Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 04-09-2003, AL1832, AWB 03/159, 03/160 en 03/161

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 04-09-2003, AL1832, AWB 03/159, 03/160 en 03/161

Inhoudsindicatie

De Pensioen- & Verzekeringskamer (hierna: PVK) heeft bij brieven van 22 januari 2003, op diezelfde dag binnengekomen bij het College, beroepen ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) van 16 december 2002, kenmerken BC 01/2841 NIFT, BC 01/2842 NIFT en BC 01/2843 NIFT. Deze hoger beroepen zijn bij het College geregistreerd onder respectievelijk de nummers AWB 03/159, AWB 03/161 en AWB 03/160.

Bij genoemde uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van de drie in hoofde genoemde pensioenfondsen, hierna ook wel gezamenlijk aangeduid als de Furness pensioenfondsen, voor zover zij betrekking hadden op de besluiten van de PVK van

1 november 2001 gedeeltelijk niet-ontvankelijk en voor het overige gegrond verklaard en heeft de rechtbank de beroepen, voor zover die ingevolge artikel 6:19, eerste lid, Awb betrekking hadden op de besluiten van de PVK van 29 oktober 2002, gegrond verklaard.

Bij brief van 21 februari 2003 heeft PVK de gronden van de hoger beroepen aangevuld.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Nrs. AWB 03/159, 03/160 en 03/161 4 september 2003

28000 Pensioen- en spaarfondswet

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Pensioen- & Verzekeringskamer, te Apeldoorn,

tegen de uitspraken van de rechtbank te Rotterdam van 16 december 2002 in de gedingen tussen

Pensioen- & Verzekeringskamer

en

de Stichting Furness Pensioenfonds I, Stichting Furness Pensioenfonds II en Stichting Furness Pensioenfonds III, te Rotterdam.

Gemachtigde van Pensioen- & Verzekeringskamer: mr. E.J. Daalder, advocaat te Den Haag.

Gemachtigden van de Furness Pensioenfondsen I, II en III: H.J. Medendorp en mr. G.J. Kolen.

1. De procedure

De Pensioen- & Verzekeringskamer (hierna: PVK) heeft bij brieven van 22 januari 2003, op diezelfde dag binnengekomen bij het College, beroepen ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) van 16 december 2002, kenmerken BC 01/2841 NIFT, BC 01/2842 NIFT en BC 01/2843 NIFT. Deze hoger beroepen zijn bij het College geregistreerd onder respectievelijk de nummers AWB 03/159, AWB 03/161 en AWB 03/160.

Bij genoemde uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van de drie in hoofde genoemde pensioenfondsen, hierna ook wel gezamenlijk aangeduid als de Furness pensioenfondsen, voor zover zij betrekking hadden op de besluiten van de PVK van 1 november 2001 gedeeltelijk niet-ontvankelijk en voor het overige gegrond verklaard en heeft de rechtbank de beroepen, voor zover die ingevolge artikel 6:19, eerste lid, Awb betrekking hadden op de besluiten van de PVK van 29 oktober 2002, gegrond verklaard.

Bij brief van 21 februari 2003 heeft PVK de gronden van de hoger beroepen aangevuld.

Bij faxbericht van 9 mei 2003 heeft de Stichting Furness Pensioenfonds III een reactie in drievoud, getiteld 'verweerschrift' op het beroepschrift inzake de procedure met het nummer AWB 03/161 ingediend.

Vervolgens heeft HIM Furness B.V. het College bij brief van 14 mei 2003 bericht dat het College ervan uit moet gaan dat namens Pensioenfondsen Furness III, II en I verweerschriften zijn ingediend in alle drie ingestelde hoger beroepen en dat deze verweerschriften behoren bij respectievelijk de procedurenummers AWB 03/161, AWB 03/159 en AWB 03/160.

Op 12 juni 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht. Tevens zijn aan de zijde van de PVK verschenen A, B en C, allen werkzaam bij de PVK.

De gemachtigden van de Furness pensioenfondsen zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.

2. De grondslag van het geschil

2.1 De Pensioen- en Spaarfondsenwet (hierna: PSW), zoals deze luidde ten tijde hier van belang, bepaalt, onder meer, het volgende.

