College van Beroep voor het bedrijfsleven, 22-09-2004, AR3068, AWB 97/995B
College van Beroep voor het bedrijfsleven, 22-09-2004, AR3068, AWB 97/995B
Gegevens
- Instantie
- College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum uitspraak
- 22 september 2004
- Datum publicatie
- 1 oktober 2004
- ECLI
- ECLI:NL:CBB:2004:AR3068
- Zaaknummer
- AWB 97/995B
Inhoudsindicatie
restituties bij uitvoer
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 97/995 B 22 september 2004
7200 Restitutie
Uitspraak in de zaak van:
Kühne & Heitz N.V., te Schiedam, appellante,
gemachtigde: mr. A.J. Braakman, advocaat te Leiden,
tegen
het Productschap voor Pluimvee en Eieren, verweerder,
gemachtigde: mr. M.R. Bierling, werkzaam bij het gemeenschappelijk secretariaat van de Productschappen Vee, Vlees en Eieren..
1. De procedure
Op 21 augustus 1997 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 21 juli 1997.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen de afwijzing van een tweetal verzoeken inzake restituties bij uitvoer.
Appellante heeft de gronden voor het beroep uiteengezet bij schrijven van 15 oktober 1997.
Verweerder heeft op 18 februari 1998 een verweerschrift ingediend.
Op 26 mei 1999 heeft een eerste onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen hun standpunten nader hebben doen toelichten. Bij uitspraak van 1 november 2000 heeft het College het beroep inzake het ene verzoek ongegrond verklaard en ter zake van het andere verzoek een prejudiciële vraag op grond van artikel 234 EG gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie).
Bij arrest van 13 januari 2004 heeft het Hof van Justitie de gevraagde prejudiciële beslissing gegeven.
Naar aanleiding van dat arrest heeft appellante bij brief van 9 maart 2004 opmerkingen gemaakt. Verweerder heeft geen aanleiding voor opmerkingen gevonden.
Op 8 september 2004 is het onderzoek ter zitting voortgezet, waarbij partijen hun standpunten nader hebben doen toelichten.
2. De grondslag van het geschil en de prejudiciële procedure
2.1 De vaststaande feiten en de door partijen ingenomen standpunten zijn vermeld in de uitspraak van het College van 1 november 2000 onder nummer AWB 97/995, die hieraan is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
Bij die uitspraak heeft het College het beroep van appellante ongegrond verklaard, dat haar verzoek (hierna: het tweede verzoek) aan verweerder betrof om alsnog het meerdere aan restitutie te betalen dat appellante zou hebben ontvangen indien in de periode van 1 november 1987 tot 1 januari 1995 door haar geëxporteerde kippenpoten onder tariefpost 0207 41 51 (dijen en delen daarvan, van ander pluimvee) zouden zijn ingedeeld overeenkomstig het arrest van het Hof van Justitie van 5 oktober 1994, C-151/93, Voogd (Jur.I-4932) .
Aangaande het verzoek om betaling van haars inziens ten onrechte teruggevorderde restitutie over de periode december 1986 tot 1 januari 1988, en van bedragen aan daarmee samenhangende schade (het eerste verzoek), heeft het College bij genoemde uitspraak het onderzoek heropend en het Hof van Justitie een prejudiciële vraag gesteld.
2.2 Naar aanleiding daarvan heeft het Hof van Justitie bij zijn arrest van 13 januari 2004, C-453/00, Kühne & Heitz, onder meer het volgende overwogen en voor recht verklaard:
"20. Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, dienen alle autoriteiten van de lidstaten in de uitoefening van hun bevoegdheden de eerbiediging van de regels van gemeenschapsrecht te verzekeren (…).
21. De uitlegging die het Hof krachtens de hem bij artikel 234 EG verleende bevoegdheid geeft aan een regel van gemeenschapsrecht, verklaart en preciseert, voorzover dat nodig is, de betekenis en strekking van dat voorschrift zoals het sedert het tijdstip van zijn inwerkingtreding moet of had moeten worden verstaan en toegepast (…).
22. Hieruit volgt dat een aldus uitgelegde regel van gemeenschapsrecht door een bestuursorgaan in de uitoefening van zijn bevoegdheden ook moet worden toegepast op rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan vóór het arrest van het Hof waarin uitspraak wordt gedaan over het verzoek om uitlegging.
23. Het hoofdgeding werpt de vraag op, of deze verplichting in acht moet worden genomen ondanks een besluit van een bestuursorgaan dat definitief is geworden voordat wordt verzocht om herziening van dat besluit teneinde rekening te houden met een arrest van het Hof waarin uitspraak wordt gedaan op een verzoek om een prejudiciële beslissing.
24. Er zij aan herinnerd, dat de rechtszekerheid tot de in het gemeenschapsrecht erkende algemene beginselen behoort. Dat een besluit van een bestuursorgaan definitief wordt na het verstrijken van redelijke beroepstermijnen of na uitputting van alle rechtsmiddelen, draagt bij tot die zekerheid. Bijgevolg vereist het gemeenschapsrecht niet dat een bestuursorgaan in beginsel moet terugkomen op een besluit dat aldus definitief is geworden.
(…)
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door het College van Beroep voor het bedrijfsleven bij uitspraak van 1 november 2000 gestelde vraag, verklaart voor recht:
Ingevolge het in artikel 10 EG vervatte samenwerkingsbeginsel moet een bestuursorgaan een definitief geworden besluit desgevraagd opnieuw onderzoeken teneinde rekening te houden met de uitlegging die het Hof inmiddels aan de relevante bepaling van gemeenschapsrecht heeft gegeven, wanneer:
- hij naar nationaal recht bevoegd is om op dat besluit terug te komen;
- het in geding zijnde besluit definitief is geworden ten gevolge van een uitspraak van een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep;
- voormelde uitspraak, gelet op latere rechtspraak van het Hof, berust op een onjuiste uitlegging van het gemeenschapsrecht, gegeven zonder dat het Hof overeenkomstig artikel 234, lid 3, EG is verzocht om een prejudiciële beslissing, en
- de betrokkene zich tot het bestuursorgaan heeft gewend onmiddellijk na van die rechtspraak kennis te hebben genomen. "
3. Het nadere standpunt van verweerder
Verweerder vat het hiervoor weergegeven arrest Kühne & Heitz in die zin op dat het de besluiten die het eerste verzoek betreffen, zal moeten heroverwegen.
