwijkt van het daadwerkelijke gewicht. Blijkens de ondertekening van het taxatierapport is appellant met de door de beëdigd taxateur vastgestelde taxatie akkoord gegaan en heeft hij afgezien van inschakeling van de kantonrechter voor een hertaxatie. Uit (het systeem van) de Gwd volgt niet dat verweerder verplicht is de dieren opnieuw te laten taxeren, wanneer om een bepaalde reden destructie niet direct kan plaatsvinden. De onderhoudskosten aan voer, elektriciteit en arbeid voor de periode tussen taxatie en ruiming maken onderdeel uit van het normale bedrijfsrisico.
Uit de omstandigheid dat een varken met een gewicht van tussen de 110 en 120 kg een gemiddelde gewichtstoename per dag heeft van één kg en het gegeven dat tussen de taxatie en het moment van destructie zes dagen zijn verstreken, kan het verschil worden verklaard in het getaxeerde gewicht van de 897 varkens en het gewogen gewicht van deze varkens ten tijde van de destructie. Het door appellant aangevoerde gewichtsverschil is derhalve verklaarbaar door de tijdsduur tussen de taxatie en de ruiming.
De periode van zes dagen tussen taxatie en ruiming is in casu veroorzaakt door een tekort aan destructiecapaciteit ten tijde van de ruiming. In de maanden april en mei 1997 hebben zeer veel ruimingen plaatsgevonden. Een periode van zes dagen tussen taxatie en ruiming komt verweerder niet onredelijk voor. Zou tussen de taxatie en daadwerkelijke ruiming een periode van ongeveer vier weken zijn verstreken, dan zou wellicht sprake zijn geweest van een bijzonder geval en zou op grond van artikel 91 van de Gwd wellicht een andere tegemoetkoming zijn toegekend.
5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt allereerst vast dat de grieven van appellant zich in wezen richten tegen de uitkomst van de taxatie van zijn varkensstapel. Het College ziet in hetgeen appellant dienaangaande heeft aangevoerd echter geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder bij de beoordeling van de hoogte van de tegemoetkoming in de schade niet in redelijkheid van deze waardevaststelling heeft kunnen uitgaan. Daarbij heeft het College in aanmerking genomen dat appellant het taxatieformulier zonder voorbehoud voor akkoord heeft getekend.
Voorts heeft verweerder naar het oordeel van het College een toereikende motivering gegeven voor het ingenomen standpunt dat het tijdsbestek van zes dagen tussen de taxatie en de daadwerkelijke ruiming, geen aanleiding behoefde te vormen voor een hertaxatie van de varkens. De omstandigheid dat na de ruiming op het destructiebedrijf is gebleken dat het gewicht van deze varkensstapel hoger was dan het gewicht op grond waarvan zes dagen eerder was getaxeerd, doet aan het vorenstaande niet af. Verweerder heeft het verband tussen de aan appellant toegekende vergoeding voor het op zijn bedrijf aanwezige varkensvoer en de later geconstateerde gewichtstoename van de varkens, genoegzaam aannemelijk gemaakt.
Ten aanzien van de hoogte van de aan appellant toegekende tegemoetkoming in de schade, overweegt het College dat appellant niet gevolgd wordt in hetgeen hij naar voren heeft gebracht omtrent het verkrijgen van een volledige vergoeding van de door hem geleden schade. Daarbij neemt het College in aanmerking dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat schade, welke niet voor vergoeding op grond van de Gwd in aanmerking komt, als normaal bedrijfsrisico moet worden aangemerkt.
Met betrekking tot het door verweerder gehanteerde beleid, zoals dat in de in bovenstaande rubriek 2.1 vermelde uitspraak van 5 september 2000 is uiteengezet, overweegt het College dat niet kan worden staande gehouden dat verweerder bij de toekenning van tegemoetkomingen ter zake van schade verband houdende met ruiming vanwege klassieke varkenspest, niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het maken van een onderscheid tussen preventief geruimde fokvarkensbedrijven en preventief geruimde vleesvarkensbedrijven, in dier voege dat bij preventieve ruiming van fokvarkensbedrijven in het kader van het op grond van artikel 91 van de Gwd ontwikkelde beleid bijzondere tegemoetkomingen worden verstrekt. Derhalve levert het verschil in behandeling tussen preventief geruimde fokvarkensbedrijven en preventief geruimde vleesvarkensbedrijven ter zake van het verstrekken van schadeloosstellingen, geen strijd op met het gelijkheidsbeginsel.
Gelet op de omstandigheid dat het bedrijf van appellant bij de GD staat geregistreerd als een mestbedrijf en dat appellant geen gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat zijn bedrijf een ander karakter heeft, komt het College tot het oordeel dat verweerder terecht overeenkomstig het ter zake gevoerde beleid, appellant geen normbedragen voor geruimde zeugen heeft toegekend.
5.3 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr drs M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2001.
w.g. H.C. Cusell w.g. M.S. Hoppener