"Artikel 10b

1. Het boekjaar van een pensioenfonds, een spaarfonds of een beroepspensioenfonds loopt van 1 januari tot en met 31 december.

2. Het bestuur van een pensioenfonds, een spaarfonds of een beroepspensioenfonds legt aan de Pensioen- & Verzekeringskamer jaarlijks binnen zes maanden na afloop van het boekjaar een jaarrekening, een jaarverslag en overige gegevens over het verstreken boekjaar over, waarin een volledig beeld van de financiële toestand van het fonds gegeven wordt en waaruit ten genoegen van die kamer blijkt dat wordt voldaan aan het bepaalde bij en krachtens deze wet alsmede, voor zover van toepassing, aan het bepaalde bij of krachtens de Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling, en dat de belangen van de bij het fonds betrokken deelnemers, gewezen deelnemers en overige belanghebbenden voldoende gewaarborgd geacht kunnen worden.

(…)

8. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop wordt voldaan aan de verplichtingen, bedoeld in het eerste tot en met het zevende lid. Daarbij kunnen regels worden gesteld omtrent het in bepaalde gevallen meermalen per jaar overleggen van gegevens of verklaringen als bedoeld in dit artikel.

9. De Pensioen- & Verzekeringskamer kan regels stellen met betrekking tot de wijze van overlegging van de in dit artikel bedoelde bescheiden.

(…)

Artikel 23a

1. De Pensioen- & Verzekeringskamer kan een last onder dwangsom opleggen ter zake van overtreding van voorschriften, gesteld bij of krachtens de artikelen (…) 10b, (…).

2. De artikelen 5:32, tweede tot en met vijfde lid, en 5:33 tot en met 5:35 van de Algemene wet bestuursrecht zijn van toepassing.

(…)

Artikel 23b

1. De Pensioen- & Verzekeringskamer kan een bestuurlijke boete opleggen ter zake van overtreding van voorschriften, gesteld bij of krachtens de artikelen (…) 10b, (…).

Artikel 23c

1. Het bedrag van de boete wordt bepaald op de wijze als voorzien in de bijlage, met dien verstande dat (…)

2. De bijlage bepaalt bij elke daarin omschreven overtreding het bedrag van de deswege op te leggen boete.

(…)"

In de bijlage bij artikel 23c, eerste lid, zijn overtredingen van voorschriften gesteld bij artikel 10b, eerste tot en met vierde lid, PSW, opgenomen in tabel 1. Voorts zijn in bedoelde bijlage voor overtredingen genoemd in tabel 1 en tabel 2, begaan na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 23b van de PSW op 1 januari 2000, boetebedragen vastgesteld volgens vaste tarieven en is, onder meer, bepaald dat, indien een boete wordt opgelegd voor het overtreden van een bepaling als genoemd in tabel 1, bij de vaststelling van de hoogte van deze boete de in de bijlage opgenomen categorie-indeling naar balanstotaal met de daarbij behorende factor van toepassing is.

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij besluiten van 12 juli 2001 heeft de PVK aan de onderscheidenlijke Furness pensioenfondsen een last onder dwangsom opgelegd als bedoeld in artikel 23a, eerste lid, PSW, ter zake van overtreding van de voorschriften, gesteld bij of krachtens artikel 10b, tweede, achtste en negende lid, van de PSW. Deze last houdt in dat zo spoedig mogelijk alsnog, overeenkomstig de ter uitvoering van het achtste en negende lid van artikel 10b, PSW gegeven regelgeving, bij verweerder door een accountant gewaarmerkte staten over het kalenderjaar 2000 alsmede de bijbehorende accountantsverklaring en een bestuursverklaring worden ingediend.

Indien deze stukken niet binnen een termijn van drie weken te rekenen vanaf de dag na dagtekening van deze beschikkingen bij de PVK zijn ontvangen, wordt door de onderscheidenlijke Furness Pensioenfondsen een dwangsom verbeurd van

ƒ 3.000,00. Elke hierop volgende week dat de Furness pensioenfondsen in gebreke blijven zal een dwangsom worden verbeurd van ƒ 1.000,00. Wanneer het totaalbedrag aan verbeurde dwangsommen ƒ 20.000,00 bedraagt, worden geen nieuwe dwangsommen meer verbeurd.