Inzake het tweede verzoek, dat de periode 1 januari 1988 tot 1 januari 1995 betreft, heeft het College bij uitspraak van 1 november 2000 het beroep ongegrond verklaard.
Het tweede verzoek valt bovendien buiten de voorwaarden die het Hof van Justitie bij het arrest Kühne & Heitz heeft gesteld, en waaronder een bestuursorgaan een definitief geworden besluit opnieuw moet onderzoeken.
4. Het nadere standpunt van appellante
Ter zake van haar eerste verzoek heeft appellante in het bijzonder als grief aangevoerd dat verweerder na het arrest Kühne & Heitz en ondanks appellantes terzake gemaakte opmerkingen bij brief van 9 maart 2004, haar weigering terug te komen op eerder genomen besluiten niet heeft ingetrokken en niet alsnog tot heroverweging is overgegaan.
Aangaande haar tweede verzoek heeft appellante onder meer betoogd dat het College bij zijn uitspraak van 1 november 2000 de EG-rechtelijke effectiviteitsregel heeft miskend door te overwegen dat appellante tegen de desbetreffende tariefindelingsbesluiten tijdig beroep had kunnen instellen en dat haar nalaten voor haar rekening en risico dient te blijven. Daartoe heeft appellante aangevoerd dat het College bij zijn eerdere uitspraak van 22 november 1991 heeft nagelaten een prejudiciële vraag te stellen en een onjuiste toepassing van het gemeenschapsrecht door verweerder heeft bekrachtigd, althans bestendigd voor de periode van 22 november 1991 tot 4 oktober 1994. Zodoende heeft het College het appellante onmogelijk gemaakt in deze periode haar rechten die voortvloeien uit het gemeenschapsrecht, uit te oefenen, aldus appellantes stelling die zij met redenen heeft omkleed.
Naar appellante stelt betekent de toepasselijkheid van de EG-rechtelijke effectiviteitsregel dat het College in zijn uitspraak van 1 november 2000 het tweede verzoek had moeten toewijzen en in ieder geval verweerder had moeten gelasten de tariefindelingsbesluiten in de periode van 22 november 1991 tot 4 oktober 1994 te vervangen overeenkomstig appellantes verzoek.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Aangaande het eerste verzoek is tussen partijen niet meer in geschil, en ook het College is van oordeel, dat verweerder behoort over te gaan tot heroverweging van zijn besluit van 1 maart 1990 tot terugvordering van restituties voor de uitvoer van pluimveevlees. Ter zitting heeft verweerder verklaard thans onmiddellijk tot deze heroverweging te zullen overgaan.
Het College overweegt dat in het licht van zijn uitspraak van 1 november 2000 en gelet op het arrest Kühne & Heitz, in het onderhavige geval het definitieve karakter van de besluitvorming wordt doorbroken en een bestuursorgaan verplicht is op een beslissing die definitief is geworden, opnieuw te onderzoeken.
Het beroep behoort derhalve gegrond verklaard te worden en het bestreden besluit, voor zover hierbij is beslist op appellantes bezwaar tegen verweerders beslissing op haar eerste verzoek, dient te worden vernietigd.
Mede afhankelijk van de conclusies die verweerder zal moeten trekken uit de gevraagde heroverweging van zijn besluit van 1 maart 1990, zal verweerder tevens moeten beslissen op appellantes verzoek tot betaling van wettelijke rente, bankprovisie, griffierechten en kosten van rechtsbijstand.
5.2 Hetgeen appellante ten aanzien van het tweede verzoek heeft aangevoerd bij haar brief van 9 maart 2004 en ter zitting van 8 september 2004, staat in deze fase van dit geding niet meer ter beoordeling van het College, nu ter zake bij uitspraak van 1 november 2000 door het College definitief is beslist en het beroep inzake het tweede verzoek ongegrond is verklaard.
Appellantes stelling dat het aldus voor haar onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt om, mede in het licht van het arrest Kühne & Heitz, haar rechten die voortvloeien uit het gemeenschapsrecht uit te oefenen, mist grondslag, reeds omdat appellante de mogelijkheid heeft om verweerder opnieuw te vragen om een heroverweging zoals appellante bij haar tweede verzoek had gedaan. Overigens heeft verweerder ter zitting verklaard dat hij bereid is in de brief van appellante aan het College van 9 maart 2004 een dergelijk verzoek te lezen.
5.3 Het vorenoverwogene leidt tot de navolgende beslissingen, waarbij de proceskosten gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn berekend op basis van 7,5 punten (1 voor het beroepschrift, 1 voor het verschijnen ter zitting van 26 mei 1999, 2 voor schriftelijke opmerkingen en 2 voor verschijnen mondelinge behandeling bij het Hof van Justitie, 0,5 voor de schriftelijke uiteenzetting naar aanleiding van het arrest Kühne & Heitz, en 1 voor het verschijnen ter zitting van 8 september 2004), met wegingsfactor 1,5 en uitgaande van twee samenhangende zaken.
6. De beslissing
Het College
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover hierbij is beslist op appellantes bezwaar tegen verweerders beslissing op haar
eerste verzoek;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op appellantes bezwaar tegen verweerders beslissing op haar eerste verzoek beslist met
inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.811,25 (zegge: achttienhonderd-en-elf
euro en vijf-en-twintig cent), te vergoeden door de Staat der Nederlanden;
- bepaalt dat het door appellante betaalde griffierecht ad ? 420,00, zijnde € 190,59 (zegge: honderd-negentig euro en
negen-en-vijftig cent), wordt vergoed door de Staat der Nederlanden;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. M.J. Kuiper en mr. C.J. Borman, in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 september 2004.
w.g. C.M. Wolters w.g. R. Meijer
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 97/995 1 november 2000
7200
Uitspraak in de zaak van:
Kühne & Heitz N.V., te Schiedam, appellante,
gemachtigde: mr A.J. Braakman, advocaat te Rotterdam,
tegen
het Productschap voor Pluimvee en Eieren, te Rijswijk, verweerder,
gemachtigde: mr C.H.M. Kraakman, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 21 augustus 1997 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 21 juli 1997.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen de afwijzing van een tweetal verzoeken inzake restituties bij uitvoer.
Appellante heeft de gronden voor het beroep uiteengezet bij schrijven van 15 oktober 1997.
Verweerder heeft op 18 februari 1998 een verweerschrift ingediend.
Op 26 mei 1999 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen hun standpunten nader hebben doen toelichten.
2. De grondslag van het geschil
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak, voorzover hier van belang, de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- In de periode van december 1986 tot en met december 1987 heeft appellante meermalen aangifte ten uitvoer gedaan van hoeveelheden pluimveedelen, met bestemming derde-landen. Op de desbetreffende EXL-formulieren heeft appellante de uitgevoerde goederen aangeduid als vallende onder post 02.02 B II e)3 (dijen en delen daarvan, van ander pluimvee) van het Gemeenschappelijk Douane Tarief en verzocht om toekenning van de bij deze post behorende restituties bij uitvoer.
- Verweerder is aanvankelijk overeenkomstig de verzoeken van appellante tot uitkering van de restitutie overgegaan.
- Verweerder heeft voorts de uitvoeren, verantwoord op de EXL-formulieren 551693, 551694 en 551825, afgeschreven op het op naam van appellante gestelde voorfixatiecertificaat, genummerd B 052510 en de daarvoor door appellante gestorte waarborg ten bedrage van fl. 14.878,28 vrijgegeven.
- Bij besluit van 1 maart 1990 heeft verweerder evenwel een bedrag van fl. 970.950,98 van appellante teruggevorderd alsmede voormeld bedrag van fl. 14.878,28 bij appellante ingevorderd, omdat (een deel van) de uitgevoerde pluimvee-producten (kippenpoten met een deel van de rug) op onjuiste wijze in de restitutie-nomenclatuur zouden zijn ingedeeld. Volgens verweerder hadden deze producten niet onder post 02.02 B II e)3 moeten worden ingedeeld, maar onder restpost 02.02 B II ex g ('andere').
- Bij besluit van 13 december 1990 heeft verweerder het bezwaar van appellante, gericht tegen het besluit van 1 maart 1990 ongegrond verklaard.
- Tegen het besluit van 13 december 1990 heeft appellante bij het College beroep ingesteld.
- Bij uitspraak van 22 november 1991 (nr. 91/0130/008/013) heeft het College dit beroep, voorzover gericht tegen voormelde terugvordering, verworpen. Daarbij is geoordeeld dat poten met een deel van de rug niet onder het begrip 'dijen' in de zin van post 02.02 B II e)3 vallen. Het College overwoog dienaangaande:
"De lijst van pluimveeprodukten, bij uitvoer waarvan restitutie wordt toegekend - de onderscheidene ten tijde van de betrokken exporten toepasselijke restitutieverordeningen van de Commissie voor de sector slachtpluimvee bevatten een zodanige lijst als bijlage - , is zodanig geredigeerd dat produkten, vallende onder bepaalde onderverdelingen van post 02.02.BII van het GDT, in aanmerking kunnen worden gebracht voor toekenning van een restitutie. De laatste onderverdeling van deze post heeft het opschrift "andere" en heeft de functie van sluitpost, in die zin dat pluimveedelen met been, die niet onder één van de overige, al dan niet restitutiewaardige, onderverdelingen van deze post vallen, daarin moeten worden ingedeeld.
Onder de overige onderverdelingen van de post dienen derhalve uitsluitend pluimveedelen te worden gebracht, die voldoen aan de daarin neergelegde nauwkeurige omschrijving. Het vorenstaande laat volgens het College geen andere gevolgtrekking toe, dan dat de door verzoekster aangegeven pluimveedelen vanwege de aanwezigheid van een stuk rug (zonder staart) niet voldoen aan de omschrijving van de post, waaronder verzoekster deze delen ten uitvoer heeft aangegeven. Deze delen dienen onder de sluitpost te worden ingedeeld.
Uit de overwegingen van het arrest van het Hof van Justitie in voormelde zaak Ekro/PVV blijkt dat regel 3-b van de Algemene Bepalingen alleen van toepassing werd geacht op de indeling in het kader van de specifieke nomenclatuur van de Verordening (EEG) nr. 2787/81, omdat in dat geval, op grond van de bewoordingen van de aangegeven tariefpost waarin onder meer de woorden "met uitzondering van de vang" voorkwamen, ondanks de aanwezigheid van een sluitpost, gerede twijfel mogelijk was over het antwoord op de vraag of de in die zaak in het geding zijnde delen rundvlees, met daaraan een deel van de "vang", moesten worden ingedeeld onder de aangegeven tariefpost dan wel de sluitpost. Een zodanige omstandigheid doet zich hier, gelet op de redactie van de onderhavige tariefpostonderverdelingen - waarin de rug als apart bestanddeel niet wordt genoemd en de aanwezigheid van een deel van de rug dan ook geen gerede twijfel kan doen rijzen - evenwel niet voor. Het voormelde arrest van het Hof heeft dus geen betekenis voor deze zaak.
Gelet op het vorenstaande lijdt het naar het oordeel van het College geen twijfel dat de betrokken onderdelen van het GDT aldus moeten worden uitgelegd en toegepast, dat de in geding zijnde ten uitvoer aangegeven goederen moeten worden ingedeeld, zoals verweerder heeft gedaan. Daaruit volgt dat verweerder de restitutie destijds ten onrechte heeft toegekend."