- Bij besluiten van 1 november 2001 - in de uitspraken van de rechtbank en ook hieronder aangeduid als besluiten I - heeft de PVK de tegen de besluiten van 12 juli 2001 gerichte bezwaren ongegrond verklaard.

- Tegen die besluiten is namens de Furness pensioenfondsen beroep ingesteld bij de rechtbank.

- Bij besluiten van 29 oktober 2002 - in de uitspraken van de rechtbank en ook hieronder aangeduid als besluiten II - heeft de PVK de besluiten I in die zin gewijzigd dat het bedrag van de eerste dwangsom van ƒ 3.000,00 (€ 1.361,34) op

ƒ 1.000 (€ 453,78) wordt vastgesteld.

- Vervolgens heeft de rechtbank de uitspraken gedaan waartegen de onderhavige beroepen zijn gericht.

3. De uitspraken van de rechtbank waartegen de hoger beroepen zijn gericht.

De uitspraken van de rechtbanken waartegen de hoger beroepen zijn gericht, bevatten alle, voor zover hier van belang, de hierna weergegeven overwegingen. Waar in onderstaand citaat wordt gesproken van 'verweerder' en 'verweerschrift' is daarmee gedoeld op de PVK en op de schriftelijke reactie van de PVK op de beroepen van de Furness pensioenfondsen; de Furness pensioenfondsen zijn in het citaat aangeduid met 'eiseres'.

" Ten aanzien van de grieven van eiseres dat er een onevenredigheid bestaat tussen de overtreding en de hoogte van de opgelegde dwangsom, overweegt de rechtbank het volgende.

De rechtbank stelt vast dat verweerder de vaststelling van de modaliteit en de hoogte van de opgelegde dwangsommen in het primaire besluit en in de bestreden besluiten I en II niet heeft gemotiveerd, maar heeft volstaan met het noemen van bedragen. Evenmin heeft verweerder beleid terzake vastgelegd en dat beleid door middel van nieuwsbrieven/circulaires aan de pensioenfondsen kenbaar gemaakt. Eerst in het bij de rechtbank op 1 februari 2002 ingekomen verweerschrift heeft verweerder inzicht gegeven in de tarieven die worden gehanteerd voor de onderhavige overtreding, door aan te geven dat aansluiting wordt gezocht bij de ingevolge de Bijlage bij artikel 23c van de PSW geldende boetebedragen.

Geconstateerd moet worden dat een toelichting omtrent de hoogte van het maximumbedrag, waarboven geen dwangsom wordt verbeurd, nog steeds ontbreekt. Ook acht de rechtbank de verwijzing naar de tariefindeling van de boetes niet zonder meer steekhoudend, nu de boete een sanctie van geheel andere aard is dan de dwangsomoplegging en daarmee qua normering van de bedragen niet zonder meer op één lijn is te stellen. In dit geval wordt de dwangsom per tijdseenheid van een week verbeurd en kan verbeurte van de dwangsom geruime tijd door- en oplopen, hetgeen de noodzaak van onderbouwing van het maximumbedrag waarvoor verweerder kiest onderstreept.

Aldus wordt naar het oordeel van de rechtbank geen of onvoldoende inzicht gegeven in de criteria die verweerder hanteert om te komen tot een bedrag dat in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het door overtreding van het wettelijk voorschrift geschonden belang en de beoogde effectieve werking van de dwangsomoplegging.

Weliswaar komt verweerder terzake een ruime beleidsvrijheid toe en dient de vaststelling van de hoogte van de opgelegde dwangsom door de rechter met terughoudendheid te worden getoetst, doch dit mag het ontbreken van een motivering op een wezenlijk onderdeel van het bestreden besluit niet tot gevolg hebben.

Mitsdien is de rechtbank van oordeel dat in de bestreden besluiten in zoverre sprake is van schending van artikel 7:12 van de Awb, zodat deze voor vernietiging in aanmerking komen.

In het primaire besluit, bij besluit I gehandhaafd, heeft verweerder bepaald dat eiseres een dwangsom verbeurt van ƒ 3.000,00 indien de staten niet binnen drie weken na dagtekening van de beschikking door verweerder zijn ontvangen en een bedrag van ƒ 1.000,00 voor elke hierop volgende week dat zij in gebreke blijft. Bij besluit II heeft verweerder het bedrag van ƒ 3.000,00 (€ 1.361,34) teruggebracht tot ƒ 1.000,00 (€ 453,78).