- Op 5 oktober 1994 heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna ook: het Hof) arrest gewezen in de zaak Voogd (nr. C-151/93, hierna: het arrest-Voogd). In dit arrest heeft het Hof als volgt over de postonderverdeling van kippenpoten geoordeeld:
"Een poot waaraan een rugstuk vastzit, moet derhalve als dij in de zin van de postonderverdelingen 02.02 B II e) 3 van de oude nomenclatuur en 0207 41 51 000 van de nieuwe nomenclatuur worden ingedeeld indien het rugstuk niet groot genoeg is om het produkt zijn wezenlijk karakter te verlenen.
Om uit te maken of dit het geval is, moet de nationale rechter, nu er ten tijde van de feiten geen communautaire regels ter zake bestonden, rekening houden met de nationale handelsgebruiken en de gebruikelijke uitsnijmethoden."
- Appellante heeft verweerder bij brieven van 13 december 1994 en 3 januari 1995 verzocht om uitbetaling van:
a. fl. 970.950,98 terzake van haars inziens ten onrechte teruggevorderde restitutie, de wettelijke rente over dit bedrag te berekenen vanaf 31 januari 1992, alsmede een bedrag van fl. 4.313,-- zijnde de provisie voor de bankgarantie over de periode van 8 maart 1990 tot 31 januari 1992, de griffierechten ad fl. 150,- in verband met de procedure voor het College die tot de uitspraak van 22 november 1991 heeft geleid en de kosten van rechtsbijstand die op dat moment fl. 37.112,51 bedroegen (hierna: het eerste verzoek), en
b. een bedrag, nader op te maken bij staat, ter zake van het meerdere aan restitutie dat zij zou hebben ontvangen indien de in de periode na december 1987 geëxporteerde kippenpoten zouden zijn ingedeeld onder tariefpost 0207 41 51 (dijen en delen daarvan, van ander pluimvee), onder welke tariefpost zij ingevolge het arrest-Voogd volgens appellante hadden moeten worden ingedeeld (hierna: het tweede verzoek).
- Bij besluit van 11 mei 1995 heeft verweerder beide verzoeken afgewezen.
- Tegen dit besluit heeft appellante op 20 juni 1995 bezwaar gemaakt.
- Op 18 juli 1996 heeft naar aanleiding van dit bezwaar een hoorzitting plaatsgevonden.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit, waarbij het bezwaar ongegrond is verklaard, is als volgt gemotiveerd:
"Wat de door Kühne & Heitz N.V. aangehaalde uitspraak van het Hof van Justitie van de EG in de zaak C-151/93, inzake Voogd Vlees im- en export B.V. betreft overweegt het productschap dat ten algemene gesteld moet worden dat uitspraken van het Hof te Luxemburg alleen voor de toekomst gelden; directe werking is er alleen in die gevallen die niet reeds in het verleden (door de nationale rechter) berecht zijn; anders gezegd: regelverfijning door het Hof geldt alleen voor de toekomst.
Of en in hoeverre een uitspraak (in casu de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven d.d. 22 november 1991, kenmerk 91/0130/008/013) nog voor herziening vatbaar is, blijft naar de mening van het productschap zeer nadrukkelijk uitsluitend aan het oordeel van het College van Beroep voor het bedrijfsleven voorbehouden. Met die zienswijze van het productschap kan Kühne & Heitz zich overigens naar de mening van het productschap verenigen, blijkens de zinsnede dienaangaande op blz. 4 van het bezwaarschrift, nl. dat de stelling van het productschap "op zich zelf juist is".
Het productschap blijft ook na heroverweging van mening dat óók het vorengenoemde tweede verzoek van Kühne & Heitz N.V. niet voor toewijzing vatbaar is. Restitutie werd immers verleend op basis van de eigen aanvragen van Kühne & Heitz N.V., en tegen de beslissing van het productschap werd géén bezwaar aangetekend. Indeling en dienovereenkomstige restitutietoekenning vond geheel plaats overeenkomstig de destijds geldende rechtsopvattingen, bevestigd in o.m. diverse uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Van een onjuiste toepassing van het gemeenschapsrecht door het productschap was dan ook beslist geen sprake. Het door Kühne & Heitz N.V. gesteld recht op terugvordering van schade wegens onjuist toepassen van Gemeenschapsrecht mist naar de mening van het productschap dan ook elke grondslag.
Overigens heeft het productschap in deze bezwaarschriftprocedure, mede in verband met de uitspraak van het Hof in Luxemburg, alvorens tot een beslissing op het bezwaarschrift over te gaan nog enkele uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven afgewacht. Inmiddels heeft het college in enkele zaken - waaronder de zaken Borgia B.V. en Pluimvee-slachterij Goossens B.V., resp. genummerd 93/0713/008/013 en 93/0406/008/013 - m.b.t. kippenpoten een uitspraak gedaan (uitspraken d.d. 12 juni 1997). In bedoelde uitspraken heeft het productschap evenwel geen enkel aanknopingspunt kunnen vinden om tot een afwijkende stellingname te komen. Vast staat wel, dat het College de deskundigenrapportage van het productschap maatgevend heeft verklaard."
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
De opvatting van verweerder dat regelverfijning door het Hof alleen voor de toekomst geldt, is onjuist. Hoofdregel is dat een arrest van het Hof waarin prejudiciële vragen worden beantwoord, ab initio geldt, tenzij door het Hof zelf een uitzondering op deze hoofdregel is gemaakt. Nu het Hof in het arrest-Voogd geen enkele beperking op de terugwerkende kracht van zijn interpretatie van communautaire regels heeft gegeven, dient ervan te worden uitgegaan dat de interpretatie ook dient te worden toegepast op vóór het arrest ontstane rechtsbetrekkingen.
Ten aanzien van het eerste verzoek heeft verweerder in het bestreden besluit gesteld dat het aan het oordeel van het College is voorbehouden of en in hoeverre zijn uitspraak van 22 november 1991 voor herziening vatbaar is. Van een verzoek om herziening is in casu echter geen sprake. Door de enkele verwijzing naar de mogelijkheid van herziening door het College miskent verweerder dat er sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden, te weten het arrest-Voogd. Op grond van deze nieuwe feiten of omstandigheden had verweerder op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht op de nieuwe aanvraag van appellante een inhoudelijk besluit dienen te nemen.
Appellante stelt zich ten aanzien van het eerste verzoek inhoudelijk primair op het standpunt dat verweerder alsmede het College zich bij de interpretatie van tariefpost 02.02 B II e)3 hadden moeten laten leiden door de rechtsopvatting van het Hof in het arrest van 18 januari 1984 in de zaak Ekro/PVV (nr. 327/82; overwegingen 24 en 25). Door dit niet te doen, heeft verweerder, daarin bijgetreden door het College, zich schuldig gemaakt aan een gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht.
Indien het College van oordeel zou zijn dat verweerder en in navolging van hem het College geen blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door respectievelijk de terugvorderingsbeschikkingen te nemen en deze beschikkingen in stand te laten, stelt appellante zich subsidiair op het standpunt dat verweerder, gelet op het arrest-Voogd en overweging 6 van het arrest van het Hof van 5 maart 1996 in de gevoegde zaken Brasserie du Pêcheur en Factortame (C-46/93 en C-48/93, hierna: Brasserie du Pêcheur), gehouden is de terugvordering ongedaan te maken. Deze ongedaanmaking ligt ook anderszins in de rede. Nu immers artikel 9, eerste lid, van de In- en uitvoerwet verweerder het recht geeft om zonder verjaringstermijn en zelfs na een uitspraak van de rechtbank in een terzake aangespannen strafzaak, restituties terug te vorderen indien onjuiste of onvolledige gegevens zijn verstrekt, dient een belanghebbende het recht te hebben om, eveneens zonder verjaringstermijn, het teruggevorderde op te eisen indien komt vast te staan dat de terugvordering is gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting en een daaruit voortvloeiende gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht door verweerder. Het kan niet zo zijn dat verweerder in zo'n situatie met succes een beroep kan doen op het feit dat de uitspraak van het College, waarin verweerder in zijn onjuiste rechtsopvatting wordt gevolgd, in kracht van gewijsde is gegaan en de weg naar schadevergoeding derhalve is afgesneden.
Appellante merkt voorts ten aanzien van de op het eerste verzoek betrekking hebbende producten het volgende op. Het deskundigenrapport van appellante maakt duidelijk dat een poot met een deel van de rug (zonder staart) waarbij het rugstuk overeenkomt met het achterste deel van de rug van de kip, uitgaande van de in Nederland gangbare handels-gebruiken en uitsnijmethoden, altijd onder tariefpost 02.02 B IIe)3 c.q. 0207 41 51 000 valt. In deze situatie is door de introductie per 1 november 1987 van tariefpost 0207 41 71 100 geen wijziging gekomen. Mocht het College appellante in dit betoog niet volgen, dan geldt in ieder geval tot 1 november 1987 de stelling van de deskundigencommissie van appellante dat naar de in Nederland gangbare handelsgebruiken en uitsnijmethoden een poot met een deel van de rug (zonder staart) waarbij het rugstuk overeenkomt met het achterste deel van de rug van de kip, moest worden ingedeeld onder tariefpost 02.02 BII e)3 c.q. 0207 41 51 000. Appellante bestrijdt in het licht van het rapport van de deskundigencommissie van appellante nadrukkelijk de juistheid van de door de deskundigencommissie van verweerder aangegeven toleranties. Dit neemt niet weg dat de onderhavige producten binnen de marges van het rapport van de deskundigencommissie van verweerder vallen op grond waarvan de vorderingen van appellante dienen te worden toegewezen.
Ten aanzien van het tweede verzoek stelt appellante dat, nu uit het arrest-Voogd blijkt dat verweerder kippenpoten in de verkeerde tariefpost heeft ingedeeld, daarmee de onrecht-matigheid van de destijds door verweerder afgegeven beslissing is komen vast te staan. Op grond van de arresten van het Hof in de zaken Hedley Lomas (C-5/94) en Brasserie du Pêcheur staat voldoende vast dat er in casu sprake is van een schending van het gemeenschapsrecht die aanleiding geeft tot schadevergoeding door de Nederlandse staat aan appellante. Op de wijze waarop schadevergoeding kan worden verkregen, zijn volgens het Hof weliswaar nationale procesrechtelijke bepalingen van toepassing, maar die bepalingen mogen niet van dien aard zijn, dat zij de uitoefening van aan de communautaire rechtsorde ontleende rechten in feite illusoir maken. Dit brengt mee dat in dit geval een uitzondering dient te worden gemaakt op het beginsel dat beschikkingen die niet binnen de beroepstermijn zijn aangevochten door degene tot wie zij zijn gericht, te diens aanzien definitief worden. De arresten van de Hoge Raad in de zaken Heesch/Van de Akker van 16 mei 1986 (NJ 1986, 723) en Ekro van 11 november 1988 (AB 1989, 81) bieden daartoe de mogelijkheid, indien de bezwaren bij toepassing van dit beginsel door bijkomende omstandigheden zo klemmend worden dat een uitzondering moet worden gemaakt. Deze bijkomende omstandigheden zijn in casu het arrest-Voogd alsmede het feit dat van appellante niet mag worden verwacht tegen de eerdere beslissing van verweerder bezwaar te hebben aangetekend, nu een zodanige procedure in het licht van de eerdere uitspraak van het College van 22 november 1991 volstrekt kansloos zou zijn geweest.