Gelet op de uitleg van verweerder ter zitting, moet worden aangenomen dat het eerste te verbeuren bedrag nog steeds ziet op de begunstigingstermijn. Overeenkomstig de uitspraak van deze rechtbank van 25 januari 2002 in een vergelijkbare zaak, geregistreerd onder nummer HANDH 00/2609 STU, acht de rechtbank deze handelwijze in strijd met artikel 5:32, vijfde lid, van de Awb.

De begunstigingstermijn strekt er toe de overtreder enige tijd de gelegenheid te geven aan de verboden toestand een einde te maken, zonder dat hij al een dwangsom verbeurt. Indien, zoals in onderhavig geval, een dwangsom ineens en direct aansluitend op de begunstigingsterrnijn wordt verbeurd en verweerder aangeeft dat deze dwangsom terugwerkt, wordt eiseres toch 'gestraft' voor het niet indienen van de staten binnen de begunstigingsterrnijn.

Gelet op het voorgaande moet het beroep, voor zover gericht tegen het niet gewijzigde deel van besluit I en tegen besluit II, gegrond worden verklaard (…)"

4. Het standpunt van de PVK

De PVK heeft ter ondersteuning van het hogerberoep, samengevat weergegeven en voorzover ter zitting gehandhaafd, het volgende tegen de in dit geding aan de orde zijnde uitspraken van de rechtbank aangevoerd.

4.1 De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat de PVK in redelijkheid tot het opleggen van een last onder dwangsom heeft kunnen komen, maar heeft ten onrechte overwogen dat de PVK de door de Furness pensioenfondsen bestreden besluiten op het punt van de evenredigheid tussen de overtreding en de hoogte van de opgelegde dwangsom onvoldoende heeft gemotiveerd.

Een last onder dwangsom is een herstelsanctie. De hoogte en het maximum van de dwangsom moet daarom niet worden getoetst aan de evenredigheidsnorm van artikel 3:4, tweede lid, Awb, maar aan de hand van de vraag wat redelijkerwijs is vereist om de overtreder van een voorschrift tot het handelen in overeenstemming met de wet te bewegen.

In de opvatting van de PVK brengt de aard van een dwangsom dan ook mee dat deze niet is te motiveren met meer dan een algemene (standaard)overweging dat de hoogte een voldoende prikkel vormt voor de overtreder om zijn overtreding te beëindigen en dit in een redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging staat.

Voor de hoogte van de aan de Furness pensioenfondsen opgelegde last is, evenals bij andere pensioenfondsen die in gebreke waren, aangesloten bij de tarieven voor de bestuurlijke boete en is gekeken naar het balanstotaal per ultimo 1999. De PVK vermag niet in te zien waarom zij niet zou mogen aansluiten bij de boetebedragen en de gehanteerde wettelijke indelingen.

Met de opvatting dat de opgelegde last onder dwangsom hen onevenredig treft, miskennen de Furness pensioenfondsen de betekenis die de door een accountant gewaarmerkte staten over een kalenderjaar en de daarbij behorende accountantsverklaring heeft voor de uitvoering van de toezichthoudende taken van de PVK. De staten dienen ertoe de PVK inzicht te geven in de vraag of een pensioenfonds in staat is zijn verplichtingen ten opzichte van de uitkeringsgerechtigden in het fonds na te komen. Het gaat daarbij - zo volgt uit artikel 5, vierde lid, PSW - om de deelnemers, gewezen deelnemers en andere belanghebbenden.

Wanneer een pensioenfonds die zekerheid niet kan bieden dreigt het gevaar dat de pensioenaanspraken van de uitkeringsgerechtigden worden aangetast of zelfs teniet gaan.