Appellante merkt voorts ten aanzien van de op het tweede verzoek betrekking hebbende producten het volgende op. Het deskundigenrapport van appellante maakt duidelijk dat de respectievelijk op 1 november 1987 en 1 oktober 1988 ingevoerde tariefposten 0207 41 71 100 en 0207 41 71 200 in het licht van het arrest-Voogd zonder voorwerp en dus onrechtmatig zijn. Indien het College de onrechtmatigheid van de invoering van tariefpost 0207 41 71 100 niet zou willen aanvaarden, moet in ieder geval worden vastgesteld bij welke toleranties een rugstuk zo groot is dat dit het product zijn wezenlijk karakter verleent. Op basis van het rapport van de deskundigencommissie van appellante wijst appellante de toleranties die de deskundigencommissie van verweerder aangeeft, van de hand. Nadat de juiste toleranties zijn vastgesteld, dient te worden onderzocht welke producten die appellante in de periode van 1 november 1987 tot 1 januari 1995 heeft ingedeeld onder tariefpost 0207 41 71 100, hadden moeten worden ingedeeld onder tariefpost 0207 41 51 000. Indien het College de bevindingen van de deskundigen-commissie van verweerder zou volgen, betekent dit dat invoering per 1 oktober 1988 van tariefpost 0207 41 71 200 onrechtmatig is. Ook dan moet worden onderzocht welke producten, die appellante in de periode van 1 oktober 1988 tot 1 januari 1995 onder tariefpost 0207 41 71 100 heeft ingedeeld, onder tariefpost 0207 41 51 000 hadden moeten worden ingedeeld.
Appellante verzoekt het College het beroep gegrond te verklaren en verweerder op te dragen opnieuw op het bezwaar te beslissen, waarbij verweerder de bezwaren van appellante inhoudelijk dient te toetsen, met veroordeling van verweerder in de kosten van deze procedure.
5. Het nadere standpunt van verweerder
Verweerder heeft, in reactie op hetgeen appellante in haar beroepschrift en ter zitting heeft aangevoerd, in zijn verweerschrift en ter zitting - samengevat - nog het volgende naar voren gebracht.
Hoewel moet worden erkend dat het aanvankelijk ingenomen standpunt dat het arrest-Voogd alleen voor de toekomst geldt, rechtens onjuist is, wordt de honorering van de verzoeken van appellante gehinderd door het feit dat de besluiten ten aanzien van haar definitief zijn geworden.
Ten aanzien van het eerste verzoek merkt verweerder op dat met de uitspraak van het College uit 1991 appellante de haar ten dienste staande rechtsmiddelen heeft gebruikt, met negatief resultaat. Het buitengewone rechtsmiddel van de herziening is niet toepasbaar, omdat het bij toepassing van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht moet gaan om een feit dat zich heeft voorgedaan vóór de uitspraak en het arrest-Voogd door het Hof na de uitspraak van het College is gewezen. De uitspraak is in kracht van gewijsde gegaan, ook al moet over de indeling van de betreffende kippendelen thans anders worden gedacht. Er is dus geen plicht om de restitutie uit te betalen. Verweerder is evenmin bereid hiertoe op beleidsmatige gronden over te gaan, omdat de financiering hiervan uit de autonome middelen van verweerder zou moeten geschieden. De heffingen die verweerder op grond van artikel 126 van de Wet op de bedrijfsorganisatie kan opleggen, zijn hiervoor niet bestemd.
Ten aanzien van het tweede verzoek staat voorop dat appellante heeft gekregen waar zij om heeft verzocht. Appellante heeft destijds geen bezwaar gemaakt, omdat zij daar gelet op het toen geldende recht geen heil in zag. Zou men in de omstandigheid dat op grond van latere rechtspraak er wellicht toch kans op succes zou zijn geweest een klemmende reden zien om een uitzondering op het beginsel, dat beschikkingen die niet binnen de beroepstermijn zijn aangevochten door degene tot wie zij zijn gericht te diens aanzien definitief worden, te maken, dan wordt dit beginsel volledig ondergraven. Daarbij komt dat het Hof in diverse arresten heeft bevestigd dat nationale vervaltermijnen kunnen worden tegengeworpen.
Vervolgens is er, nog afgezien van het feit dat restitutie volgens de procedure van de In- en uitvoerbeschikking landbouwgoederen 1981 moet worden aangevraagd, het praktische punt dat nu niet meer is na te gaan of de producten, waarop het tweede verzoek ziet op grond van de nationale toepassing van het arrest-Voogd voldoen aan de definitie dijen en delen daarvan.
Verweerder deelt voorts niet het standpunt van appellante dat er ten aanzien van het tweede verzoek een recht op schadevergoeding bestaat op grond van de arresten van het Hof in de zaken Hedley Lomas en Brasserie du Pêcheur. Nog afgezien dat niet meer kan komen vast te staan of appellante daadwerkelijk schade heeft geleden, nu de aard van de producten niet meer kan worden vastgesteld, gaat het in beide arresten om schending van primair gemeenschapsrecht, al dan niet door toepassing van daarmee strijdige nationale wetgeving. Hier gaat het om interpretatie van secundair gemeenschapsrecht. Maar zelfs als de arresten van het Hof wel onverkort op de onderhavige situatie van toepassing zouden zijn, is niet aan de door het Hof gestelde voorwaarde voldaan, dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht. In het onderhavige geval gaat het om de interpretatie van de omschrijving van een tariefpost. De interpretatie van verweerder is door het College meer dan eens bevestigd, terwijl het arrest-Voogd in de literatuur als onjuist is omschreven. In zo’n situatie is geen sprake van een voldoende gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht.
6. De beoordeling van het geschil
6.1 Het College ziet zich voor de vraag gesteld of het bestreden besluit, waarbij het bezwaar tegen de afwijzende beslissing op zowel het eerste als het tweede verzoek ongegrond is verklaard, in rechte standhoudt. Het College zal eerst de beslissing met betrekking tot het tweede verzoek behandelen en vervolgens de beslissing op het eerste verzoek.
6.2 Met betrekking tot de afwijzende beslissing op het tweede verzoek overweegt het College als volgt. Het College is van oordeel dat er met betrekking tot het tweede verzoek van appellante voor verweerder geen aanleiding behoefde te bestaan een uitzondering te maken op het beginsel, dat beschikkingen die niet binnen de beroepstermijn zijn aangevochten door degene tot wie zij zich richten, te diens aanzien definitief worden, zoals dat ook naar Nederlands recht geldt. Appellante heeft zich dienaangaande op het standpunt gesteld dat van haar niet kon worden verwacht beroep te hebben ingesteld tegen de eerdere restitutiebeslissingen van verweerder, nu dergelijke procedures gelet op de uitspraak van het College van 22 november 1991 volstrekt kansloos zouden zijn geweest. Naar het oordeel van het College valt evenwel niet in te zien hoe de uitspraak van het College, die in 1991 is gewezen, er toe zou hebben kunnen leiden, dat appellante er in de periode 1987 tot 1991 van heeft afgezien om tegen de door verweerder genomen restitutiebeslissingen de haar ter beschikking staande rechtsmiddelen te gebruiken. Het College acht het veeleer aannemelijk dat appellante na kennisneming van het arrest-Voogd tot de slotsom is gekomen, dat indeling in een gunstiger tariefpost van de door haar onder een andere tariefpost aangegeven kippendelen mogelijk was geweest. Het enkele feit dat uit latere rechtspraak blijkt dat een beroep succesvol zou zijn geweest - waarbij het College overigens uitdrukkelijk in het midden laat of dat in dit geval daadwerkelijk zo zou zijn geweest - verplicht verweerder evenwel uiteraard niet om op zijn beslissingen terug te komen; zulks zou de bijl zijn aan de wortel van voormeld beginsel, waarvan de functie immers is dat in een situatie als vooromschreven, beslissingen die niet aangevochten zijn, hun rechtskracht behouden, hoe onjuist deze beslissingen achteraf gezien wellicht ook waren.
Overigens is het College niet gebleken van bijkomende omstandigheden die zo klemmend zijn dat een uitzondering op dit beginsel moet worden gemaakt. Het is naar het oordeel van het College niet voor tot prejudiciële verwijzing nopende twijfel vatbaar, dat ook het gemeenschapsrecht hiertoe niet dwingt. Het College overweegt in dit verband met name nog dat de uitoefening van rechten die voortvloeien uit het Europese recht, appellante geenszins onmogelijk is gemaakt. Zij had hiertoe echter tijdig beroep dienen in te stellen. Dat zij dit heeft nagelaten dient voor haar rekening en risico te blijven. In dit verband kan nog worden gewezen op het arrest van het Hof van 14 september 1999 in zaak C-310/97 P (Commmissie/AssiDomän Kraft Products AB).
6.3 Uit het vorenstaande vloeit voort dat het beroep van appellante tegen de ongegrond-verklaring van haar bezwaren tegen de beslissing op het tweede verzoek ongegrond is.
In zoverre kan op het beroep einduitspraak worden gedaan.
6.4 Met betrekking tot het bestreden besluit, voorzover het de beslissing op het eerste verzoek betreft, overweegt het College als volgt. Het College verstaat dit onderdeel van het bestreden besluit aldus dat verweerder zijn weigering handhaaft om terug te komen op het onder rubriek 2 genoemde besluit van 13 december 1990 tot instandlating van de terugvordering van restitutie, het beroep waartegen is verworpen bij voormelde uitspraak van het College van 22 november 1991.
Naar Nederlands bestuursrecht staat geen rechtsregel eraan in de weg dat een bestuursorgaan terugkomt op door hem genomen besluiten, die naar intern-nationaal recht definitief zijn geworden, zelfs niet indien er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) zijn. In lijn hiermee biedt artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht een bestuursorgaan de mogelijkheid een nieuwe aanvraag om een beschikking bij gebreke van nova op eenvoudige wijze af te doen maar verplicht het hiertoe niet. Naar Nederlands recht heeft een bestuursorgaan derhalve in beginsel steeds de bevoegdheid om terug te komen op een beslissing die definitief is geworden; in beginsel, omdat uiteraard aan de belangen van derden niet tekort mag worden gedaan. Het bestaan van een dergelijke bevoegdheid impliceert, zoals ook al uit het hiervoor onder 6.2 overwogene volgt, dat onder omstandigheden ook een verplichting tot terugkomen kan bestaan. Verweerder heeft een en ander niet onder ogen gezien bij de beslissing op het eerste verzoek nu hij zich op het standpunt heeft gesteld dat uitsluitend herziening door het College van de uitspraak van 22 november 1991 eventueel aan de orde zou kunnen zijn. Dit standpunt van verweerder is evenwel onjuist omdat geen rechtsregel er aan in de weg staat om in plaats van herziening aan de rechter te verzoeken, aan het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen dat de toets der rechterlijke kritiek heeft doorstaan, te verzoeken om daarop terug te komen. In de Memorie van Toelichting bij de herzieningsparagraaf van hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht wordt als alternatief voor het vragen van herziening zelfs uitdrukkelijk gewezen op de mogelijkheid het bestuur te vragen terug te komen op zijn besluit.
Verweerder is, gelet op het vorenoverwogene, bij de beoordeling van het eerste verzoek van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan. Hoewel op deze grond een vernietiging van het bestreden besluit ten aanzien van de beslissing op het eerste verzoek in beginsel mogelijk zou zijn, is een vernietiging naar het oordeel van het College in het onderhavige geval slechts dan nuttig en zinvol, indien zou vaststaan dat verweerder niet alleen de bevoegdheid heeft om terug te komen op zijn eerdere beslissing, maar in dit geval zelfs verplicht is om per uitgevoerde zending opnieuw te onderzoeken of en, zo ja, tot welk bedrag recht op restitutie bestond.
Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Of een dergelijke verplichting bestaat, hangt af van het gewicht dat in dit geval moet worden toegekend aan nieuwe ontwikkelingen in de rechtspraak. Uitgangspunt is, zoals hiervoor onder 6.2 is overwogen, dat rechtspraak die van latere datum is dan een besluit dat definitief is geworden, op zichzelf geen afbreuk kan doen aan het definitieve karakter van dat besluit; ook niet indien, zoals voor de prejudiciële rechtspraak van het Hof geldt, deze rechtspraak een rechtsvaststellend karakter draagt en het recht zoals dat door het Hof is vastgesteld derhalve moet worden geacht vanaf de inwerkingtreding van het uitgelegde voorschrift zo te hebben gegolden, tenzij het Hof uitdrukkelijk anders heeft bepaald. Een opvatting, inhoudende dat besluiten die definitief zijn geworden, als regel wel in overeenstemming met latere - communautaire - rechtspraak zouden moeten worden gebracht, zou leiden tot administratieve chaos en tot ernstige aantasting van de rechtszekerheid en kan derhalve niet worden aanvaard.