Onjuist acht de PVK de overweging van de rechtbank dat de PVK voor de hoogte van het dwangsombedrag beleidsregels zou moeten opstellen. Beleidsregels met betrekking tot bestuurlijke boetes vloeien voort uit het legaliteitsbeginsel. Dwangsombedragen laten zich, gelet op de verschillen in aard en omvang van overtredingen, niet of nauwelijks in (wetsinterpreterende) beleidsregels vaststellen. Voorts leiden beleidsregels over de hoogte van een dwangsom tot calculerend gedrag van ondernemingen die zich de vraag stellen of het "loont" wettelijke voorschriften te overtreden. Het vaststellen van beleidsregels daaromtrent ligt dan ook niet in de rede. Het komt in de praktijk ook zelden voor dat bestuursorganen met betrekking tot de hoogte van een dwangsombedrag beleidsregels vaststellen. Niet valt in te zien waarom dat nu juist in de financiële sector anders zou moeten zijn.

4.2 De rechtbank geeft een onjuiste uitleg aan artikel 5:32 vijfde lid, Awb. Kern van de verplichting een begunstigingstermijn te stellen is dat de overtreder nog enige tijd wordt geboden om aan de overtreding een einde te maken. Het stellen van een begunstigingstermijn heeft tot gevolg dat de dwangsom niet onmiddellijk, maar eerst doordat de overtreding ook na de begunstigingstermijn nog voortduurt, wordt verbeurd. De PVK betwist dat van haar zijde bij de behandeling van de beroepen ter zitting van de rechtbank zou zijn gezegd dat de dwangsom na het verstrijken van de begunstigingstermijn zou terugwerken.

5. Het standpunt van de Furness pensioenfondsen

De Furness pensioenfondsen hebben zich, in reactie op het door de PVK in hoger beroep gestelde, op het standpunt gesteld dat de uitspraken van de rechtbank juist zijn. Daartoe hebben zij aangevoerd - kort weergegeven - dat de bedragen van de dwangsommen niet kunnen worden gezien als gering en die bedragen niet evenredig zijn aan de ernst van de geconstateerde overtredingen. Voorts hebben zij gesteld dat de PVK onvoldoende heeft gemotiveerd waarom is aangesloten bij de tarieven voor bestuurlijke boetes, zoals die zijn vastgesteld op grond van artikel 23c PSW, nu de last onder dwangsom en de bestuurlijke boete wezenlijk van karakter verschillen. Daarnaast zien de Furness pensioenfondsen geen strijd met artikel 5:32, vijfde lid, Awb, aangezien een last onder dwangsom hier te lande slechts kan worden opgelegd nadat de justitiabele (bij herhaling) is gewaarschuwd om een eind te maken aan de (eventueel) met de wet strijdige situatie.

6. De beoordeling van de geschillen

6.1 Ten aanzien van de grief van de PVK dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de PVK de door de Furness pensioenfondsen bestreden besluiten op het punt van de evenredigheid tussen de overtreding en de hoogte van de opgelegde dwangsom onvoldoende heeft gemotiveerd, overweegt het College het volgende.

Op grond van artikel 23a, eerste lid, PSW kan de PVK een last onder dwangsom opleggen ter zake van overtreding van voorschriften, gesteld bij of krachtens, onder andere, artikel 10b, PSW. Krachtens het tweede lid zijn bij de uitoefening van die bevoegdheid de artikelen 5:32, tweede tot en met vijfde lid, en 5:33 tot en met 5:35 Awb van toepassing.

Artikel 5:32, vierde lid, Awb bepaalt dat het bestuursorgaan de dwangsom vaststelt hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last en voorts dat het vastgestelde bedrag in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.

Het College stelt voorop dat, zoals ook de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State in zijn uitspraak van 19 september 1996, nr. H01.95.0638, AB 1997/91, heeft overwogen, het opleggen van een last onder dwangsom een handhavingsmaatregel betreft die geen verdergaande strekking heeft dan het bewerkstelligen van hetgeen uit de juiste toepassing van bij of krachtens de wet gestelde voorschriften voortvloeit. Het opleggen van een dwangsom is niet te beschouwen als het toebrengen van een verdergaande benadeling dan die welke voortvloeit uit het enkel doen naleven van de bedoelde voorschriften. De maatregel kan dan ook niet worden aangemerkt als een punitieve sanctie, zodat geen aanleiding bestaat voor de, bij punitieve sancties passende, indringende toetsing aan de in art. 3:4, tweede lid, Awb besloten liggende evenredigheidsmaatstaf, ook niet wat betreft de toetsing van de hoogte van het bedrag waarop de dwangsom is vastgesteld.

De hiervoor genoemde in artikel 5:32, vierde lid, Awb neergelegde maatstaf biedt naar zijn strekking ruimte voor een bestuurlijke afweging van belangen bij het bepalen van de hoogte van de dwangsom. De wijze waarop een bestuursorgaan gebruik heeft gemaakt van deze beoordelingsvrijheid dient door de rechter dan ook terughoudend te worden getoetst.

Naar het oordeel van het College heeft, mede in het licht van het vorenoverwogene, de rechtbank te vergaande motiveringseisen gesteld ten aanzien van de bestuurlijke afweging van belangen die de PVK bij het bepalen van de hoogte van de aan de Furness pensioenfondsen opgelegde dwangsommen heeft gemaakt. Dienaangaande overweegt het College het volgende.

De PVK heeft met betrekking tot de hoogte van de dwangsommen naar voren gebracht dat de van de Furness pensioenfondsen verlangde staten ertoe dienen de PVK inzicht te geven in de vraag of deze pensioenfondsen in staat zijn hun verplichtingen ten opzichte van de uitkeringsgerechtigden in het fonds na te komen. De PVK heeft er in dat verband op gewezen dat wanneer een pensioenfonds die zekerheid niet kan bieden, het gevaar dreigt dat de pensioenaanspraken van de uitkeringsgerechtigden worden aangetast of zelfs teniet gaan. Van groot belang, aldus de PVK, is derhalve dat jaarlijks tijdig dienaangaande inzicht wordt verschaft door de pensioenfondsen. Vanwege het belang van de te verstrekken staten voor de uitvoering van de toezichthoudende taken van de PVK, heeft de PVK voor het vaststellen van de hoogte van de dwangsom als uitgangspunt genomen dat van de op te leggen dwangsom een voldoende prikkel behoort uit te gaan dat de overtreder alle noodzakelijke inspanningen verricht om zijn overtreding daadwerkelijk te beëindigen.

Gelet op de zwaarte van de met het toezicht te behartigen belangen en op de taken die de PVK daarbij als toezichthouder heeft, acht het College dit uitgangspunt niet onaanvaardbaar.

Naar het College is gebleken heeft de PVK voorts, bij gebreke van wettelijke maatstaven met betrekking tot de hoogte van een dwangsom, voor de vaststelling van dwangsombedragen waarvan voor de Furness pensioenfondsen een prikkel als door de PVK bedoeld zou kunnen uitgaan, aansluiting gezocht bij de bijlage bij artikel 23c PSW inzake de sanctienormen voor de bestuurlijke boete. Naar het oordeel van het College valt niet in te zien dat de PVK daartoe niet gerechtigd zou zijn of dat boetebedragen voor het vaststellen van de hoogte van een dwangsom onbruikbaar zouden zijn. Weliswaar dienen de last onder dwangsom en de bestuurlijke boete verschillende doelen, maar de wetgever heeft het bevoegd gezag een ruime vrijheid gelaten op het punt van de keuze voor het vast te stellen bedrag van een dwangsom. Op grond van de uit artikel 5:32, vierde lid, Awb voortvloeiende maatstaven geldt daarbij slechts als beperking dat het bedrag van de dwangsom niet disproportioneel hoog mag zijn in verhouding tot de ernst van de overtreding. Laatstgenoemde beperking is naar het oordeel van het College voldoende in acht genomen. Daartoe overweegt het College meer in het bijzonder het volgende.

Uit genoemde bijlage bij artikel 23c PSW blijkt dat de overtredingen in geding vallen in de lichtste boetetariefgroep en dat met die boetetariefgroep het laagst vastgestelde tarief per overtreding correspondeert. Voorts blijkt uit de bijlage dat de hoogte van de aan de hand van de boetetarieven vast te stellen boete afhankelijk is van de draagkracht van degene aan wie de boete wordt opgelegd, doordat het tariefbedrag wordt vermenigvuldigd met een factor die is gerelateerd aan het balanstotaal van de betrokken instelling. Naar het College is gebleken heeft de PKV het bedrag van de in geding zijnde dwangsommen aan de hand van bedoeld boetetarief vastgesteld en heeft de PVK voorts het maximum van de aldus vastgestelde dwangsommen afgestemd op de draagkracht van de Furness pensioenfondsen door het gekozen tarief te vermenigvuldigen met de aan de balanstotalen van de Furness pensioenfondsen gerelateerde factor als bedoeld in de bijlage bij artikel 23c PSW.

Gelet op deze wijze van berekening ziet het College geen grond voor het oordeel dat de PVK, in verhouding tot de ernst van de overtreding, disproportionele dwangsommen heeft vastgesteld.

Ook overigens is het College waar het de hoogte van de aan de Furness pensioenfondsen opgelegde dwangsommen betreft niet van de hiervoor bedoelde disproportionaliteit gebleken. De balanstotalen die als uitgangspunt voor de berekening hebben gediend en de hoogte van de opgelegde dwangsommen in onderlinge verhouding bezien, bieden naar het oordeel van het College voor zodanig oordeel geen grond.

Het vorenstaande leidt het College tot de conclusie dat niet staande gehouden kan worden dat verweerder niet in redelijkheid tot de hier gemaakte bestuurlijke afweging van belangen heeft kunnen komen, noch dat, gelet op de aard van de overtredingen, de door verweerder opgelegde maatregelen niet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van de geschonden belangen en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Zoals hiervoor is overwogen voert het naar het oordeel van het College voorts te ver van de PVK een verderstrekkende motivering te verlangen ter zake van de modaliteit en de hoogte van de opgelegde dwangsommen dan die door de PVK reeds is gegeven.

Deze grief van de PVK treft derhalve doel.

6.2 Ten aanzien van de de grief van de PVK die is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het eerste te verbeuren bedrag ziet op de begunstigingsterrnijn en dat de handelwijze van de PVK in strijd is met artikel 5:32, vijfde lid, Awb, overweegt het College het volgende.

Artikel 5:32, vijfde lid, Awb verplicht het bestuursorgaan in het geval een last wordt opgelegd die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn te stellen gedurende welke de aangeschrevene de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd. De last onder dwangsom heeft aldus een voorwaardelijk karakter. De strekking van deze zogenoemde begunstigingstermijn is de overtreder enige tijd de gelegenheid te geven aan de verboden toestand een einde te maken, zonder dat hij al een dwangsom verbeurt. Verbeurte van de dwangsom vindt plaats van rechtswege op het moment dat de in de last gegeven termijn om de illegale situatie of handeling te beëindigen, verstrijkt zonder dat aan de last uitvoering is gegeven dan wel wanneer na het verstrijken van bedoelde termijn een herhaling van de overtreding plaatsvindt. Anders dan de rechtbank kennelijk meent is in een zodanig geval geen sprake van terugwerking van de dwangsom, doch van het in vervulling gaan van de voorwaarde voor verbeurte.

Derhalve slaagt ook deze grief van de PVK.

6.3 Het hoger beroep van de PVK tegen de uitspraken van de rechtbank voor zover het betreft de gegrondverklaring van de beroepen van de Furness pensioenfondsen tegen de besluiten I voor zover niet gewijzigd bij de besluiten II, alsmede de gegrondverklaring van de beroepen van de Furness pensioenfondsen tegen de besluiten II, is gelet op vorenstaande overwegingen gegrond. De aangevallen uitspraken dienen in zoverre te worden vernietigd.

6.4 Het College zal voorts doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, en zal de beroepen van de Furness pensioenfondsen, voor zover nog aan de orde, alsnog ongegrond verklaren.

6.5 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.

7. De beslissing

Het College:

- verklaart de hoger beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraken van de rechtbank voor zover het betreft de gegrondverklaring van de beroepen van de Furness

pensioenfondsen tegen de besluiten I voor zover niet gewijzigd bij de besluiten II, alsmede de gegrondverklaring van de

beroepen van de Furness pensioenfondsen tegen de besluiten II;

- verklaart de door de Furness pensioenfondsen bij de rechtbank ingediende beroepen, voor zover nog aan de orde, alsnog

ongegrond.

Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. J.L.W. Aerts en mr. B. van Wagtendonk, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van den Broek-Prins, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 september 2003.

w.g. B. Verwayen w.g. M.J. van den Broek-Prins