Onder omstandigheden wordt evenwel in het nationale recht aanvaard dat latere recht-spraak niettemin consequenties behoort te hebben voor zaken die zijn uitgeprocedeerd. In dit verband valt - zij het slechts bij wijze van illustratie - te wijzen op de jurisprudentie van de Hoge Raad ter zake van de consequenties voor strafzaken van uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. In zijn arrest van 1 februari 1991, NJ 1991, 413, overwoog de Hoge Raad als volgt:
"In het wettelijk stelsel ligt besloten dat een veroordelende beslissing van de strafrechter waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, niet alleen mag maar ook moet worden ten uitvoer gelegd. Voorts is het onverenigbaar met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken dat een veroordeelde de gelegenheid zou hebben langs de weg van een vordering tegen de Staat op grond van art. 1401 BW de juistheid van de beslissing van de strafrechter of de aanvaardbaarheid van de procesgang die tot de beslissing heeft geleid, tot onderwerp van een nieuw geding te maken en door de burgerlijke rechter te doen toetsen.
In aanmerking genomen de uit de art. 1, 5 en 13 EVRM voortvloeiende verplichtingen tot het verzekeren van de in art. 6 EVRM neergelegde rechten en tot het voorzien in een "recours effectif"/"effective remedy" in geval van schending van die rechten, moet echter op voormelde regels een uitzondering worden aanvaard ingeval een uitspraak van het Europese Hof, waarmee de strafrechter bij zijn beslissing geen rekening heeft kunnen houden, noopt tot de slotsom dat die beslissing is tot stand gekomen op zodanige wijze dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke behandeling van de zaak in de zin van art. 6 lid 1 eerste zin EVRM. Wanneer zich een dergelijk uitzonderingsgeval voordoet, kan onverkorte tenuitvoerlegging van de beslissing niet meer als krachtens het wettelijk stelsel toegelaten worden beschouwd en zal de veroordeelde zich kunnen wenden tot de president in kort geding met een vordering strekkende tot - naar gelang de omstandigheden - het verbieden, onderbreken, of beperken van de executie."
Zoals de Hoge Raad een later blijkende schending van het fundamentele recht, vervat in artikel 6 EVRM, een doorslaggevende reden acht om de tenuitvoerlegging van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling aan te tasten en daarmee afwijkt van het uitgangspunt dat latere rechtspraak de (gevolgen van) hieraan voorafgaande rechtspraak onverlet laat, zo rijst de vraag of in een geval als het onderhavige, waarin appellante een uitputtend gebruik heeft gemaakt van de haar ten dienste staande rechtsmiddelen - zij het dat zij het College destijds niet heeft verzocht om op de voet van (thans) artikel 234 EG een vraag aan het Hof voor te leggen - en waarin het College op een bepaald punt een uitleg van het Europese recht heeft gegeven, die vervolgens blijkt af te wijken van de bij een later arrest door het Hof gegeven uitleg, niet het definitieve karakter van de besluitvorming moet worden doorbroken. Dit met name gelet op artikel 234 EG dat de hoogste rechter in beginsel verplicht zich met uitleggingsvragen als hier aan de orde tot het Hof te wenden, van welke verplichting het College zich in 1991 - naar achteraf is gebleken: ten onrechte - ontslagen achtte omdat het met inachtneming van de Cilfit-doctrine op grond van eerdere jurisprudentie van het Hof oordeelde dat de uitleg van de desbetreffende tariefbepalingen niet voor twijfel vatbaar was. En dit tenslotte gelet op de omstandigheid dat appellante onverwijld na het bekend worden van het arrest-Voogd actie heeft ondernomen.
In het vorenstaande ligt niet alleen een nationaalrechtelijke probleemstelling besloten maar in het bijzonder ook een communautaire: vereist de effectieve en volledige werking van het gemeenschapsrecht dat in een geval als het onderhavige het definitieve karakter van een besluit wordt gerelativeerd? Toegespitst op de positie van verweerder, wiens besluit immers ter toetsing door het College voorligt, rijst de vraag of het gemeenschapsrecht, waarbij met name valt te denken aan het in artikel 10 EG vervatte beginsel van de gemeenschapstrouw, meebrengt dat een bestuursorgaan verplicht is om in de omstandigheden van dit geval, zoals hiervoor beschreven en gepreciseerd, terug te komen op een beslissing die definitief is geworden, ten einde de volle werking van het gemeenschapsrecht, zoals dit blijkens het antwoord op een latere prejudiciële verwijzing behoort te worden uitgelegd, te verzekeren. Het College zal deze vraag op de voet van artikel 234 EG aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen voorleggen.
Het vorenoverwogene leidt tot de navolgende beslissingen.
7. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep, voorzover gericht tegen de ongegrondverklaring van de bezwaren van appellante tegen de beslissing
op het tweede verzoek, ongegrond;
- heropent het onderzoek met betrekking tot het bestreden besluit, voorzover het de beslissing op het eerste verzoek betreft;
- verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen om bij wijze van prejudiciële beslissing een uitspraak te
doen over de navolgende vraag:
Brengt het gemeenschapsrecht, waarbij met name valt te denken aan het beginsel van de gemeenschapstrouw als vervat in artikel 10 EG, in omstandigheden als in de overwegingen van deze uitspraak geschetst, mee dat een bestuursorgaan verplicht is om terug te komen op een beslissing die definitief is geworden, teneinde de volle werking van het gemeenschapsrecht, zoals dit blijkens het antwoord op een latere prejudiciële verwijzing moet worden uitgelegd, te verzekeren?
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door mr B. van Wagtendonk, mr H.G. Lubberdink en mr M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr E.J.M. Heijs, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 november 2000.
w.g. B. van Wagtendonk De griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen