College van Beroep voor het bedrijfsleven, 18-01-2005, AS3610, AWB 02/392 , 02/1824 en 02/1853
College van Beroep voor het bedrijfsleven, 18-01-2005, AS3610, AWB 02/392 , 02/1824 en 02/1853
Gegevens
- Instantie
- College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum uitspraak
- 18 januari 2005
- Datum publicatie
- 21 januari 2005
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CBB:2005:AS3610
- Zaaknummer
- AWB 02/392 , 02/1824 en 02/1853
- Relevante informatie
- Gezondheids- en welzijnswet voor dieren [Tekst geldig vanaf 21-04-2021] [Regeling ingetrokken per 2013-01-01], Gezondheids- en welzijnswet voor dieren [Tekst geldig vanaf 21-04-2021] [Regeling ingetrokken per 2013-01-01] art. 15, Gezondheids- en welzijnswet voor dieren [Tekst geldig vanaf 21-04-2021] [Regeling ingetrokken per 2013-01-01] art. 17, Gezondheids- en welzijnswet voor dieren [Tekst geldig vanaf 21-04-2021] [Regeling ingetrokken per 2013-01-01] art. 21, Gezondheids- en welzijnswet voor dieren [Tekst geldig vanaf 21-04-2021] [Regeling ingetrokken per 2013-01-01] art. 22, Gezondheids- en welzijnswet voor dieren [Tekst geldig vanaf 21-04-2021] [Regeling ingetrokken per 2013-01-01] art. 24, Gezondheids- en welzijnswet voor dieren [Tekst geldig vanaf 21-04-2021] [Regeling ingetrokken per 2013-01-01] art. 31, Gezondheids- en welzijnswet voor dieren [Tekst geldig vanaf 21-04-2021] [Regeling ingetrokken per 2013-01-01] art. 111, Besluit verdachte dieren [Tekst geldig vanaf 21-04-2021] [Regeling ingetrokken per 2021-04-21]
Inhoudsindicatie
Op 5 maart 2002 (AWB 02/392), 6 november 2002 (AWB 02/1824) en 18 november 2002 (AWB 02/1853) heeft het College van appellanten beroepschriften ontvangen, waarbij beroepen worden ingesteld tegen besluiten van de Directeur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (hierna: Directeur RVV) van respectievelijk 23 januari 2002 (AWB 02/392), 26 september 2002 (AWB 02/1824) en 7 oktober 2002 (AWB 02/1853).
Bij deze besluiten heeft de Directeur RVV ongegrond verklaard de bezwaren die appellanten hadden gemaakt tegen afzonderlijke, ten aanzien van ieder van hen genomen, besluiten van de Directeur RVV van 29 maart 2001. Bij deze, wat aard en strekking betreft gelijke, besluiten heeft de Directeur RVV onder toepassing van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) en het Besluit verdachte dieren (hierna: Besluit) de evenhoevige dieren van appellanten verdacht verklaard van mond- en klauwzeer, en appellanten op grond van de Gwd een aantal maatregelen opgelegd respectievelijk aangezegd in verband met deze verdenking, waaronder vaccinatie en vervolgens doding van deze dieren.
Bij brieven van 9 april 2002 (AWB 02/392), 6 december 2002 (AWB 02/1824) en 17 december 2002 (AWB 02/1853) hebben appellanten de gronden van hun beroepen aangevuld.
Op 15 mei 2002 (AWB 02/392), 13 januari 2003 (AWB 02/1824) en 23 januari 2003 (AWB 02/1853) heeft het College van verweerder verweerschriften en de op de afzonderlijke zaken betrekking hebbende stukken ontvangen.
Bij brief van 9 augustus 2002 heeft appellant sub 1 gerepliceerd, waarop verweerder bij brief van 2 oktober 2002 in die zaak heeft gedupliceerd.
Op 9 januari 2004 heeft verweerder aanvullende stukken ingediend.
Bij brief van 10 januari 2004 hebben appellanten de beroepsgronden nogmaals aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2004, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht. Aan de zijde van verweerder zijn daarbij tevens aanwezig geweest drs. A.M. Akkerman, plaatsvervangend Chief Veterinary Officer van verweerders ministerie, drs. E. van Rooij en drs. A. Dekker, beiden werkzaam bij het Centraal Instituut voor DierziektenControle (CIDC) te Lelystad, alsmede drs. P.F. de Klerk, werkzaam bij de Voedsel- en Warenautoriteit, onderdeel Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees.
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 02/392, 02/1824 en 02/1853 18 januari 2005
11230
Uitspraak in de zaken van:
1. A;
2. B; en
3 C, allen te Kootwijkerbroek, appellanten,
gemachtigden: mr. H.J. Bronkhorst, advocaat te 's-Gravenhage, en mr. N.W.A. Tollenaar, advocaat te Amsterdam,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigden: mr. J.C.M. Oudshoorn en mr. M.T. Veldhuizen, beiden werkzaam bij verweerders ministerie.
1. De procedures
Op 5 maart 2002 (AWB 02/392), 6 november 2002 (AWB 02/1824) en 18 november 2002 (AWB 02/1853) heeft het College van appellanten beroepschriften ontvangen, waarbij beroepen worden ingesteld tegen besluiten van de Directeur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (hierna: Directeur RVV) van respectievelijk 23 januari 2002 (AWB 02/392), 26 september 2002 (AWB 02/1824) en 7 oktober 2002 (AWB 02/1853).
Bij deze besluiten heeft de Directeur RVV ongegrond verklaard de bezwaren die appellanten hadden gemaakt tegen afzonderlijke, ten aanzien van ieder van hen genomen, besluiten van de Directeur RVV van 29 maart 2001. Bij deze, wat aard en strekking betreft gelijke, besluiten heeft de Directeur RVV onder toepassing van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) en het Besluit verdachte dieren (hierna: Besluit) de evenhoevige dieren van appellanten verdacht verklaard van mond- en klauwzeer, en appellanten op grond van de Gwd een aantal maatregelen opgelegd respectievelijk aangezegd in verband met deze verdenking, waaronder vaccinatie en vervolgens doding van deze dieren.
Bij brieven van 9 april 2002 (AWB 02/392), 6 december 2002 (AWB 02/1824) en 17 december 2002 (AWB 02/1853) hebben appellanten de gronden van hun beroepen aangevuld.
Op 15 mei 2002 (AWB 02/392), 13 januari 2003 (AWB 02/1824) en 23 januari 2003 (AWB 02/1853) heeft het College van verweerder verweerschriften en de op de afzonderlijke zaken betrekking hebbende stukken ontvangen.
Bij brief van 9 augustus 2002 heeft appellant sub 1 gerepliceerd, waarop verweerder bij brief van 2 oktober 2002 in die zaak heeft gedupliceerd.
Op 9 januari 2004 heeft verweerder aanvullende stukken ingediend.
Bij brief van 10 januari 2004 hebben appellanten de beroepsgronden nogmaals aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2004, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht. Aan de zijde van verweerder zijn daarbij tevens aanwezig geweest drs. A.M. Akkerman, plaatsvervangend Chief Veterinary Officer van verweerders ministerie, drs. E. van Rooij en drs. A. Dekker, beiden werkzaam bij het Centraal Instituut voor DierziektenControle (CIDC) te Lelystad, alsmede drs. P.F. de Klerk, werkzaam bij de Voedsel- en Warenautoriteit, onderdeel Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees.
2. De grondslag van de geschillen
2.1 Richtlijn 85/511/EEG van de Raad van 18 november 1985 tot vaststelling van gemeenschappelijke maatregelen ter bestrijding van mond- en klauwzeer (Pb 1985, L 315, blz. 11, nadien gewijzigd; hierna: richtlijn 85/511/EEG) luidde ten tijde van de primaire besluitvorming, voorzover hier van belang, als volgt:
" Artikel 1
In deze richtlijn worden de communautaire bestrijdingsmaatregelen vastgesteld die bij het uitbreken van mond- en klauwzeer, ongeacht de betrokken virussoort, moeten worden toegepast.
Artikel 2
Voor deze richtlijn (…) wordt verstaan onder:
(…)
c) besmet dier: alle voor de ziekte vatbare dieren waarop;
- klinische symptomen of na het slachten letsels werden vastgesteld die op mond- en klauwzeer kunnen duiden, of
- de aanwezigheid van mond- en klauwzeer officieel werd vastgesteld na laboratoriumonderzoek;
d) van besmetting verdacht dier: alle voor de ziekte vatbare dieren die klinische symptomen of na het slachten letsels vertonen, zodat met recht de aanwezigheid van mond- en klauwzeer mag worden vermoed;
e) van besmetting verdacht dier: alle voor de ziekte vatbare dieren die
- volgens de ingewonnen epizoötiologische inlichtingen - rechtstreeks of onrechtstreeks in contact kunnen zijn geweest met het mond- en klauwzeervirus.
Artikel 4
1. De Lid-Staten zien erop toe dat, wanneer er zich op een bedrijf een of meer van besmetting verdachte dieren bevinden, onverwijld een officieel onderzoek wordt ingesteld om na te gaan of deze ziekte al dan niet aanwezig is, en in het bijzonder dat de officiële dierenarts de passende monsters neemt of laat nemen voor laboratoriumonderzoek.
Zodra de bevoegde autoriteit van de verdenking in kennis gesteld is, laat zij het bedrijf onder officieel toezicht plaatsen en geeft zij met name opdracht:
- alle dieren van alle categorieën voor de ziekte vatbare dieren op het bedrijf te tellen en voor iedere categorie het aantal dieren aan te geven dat reeds gestorven is dan wel mogelijk besmet is; bij de telling moeten ook de dieren in aanmerking worden genomen die in de periode van verdenking geboren en gestorven zijn; de gegevens van deze telling moeten op verzoek worden overgelegd en kunnen bij elke inspectie worden gecontroleerd,
- alle voor de ziekte vatbare dieren op het bedrijf op stal te houden of onder te brengen op andere plaatsen waar zij geïsoleerd kunnen worden,
- te verbieden dat voor de ziekte vatbare dieren in of buiten het bedrijf worden gebracht,
- te verbieden dat andere soorten dieren in of buiten het bedrijf worden gebracht, tenzij de bevoegde autoriteit daartoe vergunning heeft verleend,
- te verbieden dat vlees of kadavers van voor de ziekte vatbare dieren alsmede diervoeders, gereedschap, voorwerpen of andere stoffen, zoals wol of afval, welke mond- en klauwzeer kunnen overbrengen, buiten het bedrijf worden gebracht, behoudens toestemming van de bevoegde autoriteit,
- te verbieden dat melk buiten het bedrijf wordt gebracht (…),
- het verkeer van personen komende van of gaande naar het bedrijf afhankelijk te stellen van een vergunning van de bevoegde autoriteit,
- de toegang tot of het verlaten van het bedrijf van voertuigen afhankelijk te stellen van een vergunning van de bevoegde autoriteit, die de voorwaarden vaststelt om verspreiding van het mond- en klauwzeervirus te voorkomen,
- geëigende ontsmettingsmiddelen te gebruiken bij de in- en uitgangen van de stallen van de voor ziekte vatbare dieren en van het bedrijf,
- een epizoötiologisch onderzoek uit te voeren overeenkomstig de artikelen 7 en 8.
(…)
Artikel 5
Zodra is bevestigd dat zich in een bedrijf een of meer dieren als omschreven in artikel 2, onder c), bevinden, zien de Lid-Staten erop toe dat de bevoegde autoriteit de volgende maatregelen neemt:
1. de officiële dierenarts neemt de passende monsters of laat deze nemen met het oog op de onderzoeken door het in de bijlage vermelde laboratorium, wanneer deze monsternemingen en onderzoeken niet zijn verricht tijdens de periode van verdenking overeenkomstig artikel 4, lid 1, eerste alinea;
2. naast de in artikel 4, lid 1, genoemde maatregelen, worden onverwijld de volgende maatregelen getroffen:
- worden alle voor de ziekte vatbare dieren op het bedrijf onder officieel toezicht ter plaatse afgemaakt, op zodanige wijze dat alle gevaar voor verspreiding van het mond- en klauwzeervirus kan worden voorkomen,
- worden voornoemde dieren, na het afmaken, onder officieel toezicht vernietigd, op zodanige wijze dat alle gevaar voor verspreiding van het mond- en klauwzeervirus kan worden voorkomen,
(…)
3. de onder 1 bedoelde bepalingen kunnen buiten werking worden gesteld wanneer een secundaire besmettingshaard optreedt die epidemiologisch is verbonden met een primaire besmettingshaard waarvoor reeds monsters zijn genomen;
4. de bevoegde autoriteit kan de onder 1 bedoelde maatregelen uitbreiden tot de onmiddellijk aangrenzende bedrijven, wanneer in verband met de ligging hiervan, de plaatselijke situatie of de contacten met de dieren van het bedrijf waar de ziekte werd geconstateerd, voor een besmetting moet worden gevreesd.
Artikel 11
1. De Lid-Staten zien erop toe dat:
- de laboratoriumonderzoeken om de aanwezigheid van mond- en klauwzeer op te sporen, worden verricht door een in de bijlage genoemd nationaal laboratorium; deze bijlage B kan worden gewijzigd of aangevuld volgens de procedure van artikel 17. Uit dit laboratoriumonderzoek moet, zo nodig, en met name bij het eerste optreden van de ziekte, de soort en ondersoort en eventueel de variant van het betrokken virus blijken. De soort of de ondersoort en eventueel de variant van het betrokken virus kunnen zo nodig door een door de Gemeenschap aangewezen controlelaboratorium worden bevestigd,
(...)
Artikel 13
1. De Lid-Staten zien erop toe dat:
(...)
- het manipuleren van mond- en klauwzeervirussen ter fine van onderzoek, diagnostiek en/of het vervaardigen van vaccins alleen plaatsvindt in de erkende inrichtingen en laboratoria die op de lijst in de bijlagen A en B voorkomen,
(...)
BIJLAGE B
Nationale laboratoria die met levend mond- en klauwzeervirus mogen werken
(...)
NEDERLAND Centraal Diergeneeskundig Instituut, Lelystad
(...)
(...)"
De tekst van bijlage B van richtlijn 85/511/EEG is vastgesteld bij beschikking van de Commissie van 2 juli 1992 tot wijziging van de lijst van inrichtingen en laboratoria die met mond- en klauwzeer mogen werken, zoals bepaald in Richtlijn 85/511/EEG (Pb 1992, L 198, blz. 54).
De preambule, alsmede de artikelen 1, 2 en 3 van Beschikking 2001/246/EG van de Commissie van 27 maart 2001 houdende vaststelling van voorschriften voor de bestrijding en de uitroeiing van mond- en klauwzeer in Nederland op grond van artikel 13 van Richtlijn 85/511/EEG (Pb 2001, L 88, blz. 21), luiden, voorzover hier van belang, als volgt:
" (…)
(1) In artikel 13, lid 3, van Richtlijn 85/511/EEG zijn voorschriften vastgesteld met betrekking tot noodvaccinatie.
(…)
(11) Deze beschikking heeft ten doel vast te stellen onder welke voorwaarden Nederland noodvaccinatie mag toepassen.
(…)
Artikel 1
Voor de toepassing van deze beschikking gelden de onderstaande definities:
1. Preventieve doding: het doden van gevoelige dieren op bedrijven in een gebied met een bepaalde straal rond een bedrijf waarvoor de in artikel 4 of artikel 5 van Richtlijn 85/511/EEG vastgestelde beperkende maatregelen van toepassing zijn.
Deze doding heeft ten doel het aantal dieren van gevoelige soorten in een besmet gebied snel te doen dalen.
2. Suppressievaccinatie: noodvaccinatie van dieren van gevoelige soorten op geïdentificeerde bedrijven in een bepaald gebied, het vaccinatiegebied, die uitsluitend wordt uitgevoerd in combinatie met preventieve doding als omschreven in punt 1.
Deze vaccinatie heeft ten doel de hoeveelheid circulerend virus en het risico van virusverspreiding buiten het omschreven gebied dringend te verminderen, zonder evenwel vertraging bij het preventief doden te veroorzaken.
Deze vaccinatie mag uitsluitend worden uitgevoerd wanneer het preventief doden van dieren van gevoelige soorten om een van de onderstaande redenen moet worden uitgesteld voor een periode die waarschijnlijk langer is dan de periode die nodig is om virusverspreiding effectief tegen te gaan door immunisatie:
- beperkingen inzake de capaciteit om dieren van gevoelige soorten te doden (…),
- beperkingen inzake de beschikbare capaciteit om de gedode dieren te vernietigen (…).
Artikel 2
1. Onverminderd Richtlijn 85/511/EEG, en met name de artikelen 4, 5 en 9, mag Nederland besluiten gebruik te maken van suppressievaccinatie onder de in de bijlage vastgestelde voorwaarden.
(…)
Artikel 3
Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.
Bijlage
Voorwaarden voor de toepassing van suppressievaccinatie bij de bestrijding en uitroeiing van mond- en klauwzeer op grond van artikel 13, lid 3, van Richtlijn 85/511/EEG
1. Omvang van het geografische gebied waar suppressievaccinatie wordt toegepast
Het vaccinatiegebied omvat een gebied met een straal van maximaal 2 km rond een bedrijf waarvoor de in artikel 4 of artikel 5 van Richtlijn 85/511/EEG vastgestelde beperkende maatregelen worden toegepast.
(…)."
De Gwd luidde ten tijde hier van belang onder meer als volgt:
" Artikel 15
1. Deze afdeling is van toepassing op door Onze Minister aangewezen besmettelijke dierziekten bij:
a. vee;
(…)
4. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wanneer dieren als verdachte dieren moeten worden aangemerkt.
Artikel 17
1. Onze Minister kan hetzij voor geheel Nederland, hetzij voor bepaalde gedeelten daarvan, bevelen dat dieren die door een besmettelijke dierziekte kunnen worden aangetast, daartegen op een door hem te bepalen wijze voorbehoedend worden behandeld, worden gemerkt, worden opgesloten of aangelijnd, dan wel voor die dieren andere maatregelen bevelen ter
voorkoming van overbrenging van besmetting.
(…)
Artikel 21
1. Een door Onze Minister aangewezen ambtenaar deelt de burgemeester (…) zo spoedig mogelijk mede welke maatregelen tot bestrijding van de ziekte door hem nodig worden geacht.
(…)
3. In spoedeisende gevallen neemt de in het eerste lid bedoelde ambtenaar deze maatregelen zelf en stelt hij de burgemeester daarvan onmiddellijk in kennis.
Artikel 22
1. De in artikel 21 bedoelde maatregelen kunnen zijn:
(…)
f. het doden van zieke en verdachte dieren;
(…)
j. het behandelen van dieren op een door Onze Minister aangegeven wijze.
(…)
Artikel 24
1. Een door Onze Minister aangewezen ambtenaar stelt het tijdstip vast waarop de verdenking is ontstaan dat een dier lijdt aan een besmettelijke dierziekte alsmede het tijdstip waarop deze verdenking eindigt.
2. De in het eerste lid bedoelde tijdstippen worden schriftelijk ter kennis van de houder van het betreffende dier gebracht. (…)
Artikel 31
Indien in het belang van de bestrijding van besmettelijke dierziekten naar het oordeel van Onze Minister een onverwijlde voorziening noodzakelijk is, kan hij bepalen dat door hem krachtens dit hoofdstuk vastgestelde regelingen onmiddellijk na hun bekendmaking in werking treden. In dat geval kan hij zodanige regeling, in afwijking van het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van de
Bekendmakingswet (Stb. 1988, 18), op andere dan de daar genoemde wijze bekend maken.
Artikel 111
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ter uitvoering van krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap vastgestelde verplichtingen inzake onderwerpen waarop deze wet van toepassing is, regelen worden gesteld waarbij kan worden afgeweken van bepalingen van deze wet."
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit (Staatsblad 1994, 731; ten tijde hier van belang laatstelijk gewijzigd als gepubliceerd in Staatsblad 1998, 667) worden dieren als verdachte dieren aangemerkt, indien de aangewezen ambtenaar redenen heeft om aan te nemen dat de dieren in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet, en de diersoort voor de desbetreffende besmettelijke dierziekte vatbaar is.
De aanhef en artikel 1 van de Regeling noodvaccinatie mond- en klauwzeer 2001 (Staatscourant 2001, 60) luidde ten tijde van de primaire besluitvorming als volgt:
" De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
Gelet op artikel 13, derde lid, van Richtlijn 85/511/EEG (…)
Gelet op de artikelen 17, eerste lid, en 31 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren;
Besluit:
(…)
Artikel 1
Voor mond- en klauwzeer gevoelige dieren binnen een van de op grond van de artikelen 17 en 30 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren aangewezen toezichtsgebieden inzake mond- en klauwzeer, worden in een door de directeur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees te bepalen zone rond de ziektehaard overeenkomstig de door hem gegeven aanwijzingen gevaccineerd tegen mond- en klauwzeer."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Medio maart 2001 is in Nederland mond- en klauwzeer (hierna: mkz) uitgebroken.
- Appellanten oefenden in die periode ieder afzonderlijk een veehouderijbedrijf uit, waar evenhoevige dieren werden gehouden. Het bedrijf van appellant sub 1 bevindt zich op een afstand van 1.363 meter van het voormalige veehouderijbedrijf van D aan de * te Kootwijkerbroek, dat van appellante sub 2 op 740 meter van dat bedrijf en dat van appellant sub 3 op 1.758 meter. De bedrijven van appellanten zijn derhalve elk gelegen op een afstand van minder dan twee kilometer van genoemd bedrijf van D.
- Naar aanleiding van een melding van vermoedelijke aanwezigheid van mkz op het bedrijf van D door praktizerend dierenarts Bakker aan de Algemene Inspectiedienst (AID) heeft de RVV een specialistenteam, bestaande uit Terbijhe (dierenarts RVV), Holzhauer (vertegenwoordiger van de Gezondheidsdienst voor Dieren) en Bakker, samengesteld en dit specialistenteam heeft op 20 maart 2001 het bedrijf van D bezocht voor een klinische inspectie van de daar aanwezige kalveren.
Terbije heeft bij vier kalveren, waaronder een kalf met levensnummer 2979 3247 1, dubbele bloedmonsters (heparine en serum) afgenomen, alsmede een verzamelmonster wandepitheel.
De negen buisjes waarin de monsters zijn verzameld, zijn elk afzonderlijk door Terbije verzegeld met een zegel met barcode RAA0005462. Ook de door Terbije ingevulde bloedtaplijst is door hem van deze barcode voorzien, doch niet het provisorisch door hem opgemaakte ongedateerde monsterbegeleidingsformulier. Op de bloedtaplijst heeft Terbije voorts een apart zegelnummer (05450) vermeld, waarmee de monsters, na te zijn verpakt in een plastic zak, zijn verzegeld. Per taxi zijn de monsters vervolgens naar onderzoekslaboratorium ID-Lelystad B.V. vervoerd. Door ID-Lelystad B.V. is aan deze monsterinzending DSU-nummer 578835 toegekend (hierna ook: inzending I).
- Op 22 maart 2001 hebben Terbije en Bakker op het bedrijf van D nogmaals een klinische inspectie van de evenhoevige dieren uitgevoerd. Terbije heeft bij deze gelegenheid weer vier dubbele bloedmonsters bij de kalveren afgenomen, alsmede een verzamelmonster met blaarmateriaal. Voorts heeft hij het zich in de stal bevindende kalf met levensnummer 2979 3247 1 gedood.
De negen buisjes waarin de monsters zijn verzameld, zijn elk afzonderlijk door Terbije verzegeld met een zegel met barcode RAA0005451. Deze barcode is niet vermeld op het provisorisch door Terbije opgemaakte en ondertekende monsterbegeleidingsformulier. De bloedtaplijst is van een sticker met barcode RAA0005451-XX voorzien en daarop is voorts een apart zegelnummer (05449) vermeld. De monsters, alsmede de kop van het gedode kalf, zijn in een verzegelde plastic zak per taxi vervoerd naar ID-Lelystad B.V.. Door ID-Lelystad B.V. is aan deze monsterinzending DSU-nummer 578763 toegekend (hierna ook: inzending II).
- Op 25 maart 2001 heeft Terbije het bedrijf van D wederom bezocht. Na een klinische inspectie van de kalveren zijn onder meer de dertien dieren, die zich in dezelfde stal bevonden waar eerder ook het gedode kalf met levensnummer 2979 3247 1 was gehuisvest, gedood. Bij de kalveren heeft Terbije dubbele bloedmonsters afgenomen. Hij heeft bij deze gelegenheid gebruik gemaakt van een officieel 'monsterbegeleidingsformulier'.
De in totaal vijftien dubbele bloedmonsters zijn elk afzonderlijk verzegeld met een zegel met barcodenummer RAA0005467. Dit barcodenummer is tevens vermeld op het officiële monsterbegeleidingsformulier en op de bloedtaplijst. Op de bloedtaplijst is tevens het zegelnummer (20874) vermeld, waarmee naar het zegel wordt verwezen waarmee de monsters in een plastic zak zijn verzegeld. De monsters zijn per taxi naar ID-Lelystad B.V. vervoerd. ID-Lelystad B.V. heeft aan deze monsterzending DSU-nummer 579405 toegekend (hierna ook: inzending III).
- Op 27 maart 2001 is het bedrijf van D geruimd.
- Op 28 maart 2001 heeft RVV-Centraal van ID-Lelystad B.V. een faxbericht ontvangen, waarin onder meer de navolgende tekst is opgenomen:
" (…)
Monsters aangeboden via RVV aan ID-Lelystad
Bedrijf: D, * , (…) KOOTWYKERBROEK
Monsters ingestuurd op naam van bovengenoemd bedrijf zijn POSITIEF bevonden in de virus isolatie op cellen, in een rund en door middel van RT-PCR, voor mond- en klauwzeer.
RVV dieridentificatienr.: zie bijgevoegde bloedtaplijst
(…)"
Bij dit faxbericht is een afschrift van een bloedtaplijst gevoegd, waaruit kan worden opgemaakt dat het heparinemonster 1 van inzending I positief op mkz is getest. Dit monster is afgenomen bij het kalf met levensnummer 2979 3247 1.
Het bedrijf van D is hierop door de Directeur RVV besmet verklaard.
- Bij, wat betreft aard en strekking gelijke, besluiten van 29 maart 2001 heeft de Directeur RVV appellanten medegedeeld dat alle evenhoevige dieren op hun bedrijven op grond van artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit verdachte dieren met ingang van 29 maart 2001 als verdacht van mond- en klauwzeer (hierna: mkz) worden aangemerkt, omdat in de omgeving van het bedrijf van appellanten een geval van mkz is vastgesteld, waardoor niet kan worden uitgesloten dat de dieren op de bedrijven van appellanten in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet met mkz. In dat verband is het bedrijf van D als primaire besmettingshaard betiteld.
Bij genoemde besluiten heeft de Directeur RVV voorts op grond van artikel 21, derde lid, Gwd melding gemaakt van een aantal maatregelen ter bestrijding van mkz-virus en ter voorkoming van verspreiding ervan, waaronder de doding van alle evenhoevige dieren op de bedrijven van appellanten. In afwachting van de aangezegde doding zullen de op de bedrijven van appellanten aanwezige evenhoevige dieren overeenkomstig het bepaalde in artikel 17, eerste lid, Gwd worden gevaccineerd tegen mkz.
- Tegen de tot hen gerichte besluiten van 29 maart 2001 hebben appellanten sub 1 en sub 3 bij brieven van 30 maart 2001 bezwaar gemaakt. Appellant sub 1 heeft zijn bezwaren aangevuld bij brief van 27 juni 2001. Appellant sub 3 heeft zijn bezwaren aangevuld bij brieven van 23 april 2001 en 24 april 2001.
- Op 1 april 2001 heeft RVV-Centraal van ID-Lelystad B.V. een faxbericht ontvangen, waarin het volgende is vermeld:
" NB!! Het volgende bedrijf is eerder positief bevonden, opnieuw blaardwand materiaal van een eerdere inzending positief gevonden met behulp van virus isolatie op lammerniercellen.
UBN-nummer ** DSU nr.: 578763
Eigenaar D
(…)"
Op het tweede blad van dit faxbericht staat 16 november 1999 als dagtekening vermeld.
- Bij brief van 2 april 2001, aangevuld bij brieven van 8 mei 2001, 11 juni 2001 en 8 november 2001, heeft appellante sub 2 bezwaar gemaakt tegen het tot haar gerichte besluit van 29 maart 2001.
- Bij uitspraak van 3 april 2001 (AWB 01/231; www.rechtspraak.nl, LJ-Nummer: LJN AB0929) heeft de president van het College een onder meer door appellanten ingediend verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
- De evenhoevige dieren van appellanten sub 1 en sub 2 zijn op 3 april 2001 gevaccineerd tegen mkz. Op 4 april 2001 is ditzelfde gebeurd met de evenhoevige dieren van appellant sub 3.
- Bij uitspraak van 7 april 2001 (AWB 01/242; www.rechtspraak.nl, LJ-Nummer: LJN AB1150) heeft de president van het College een onder meer door appellant sub 3 ingediend verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
- Op 10 april 2001 zijn de evenhoevige dieren op het bedrijf van appellante sub 2 gedood en met de evenhoevige dieren op het bedrijf van appellant sub 1 is op 24 april 2001 hetzelfde gebeurd.
- Bij uitspraak van 27 april 2001 (AWB 01/311 en 01/320; www.rechtspraak.nl, LJ-Nummer: LJN AB1415) heeft de president van het College een onder meer door appellanten sub 1 en sub 3 ingediend verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
- Op 5 mei 2001 zijn de evenhoevige dieren op het bedrijf van appellant sub 3 gedood.
- Appellanten hebben afgezien van de mogelijkheid naar aanleiding van hun bezwaren te worden gehoord en hebben verwezen naar hetgeen hun gemachtigde op een zitting van de Commissie voor de bezwaarschriften op 14 september 2001 naar voren heeft gebracht.
- Vervolgens heeft de Directeur RVV de bestreden besluiten genomen.
3. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben ter ondersteuning van hun beroepen het volgende aangevoerd.
3.1 De verdachtverklaring en het besluit tot preventieve ruiming van de evenhoevige dieren op de bedrijven van appellanten zijn onrechtmatig, omdat geen primaire besmettingshaard aanwezig was. Het door verweerder aangewezen bedrijf van D kan niet als zodanig worden aangemerkt.
De klinische verschijnselen die zijn geconstateerd bij de op dit bedrijf aanwezige dieren corresponderen niet met de verschijnselen en symptomen zoals die onder andere zijn vastgelegd in het door verweerders ministerie gehanteerde Draaiboek mkz. Niettemin is, mede door toedoen van RVV-dierenarts Terbije, vanaf het begin bij de RVV en bij ID-Lelystad B.V. een beeld van de situatie ontstaan dat niet overeenstemde met de werkelijkheid. Terbije heeft bij zijn rapportage onzorgvuldig gehandeld. In plaats van de werkelijke waarnemingen van het inspectieteam door te geven, heeft hij uitsluitend de anamnese van D zelf doorgegeven op een wijze waardoor deze anamnese werd aangezien voor de eigen waarneming van het inspectieteam. Bij de kalveren waren echter geen blaren aanwezig en was geen temperatuur boven 40 graden gemeten. In verband met de geconstateerde klinische verschijnselen bestond geen aanleiding monsters ten behoeve van nader onderzoek te nemen. Appellanten zijn ervan overtuigd dat de bij de RVV en ID-Lelystad B.V. ontstane onjuiste beeldvorming aangaande de klinische verschijnselen een doorslaggevende rol heeft gespeeld bij de besluitvorming omtrent de vaststelling van mkz in Kootwijkerbroek. Zo heeft deze beeldvorming een rol gespeeld (-) bij de beslissing om, ondanks diverse negatieve testresultaten, door te testen op de bij de kalveren van D afgenomen monsters, (-) bij de interpretatie van de testuitslagen en (-) bij de beslissing om bij twijfelachtige testresultaten tot besmetverklaring van het bedrijf van D te concluderen.
3.2 Voorts heeft het nemen van de afzonderlijke monsters op het bedrijf van D niet volgens de daarvoor opgestelde procedures plaatsgevonden. In combinatie met hetgeen hiervoor met betrekking tot de klinische verschijnselen bij de kalveren van D is opgemerkt en de hierna te bespreken behandeling van de monsters door medewerkers van ID-Lelystad B.V., heeft deze handelwijze ertoe geleid dat het bedrijf van D ten onrechte besmet is verklaard. Terbije heeft zowel bij de monstername op 20 maart 2001 (inzending I) als bij de monstername op 22 maart 2001 (inzending II) geen gebruik gemaakt van een officieel monsterbegeleidingsformulier. De door Terbije terzake zelf opgestelde blanco monsterbegeleidingsformulieren zijn niet voorzien van barcodestickers en het formulier dat betrekking heeft op inzending I is niet door Terbije ondertekend. De diverse monsters zijn niet gekoeld per taxi naar ID-Lelystad B.V. vervoerd.
3.3 Niet buiten twijfel is dat het op 28 maart 2001 door ID-Lelystad B.V. besmet bevonden heparinemonster, waarop de besluitvorming van verweerder is gebaseerd, wel van het bedrijf van D afkomstig is.
In de eerste plaats dienen vraagtekens te worden gezet bij de identificatie van dit heparinemonster. Volgens verweerder is dit heparinemonster afkomstig van inzending I van 20 maart 2001 met barcodenummer RAA0005462 en DSU-nummer 578835. Blijkens een uitdraai van ID-Lelystad B.V. is door dat instituut aan de monsters met barcodenummer RAA0005462 en DSU-nummer 578835 echter afnamedatum 22 maart 2001 toegekend, terwijl uit het formulier "Samenvatting tracering bedrijf", waarmee de officiële uitslagen van de laboratoriumtesten door de RVV aan D bekend zijn gemaakt, eveneens volgt dat het besmet bevonden heparinemonster op 22 maart 2001 is afgenomen. Eenzelfde conclusie kan worden getrokken uit de uitslag van het Bureau monstername. Uit een naar aanleiding van verklaringen van medewerker Dekker van ID-Lelystad B.V. opgesteld proces-verbaal blijkt daarentegen dat bedoeld monster op 21 maart 2001 bij ID-Lelystad B.V. is aangeleverd. Voorts valt uit ditzelfde proces-verbaal op te maken dat de op 22 maart 2001 ingezonden monsters, behorende bij inzending II, niet waren voorzien van een barcodesticker, waardoor deze monsters op eenvoudige wijze konden worden verwisseld met andere monsters. In dit verband bevreemdt het appellanten dat volgens de RVV op 22 maart 2001 acht bloedmonsters - zijnde vier serummonsters en vier heparinemonsters - zijn ingezonden, terwijl ID-Lelystad B.V. aangeeft slechts vier - ongemarkeerde - bloedmonsters te hebben ontvangen.
Ook wekt het - aldus appellanten - bevreemding dat het aan de monsters van inzending I toegekende DSU-nummer (578835) hoger is, en dus op een later moment is toegekend, dan het aan de monsters van inzending II toegekende DSU-nummer (578763).
3.4 Voorts zetten appellanten vraagtekens bij de betrouwbaarheid van de positieve uitslag van de op het heparinemonster van inzending I toegepaste virusisolatietest van 28 maart 2001.
Dit heparinemonster is bij ID-Lelystad B.V. gedurende één week driemaal aan laboratoriumtesten op varkensniercellen onderworpen en deze testen hebben tot en met 27 maart 2001 een negatieve uitslag gehad. Er was geen sprake van het optreden van cytopathogeen effect (CPE), waaruit de aanwezigheid van mkz-virus zou kunnen blijken. Hoewel bij negatieve testuitslagen niet absoluut vaststaat dat geen besmetting aanwezig is, maken de vele negatieve testuitslagen de aanwezigheid van mkz zeer onwaarschijnlijk. Desondanks en vermoedelijk op basis van de ontstane onjuiste beeldvorming omtrent de klinische verschijnselen, heeft ID-Lelystad B.V. doorgetest, waarna bij de vierde passage van het heparinemonster op varkensniercellen ineens wel CPE is waargenomen, zij het niet duidelijk. Een aannemelijke verklaring hiervoor is dat tussen de derde en de vierde passage contaminatie van het heparinemonster heeft plaatsgevonden. Anders dan verweerder heeft aangegeven, vormt de overstap op 27 maart 2001 naar het testen van het heparinemonster op - gevoeligere - lammerniercellen, volgens appellanten, niet de reden voor de positieve uitslag van de vierde passage van het heparinemonster van inzending I.
Verder bestaan bij appellanten ernstige twijfels ten aanzien van de juistheid van de uitgevoerde - positieve - test op de bij inzending II aangeleverde kop van het kalf met het nummer 2979 3247 1. Uit door verweerder overgelegde stukken blijkt immers dat de uitslag van deze test bij de RVV, evenals de hiervoor vermelde positief bevonden virusisolatietest van 28 maart 2001 op het heparinemonster van inzending I, als negatief is geregistreerd.
Het geheel van feiten en omstandigheden in ogenschouw genomen, is zeer onwaarschijnlijk dat in Kootwijkerbroek sprake is geweest van een mkz-besmetting. Er zou immers slechts één kalf met mkz-virus besmet zijn geraakt op een totaal van 440 andere dieren op het bedrijf van D, hetgeen gelet op het besmettelijke karakter van mkz-virus niet voor de hand ligt. Bovendien is ook op het bedrijf in X, waarmee het bedrijf van D in contact stond, geen mkz-besmetting geconstateerd en heeft ook het vele door verweerder uitgevoerde traceerwerk geen besmettingsbron opgeleverd.
3.5 Verweerder heeft niet voldaan aan de ingevolge artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op hem rustende verplichting alle "op de zaak betrekking hebbende stukken" aan het College over te leggen. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat mkz op het bedrijf van D is vastgesteld, heeft verweerder volstaan met het overleggen van twee interne verslagen van ID-Lelystad B.V.. Verweerder heeft echter niet de relevante originele laboratoriumdossiers van ID-Lelystad B.V. overgelegd. Door appellanten geen inzage te geven in deze laboratoriumdossiers handelt verweerder in strijd met beginselen van behoorlijk procesrecht, waaronder het verdedigingsbeginsel en het fair-trial-beginsel. Deze laboratoriumdossiers, die onder meer een nauwkeurige rapportage bevatten met betrekking tot (-) de identiteit van de onderzochte monsters, (-) de wijze waarop de testen zijn uitgevoerd en moeten worden uitgevoerd, (-) de testuitslagen (gemeten waarden en waargenomen verschijnselen), alsmede (-) de wijze waarop de testuitslagen zijn geïnterpreteerd, dienen als "op de zaak betrekking hebbende stukken" te worden aangemerkt. Inzage in de laboratoriumdossiers is essentieel voor de beoordeling van de onderhavige zaken. De overgelegde interne verslagen van ID-Lelystad B.V. geven een oncontroleerbaar, selectief en onvolledig beeld. De laboratoriumdossiers zouden duidelijkheid kunnen verschaffen omtrent de betrouwbaarheid van de uitgevoerde testen en daarmee van de deugdelijkheid van de feitelijke grondslag van de door verweerder ten aanzien van appellanten genomen ruimingsbesluiten. Nu verweerder appellanten feitelijk geweigerd heeft inzage te verlenen in de laboratoriumdossiers van ID-Lelystad B.V., zijn appellanten ernstig in hun rechtsbescherming geschaad.
3.6 De ten aanzien van appellanten genomen ruimingsbesluiten zijn onzorgvuldig tot stand gekomen, omdat verweerder zich niet van zijn "vergewisplicht" heeft gekweten. Verweerder heeft op geen enkel moment in de besluitvormingsfase gemotiveerd aangegeven dat de door ID-Lelystad B.V. uitgevoerde onderzoeken zorgvuldig tot stand zijn gekomen en inhoudelijk concludent zijn. Een bestuursorgaan mag niet zonder meer afgaan op door een ander verricht onderzoek, doch dient te toetsen of het door derden verrichte onderzoek zorgvuldig tot stand is gekomen en de daarop gebaseerde conclusies kan dragen. Ter voldoening aan genoemde vergewisplicht zal een bestuursorgaan ter voorbereiding van een besluit de onderliggende stukken moeten opvragen en bestuderen.
In het onderhavige geval is een faxbericht van 28 maart 2001 het enige schriftelijke stuk dat ID-Lelystad B.V. vóór de besmetverklaring van het bedrijf van D en de daarmee samenhangende verdachtverklaring van de evenhoevige dieren op de bedrijven van appellanten, aan verweerder (lees: RVV) heeft verstrekt. In dit faxbericht wordt alleen vermeld dat sprake is van een positieve testuitslag. Volgens appellanten heeft verweerder de ten aanzien van appellanten genomen ruimingsbesluiten niet op dit summiere faxbericht mogen baseren. Het faxbericht geeft een ongenuanceerd beeld van de afzonderlijke testuitslagen. Het had op de weg van verweerder gelegen, alvorens tot besluitvorming over te gaan, bij ID-Lelystad B.V. te informeren naar de verschillende aspecten van de uitgevoerde testen, zoals deze in de laboratoriumdossiers zijn vastgelegd. Alsdan had verweerder een juist beeld van de testuitslag kunnen verkrijgen en op basis daarvan kunnen besluiten tot minder vergaande bestrijdingsmaatregelen. Zo had verweerder kunnen besluiten slechts binnen een straal van één kilometer rond het bedrijf van D tot preventieve ruiming van de evenhoevige dieren over te gaan. Preventieve ruiming buiten een straal van één kilometer rond de besmettingshaard dient, gelet op de thans bekende feiten en omstandigheden, als onevenredig worden aangemerkt. Dit had voorkomen kunnen worden, indien verweerder zorgvuldig met de op hem rustende vergewisplicht zou zijn omgegaan.
3.7 De ten aanzien van appellanten genomen ruimingsbesluiten zijn onrechtmatig, omdat ID-Lelystad B.V. in 2001 niet het bevoegde onderzoeksinstituut was om de laboratoriumtesten op de aanwezigheid van mkz uit te voeren. Op grond van artikel 11 juncto artikel 13, eerste lid, juncto bijlage B van richtlijn 85/511/EEG, was de Nederlandse overheid destijds uitsluitend bevoegd om het Centraal Diergeneeskundig Instituut (hierna: CDI) te Lelystad - en dus niet ID-Lelystad B.V. - met het uitvoeren van testen op de aanwezigheid van mkz te belasten. Het laboratorium dat de testen uitvoert, dient op grond van richtlijn 85/511/EEG een overheidsorgaan te zijn of tenminste werkzaam te zijn onder verantwoordelijkheid van een overheidsorgaan. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. In tegenstelling tot het CDI, dat destijds een dienstonderdeel van verweerders ministerie was, is ID-Lelystad B.V. een zelfstandig privaat bedrijf. ID-Lelystad B.V. kan ook niet worden aangemerkt als rechtsopvolgster van het CDI. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in een uitspraak van 26 november 2003 (nr. 200205828/1; www.rechtspraak.nl, LJ-Nummer: LJN AN8807) in het kader van een procedure op grond van de Wet openbaarheid van bestuur immers bepaald dat CDI geen rechtsvoorgangster is van ID-Lelystad B.V. en dat er ook anderszins geen aanwijzingen zijn dat ID-Lelystad B.V. onder verantwoordelijkheid van verweerders ministerie werkzaam zou zijn.
3.8 Voorts zijn appellanten van mening dat het bestreden besluit:
- uitgaat van een onjuiste toepassing van het gemeenschapsrecht, aangezien richtlijn 85/511/EEG een volledige harmonisatie beoogt en de lidstaten niet bevoegd zijn verdergaande maatregelen te nemen dan welke in richtlijn 85/511/EEG zijn voorzien;
- is genomen in strijd met de Verklaring no. 24 betreffende de bescherming van dieren bij de Slotakte van het Verdrag van de Europese Unie en met het Protocol betreffende de bescherming en het welzijn van dieren bij het Verdrag van Amsterdam;
- onrechtmatig is, omdat op het moment van de preventieve doding van de evenhoevige dieren van appellanten sub 1 en sub 3 de in artikel 5, eerste lid, van het Besluit genoemde termijn van verdachtverklaring van 21 dagen was verstreken;
- strijd oplevert met de doelstellingen en bewoordingen van artikel 36 Gwd, welk artikel voor het welzijn van het dier is geschreven en een evenredigheidstoets voor de genomen maatregelen bevat;
- is genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het verbod van détournement de pouvoir;
- strijd oplevert met het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), omdat het destructiebeleid van verweerder moet worden beschouwd als het ontnemen van eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, zonder dat daarbij een adequate vergoeding in het vooruitzicht is gesteld van de onevenredige schade die eenzijdig drukt op een beperkte groep justitiabelen.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft naar aanleiding van de grieven van appellanten het volgende naar voren gebracht.
4.1 De verdachtverklaring en de op grond daarvan verrichte preventieve ruiming van de evenhoevige dieren op de bedrijven van appellanten is rechtmatig. Laboratoriumonderzoek van op het bedrijf van D genomen monsters heeft op 28 maart 2001 een besmetting met mkz aan het licht gebracht. Op grond daarvan is het bedrijf van D terecht besmet verklaard. Naar aanleiding van deze besmetverklaring zijn de evenhoevige dieren van appellanten, die zich binnen een straal van twee kilometer rond het primaire bedrijf bevonden, op 29 maart 2001 verdacht verklaard en vervolgens preventief geruimd.
Het bedrijf van D is uitdrukkelijk niet besmet verklaard naar aanleiding van de bij de kalveren geconstateerde klinische verschijnselen. Dit bedrijf is enkel besmet verklaard naar aanleiding van de positieve uitslag van de virusisolatietest van het heparinemonster van het kalf met levensnummer 2979 3247 1, dat deel uitmaakte van inzending I van 20 maart 2001. Ook indien geen enkel op de aanwezigheid van mkz wijzend klinisch verschijnsel zou zijn waargenomen, zou het bedrijf van D toch besmet zijn verklaard op grond van artikel 2, sub c, tweede gedachtestreepje, van richtlijn 85/511/EEG.
Overigens corresponderen de bij de kalveren op het bedrijf van D geconstateerde klinische verschijnselen, anders dan appellanten hebben gesteld, met bij mkz behorende klinische verschijnselen. Dat de vastgestelde klinische verschijnselen qua ernst niet voldeden aan het verwachtingspatroon van appellanten en niet zijn opgenomen in het Draaiboek mkz, doet hieraan niet af. Een Draaiboek als door appellanten aangehaald, is niet bedoeld of geschikt om de kennis en ervaring van dierenartsen en hun professioneel oordeel te vervangen. In het Draaiboek mkz is slechts een aantal bij mkz voorkomende symptomen opgenomen. Geenszins is beoogd daarin een limitatieve, volledige, opsomming van klinische verschijnselen te geven. Blijkens de verslagen die RVV-dierenarts Terbije naar aanleiding van klinische inspecties van de kalveren op het bedrijf van D op 20 maart 2001, 22 maart 2001, 25 maart 2001 en 27 maart 2001 heeft opgemaakt, vertoonden deze kalveren klinische verschijnselen die konden wijzen op mkz. Deze verschijnselen waren echter niet zodanig van aard dat de kalveren reeds op grond daarvan besmet konden worden verklaard.
4.2 De in de laboratoriumonderzoeken van ID-Lelystad B.V. positief geteste monsters zijn afkomstig van hetzelfde kalf op het bedrijf van D. ID-Lelystad B.V. heeft mkz-virus geïsoleerd uit een heparinemonster van het kalf met levensnummer 2979 3247 1 van inzending I en uit een monster van inzending II. Beide inzendingen zijn afkomstig van het bedrijf van D en ook als zodanig geadministreerd. Het monster van inzending II betrof bovendien een kalverkop voorzien van een uniek oornummer (2979 3247 1). Deze kalverkop koppelt met zijn uniek oornummer onomstotelijk de herkomst van de monsterinzending aan het bedrijf van D. Dus in twee van hetzelfde kalf afkomstige afzonderlijke monsters, is mkz-virus aangetoond. Gezien het feit dat slechts éénmaal een kalverkop van het bedrijf van D naar ID-Lelystad B.V. is gezonden en deze kop genoemd wordt op zowel het geïmproviseerde monsterbegeleidingsformulier van 22 maart 2001 als op de bloedtaplijst van gelijke datum, kan niet anders geconcludeerd worden dan dat de bloedtaplijst met barcode RAA0005462, zegelnummer 05450 en DSU-nummer 578835 behoort bij het monsterbegeleidingsformulier en de monsters van inzending I van 20 maart 2001 en de bloedtaplijst met barcodenummer RAA0005451 en zegelnummer 05449 behoort bij het monsterbegeleidingsformulier en de monsters van inzending II van 22 maart 2001.
De verklaring voor de relatief lange duur van de laboratoriumonderzoeken wordt gevormd door de omstandigheid dat bij de onderzoekers eerst na enige tijd het besef is gegroeid dat de bij de diagnose gebruikte varkensniercellen relatief te ongevoelig waren voor de mkz-virusstam die in maart 2001 in Nederland werd aangetroffen. Materiaal uit het Verenigd Koninkrijk en van het eerste besmettingsgeval in Oene hebben uiteindelijk geleid tot het inzicht dat, in tegenstelling tot varkensniercellen, lammerniercellen wel voldoende gevoelig waren voor het routinematig isoleren van de circulerende mkz-virusstam. Het produceren van grotere hoeveelheden lammerniercellen is rond 21 maart 2001 gestart en heeft na enige aanloopproblemen uiteindelijk geleid tot de beschikbaarheid van voldoende hoeveelheden lammerniercellen op 27 maart 2001. Het beschikbaar zijn van voldoende lammerniercellen op 27 maart 2001 vormt de verklaring voor de omstandigheid dat enige tijd is verstreken tussen het inzenden van monsters van het bedrijf van D en het vaststellen van een uiteindelijke positieve laboratoriumdiagnose. Kort nadat lammerniercellen beschikbaar waren gekomen, is mkz-virus bij herhaling aangetoond.
In tegenstelling tot hetgeen appellanten betogen, vertoonde het heparinemonster van inzending I geen duidelijk CPE op varkensniercellen. Het materiaal van de kalverkop van inzending II vertoonde evenmin duidelijk CPE op varkensniercellen. Het is verweerder niet duidelijk waarop appellanten hun beweringen dienaangaande stoelen.
4.3 Anders dan appellanten naar voren hebben gebracht, moet contaminatie van de van het bedrijf van D afkomstige besmet bevonden monsters uitgesloten worden geacht. Op verzoek van een veehouder uit Kootwijkerbroek heeft de rechtbank Zwolle bij beschikking van 21 mei 2003 (zaaknr. 85179/ HA RK 03-53; niet gepubliceerd) DNA-onderzoek bevolen van de vijf monsters die op 20 en 22 maart 2001 van het besmet bevonden kalf met levensnummer 2979 3247 1 zijn genomen. Bij dit onderzoek is door een combinatie van DNA- en eiwitonderzoek vastgesteld dat alle vijf monsters van één en hetzelfde kalf afkomstig zijn. Vervolgens is het DNA van het besmet bevonden kalf vergeleken met het DNA van de moederkoe, die in het bezit was van de verzoeker van het onderzoek. Dit DNA-onderzoek heeft uitgewezen dat de besmet bevonden monsters inderdaad afkomstig zijn van een dier dat met een zekerheid van 99,6 % het kalf is van de aangewezen moederkoe.
Met de uitslag van dit DNA-onderzoek is bevestigd dat de wijze van monsterneming, monsterbehandeling en monsteronderzoek door de RVV en door ID-Lelystad B.V. zorgvuldig is geweest. De vijf monsters die afkomstig zouden moeten zijn van één en hetzelfde besmet bevonden dier, blijken dat ook inderdaad te zijn. Voorts zijn de monsters zuiver, want contaminatie kon niet worden aangetoond. Bovendien is nogmaals vastgesteld dat de besmet bevonden monsters afkomstig zijn van een dier op het bedrijf van D. De vele in de loop der tijd jegens verweerder geopperde vermoedens en beschuldigingen van kwade trouw, alsmede complottheorieën zijn ongegrond.
Verweerder acht de mogelijkheid aanwezig dat bij appellanten verwarring is ontstaan doordat in het achteraf, op basis van onder meer door ID-Lelystad B.V. geleverde gegevens, opgemaakte RVV-dossier van het bedrijf van D, administratieve onjuistheden zijn geslopen. Die gegevens hebben echter niet ten grondslag gelegen aan de besluiten tot besmetverklaring van het bedrijf van D en tot verdachtverklaring en preventieve ruiming van de dieren op de bedrijven van appellanten. Het RVV-dossier bevat geen extra gegevens afkomstig van ID-Lelystad B.V. betreffende de besmetverklaring. Het RVV-dossier is wat betreft de laboratoriumuitslagen een secundair dossier.
Bij het opmaken van het RVV-dossier van het bedrijf van D zijn de gegevens met betrekking tot inzending I en inzending II verwisseld met als gevolg dat een positieve testuitslag bij ID-Lelystad B.V. als een negatieve testuitslag in het RVV-dossier te boek is komen te staan.
Monsters ten behoeve van mkz-onderzoek werden in 2001 bij ID-Lelystad B.V. aangeboden op de locatie waar zich het 'High-Containment MKZ-laboratorium' bevond. Inschrijving van de monsters door de afdeling 'Dispatching Service Unit' (DSU) in het 'Laboratorium Management Systeem' (LMS) - de database - werd aanvankelijk op een andere locatie gedaan. Ten behoeve hiervan werden de inzendformulieren van de ene naar de andere locatie verzonden.
Op 23 maart 2001 bleek bij een controle dat bij de inzending I van 20 maart 2001 nog geen DSU-nummer was aangemaakt. Dit is vervolgens alsnog gebeurd (578835). Op het laboratoriumprotocol was aangegeven dat de monsters 21 maart 2001 (de nacht volgend op 20 maart 2001) in behandeling waren genomen en dat is ook doorgegeven aan de afdeling DSU. DSU heeft daarom voor 'datum ontvangst' 21 maart 2001 ingevoerd. Omdat op het inzendformulier geen (leesbare) monsterdatum was genoteerd is (automatisch) een defaultdatum voor 'monsterdatum' respectievelijk 'datum begeleidingsbrief' in het LMS genoteerd. De defaultwaarde is de inschrijfdatum - 23 maart 2001 - minus één met als gevolg een defaultdatum voor 'monsterdatum' en 'datum begeleidingsbrief' van 22 maart 2001. De werkelijke monsterdatum en ontvangstdatum van inzending I is echter 20 maart 2001.
Aangezien de monsters van inzending II op 22 maart 2001 zijn genomen en diezelfde dag onder DSU-nummer 578763 bij ID-Lelystad B.V. zijn geadministreerd, waren er door de onjuiste wijze van administreren van inzending I uiteindelijk twee inzendingen met een 'monsterdatum' van 22 maart 2001. Daarbij komt dat aan inzending II een lager DSU-nummer is toegekend dan aan inzending I.
De gelijkluidende monsterdatum van 22 maart 2001 en de volgorde in DSU-nummers in het LMS van ID-Lelystad B.V. heeft ertoe geleid dat later, bij het opmaken van het RVV-dossier, de inzendingen I en II zijn verwisseld. Deze verwarring heeft echter alleen bij de RVV plaatsgevonden en laat de positieve testuitslagen die zijn verkregen op een heparinemonster van inzending I en voor een monster van de kalverkop van inzending II, onverlet.
4.4 Dat de besmet bevonden monsters inderdaad afkomstig zijn van het bedrijf van D, wordt ondersteund door de resultaten van diverse onafhankelijke onderzoeken.
Het openbaar ministerie heeft medio april 2001 een onderzoek ingesteld naar het ontstaan van mkz-besmetting in Kootwijkerbroek. In dat kader is het laboratorium van ID-Lelystad B.V. bezocht en zijn omstreeks veertig getuigen, onder wie medewerkers van ID-Lelystad B.V. en van de RVV, verhoord. In juni 2001 heeft het openbaar ministerie wereldkundig gemaakt dat geen fraude of strafbaar handelen is geconstateerd.
Voorts is ID-Lelystad B.V. geaccrediteerd voor het uitvoeren van onder meer mkz-onderzoeken door de Raad voor Accreditatie en Sterlab. Naar aanleiding van een klacht ten aanzien van de handelwijze van ID-Lelystad B.V. inzake de besmetting in Kootwijkerbroek is door de Raad voor Accreditatie een onderzoek ingesteld. De Raad heeft daarbij vastgesteld dat ID-Lelystad B.V. conform de Sterlab accreditatie normen heeft gewerkt.
Verder is ID-Lelystad B.V. NEN en ISO gecertificeerd. Op verzoek van dezelfde klager heeft Det Norske Veritas een onderzoek ingesteld op basis van haar eigen kwaliteitssysteem. Bij dat onderzoek is de situatie bij ID-Lelystad B.V. nauwkeurig bezien en is onder meer het kwaliteitssysteem onderzocht evenals het specifieke geval D. Det Norske Veritas heeft gericht de laboratoriumdiagnostiek ten aanzien van het geval D doorgenomen en geconstateerd dat volgens de eisen is gewerkt.
4.5 Dat mkz-virus op het bedrijf van D slechts bij één kalf is aangetoond, doet niet af aan de vaststelling dat op dit bedrijf in maart 2001 mkz heerste noch aan de betrouwbaarheid van de bij ID-Lelystad B.V. uitgevoerde laboratoriumtesten. Het is namelijk geen uitgemaakte zaak dat de besmetting zich in werkelijkheid tot slechts één kalf heeft beperkt. Immers, bij meer op het bedrijf van D gehouden evenhoevige dieren zijn klinische verschijnselen van mkz waargenomen. Voorts zijn in de periode van 20 maart 2001 tot en met 27 maart 2001 slechts bij 67 van de 450 aanwezige dieren monsters afgenomen. Derhalve valt niet uit te sluiten dat mkz-virus bij niet-bemonsterde dieren aanwezig was.
Indien slechts één enkel kalf op het bedrijf van D met mkz-virus besmet zou zijn geweest, behoeft dat op zich niet verwonderlijk te zijn. Indien een besmetting tijdig wordt ontdekt, ligt voor de hand dat nog maar één of enkele dieren besmet zijn. Het besmet bevonden kalf was al op 22 maart 2001 gedood en kon nadien dus geen rol meer spelen in de verdere verspreiding van mkz-virus.
In een case-study van Bouma en Dekker is aangetoond dat de verspreiding van mkz-virus onder kalveren met een beperkte contactstructuur uit kan blijven. De twee in het kader van dit onderzoek besmette dieren bleken in de case-study de twee niet besmette dieren, zelfs na een periode van vier weken, niet te hebben besmet.
Ook de omstandigheid dat nimmer kon worden vastgesteld op welke wijze het bedrijf van D besmet is geraakt, doet niet aan de realiteit van de gevonden besmetting af. Het geval D is hierin niet uniek. De bron van een andere besmetting in het gebied Ee/Anjum kon bijvoorbeeld evenmin worden vastgesteld. In totaal kon zelfs in de meerderheid van de besmette gevallen geen besmettingsbron worden vastgesteld. Dit kan echter niet betekenen dat verweerder in die gevallen niet tot preventieve ruiming van gevoelige dieren had mogen overgaan.
4.6 Verweerder heeft voldaan aan de ingevolge artikel 8:42 Awb op hem rustende verplichting het College de op de zaak betrekking hebbende stukken te doen toekomen. De stukken die tot de primaire besluiten hebben geleid en nadien tot de bestreden besluiten, zijn aan het College overgelegd. Het betreft de laboratoriumuitslagen van ID-Lelystad B.V., alsmede - onverplicht - twee notities die een beschrijving geven van de uitgevoerde testen en de verkregen resultaten, het monsterbegeleidingsformulier met bijlage, zoals in het laboratorium van aantekeningen is voorzien, en twee uitdraaien uit het computersysteem van ID-Lelystad B.V.. Verweerder heeft zich bij zijn besluitvorming in redelijkheid op deze stukken kunnen baseren. Het hiervoor aangeduide secundaire RVV-dossier van het bedrijf van D bevat geen op de zaak betrekking hebbende stukken.
Er bestaat een duidelijke taakverdeling tussen verweerder en het aangewezen laboratorium bij het uitvoeren van mkz-laboratoriumtesten. Richtlijn 85/511/EEG bepaalt uitdrukkelijk dat het de taak van daartoe aangewezen laboratoria is om mkz-testen uit te voeren. Het laboratorium - en niet de nationale veterinaire autoriteiten - bepaalt dus of in een monster al dan niet sprake is van de aanwezigheid van mkz-virus of van mkz-antilichamen. Het staat de veterinaire autoriteiten zelfs niet vrij om uit te gaan van een andere laboratoriumuitslag dan welke het aangewezen laboratorium hen meldt.
Tussen de Stichting DLO, waaronder het laboratorium ressorteert, en verweerders ministerie zijn afspraken gemaakt ter waarborging van de onafhankelijkheid en betrouwbaarheid van de uitvoering van bedoelde onderzoekstaken. Daarbij worden naast de gangbare wetenschappelijke standaarden aanvullende eisen gesteld aan de onafhankelijkheid en betrouwbaarheid. Zo moet de uitvoering van de taken door kwaliteitssystemen geborgd en door onafhankelijke instellingen gecertificeerd zijn. Voorts moet de uitvoering van bedoelde taken regelmatig onderworpen worden aan onafhankelijke audits ter beoordeling en bewaking van de mate waarin aan de eisen wordt voldaan. Dit teneinde te waarborgen dat de onderzoeksuitslagen van het laboratorium steeds een betrouwbare basis zijn voor de uitvoering van beleid en wet- en regelgeving. Zoals hiervoor is uiteengezet, hebben de certificerende instanties Det Norske Veritas en de Raad van Accreditatie c.q. Sterlab op grond van door één en dezelfde klager ingediende klachten audits uitgevoerd en op grond daarvan geconcludeerd dat ID-Lelystad B.V. in overeenstemming met de gestelde eisen heeft gehandeld.
Conform de taakverdeling tussen verweerders ministerie en ID-Lelystad B.V. heeft de Directeur RVV de uitslagen van de op de monsters uitgevoerde testen ontvangen. Deze uitslagen zijn, zoals hiervoor is uiteengezet, voor de Directeur RVV of verweerder een gegeven. In beginsel ontvangt de Directeur RVV of verweerder niet méér gegevens dan de testuitslagen. De in dit geval ontvangen uitslagen hebben geleid tot de besmetverklaring van het bedrijf van D bij besluit van 28 maart 2001.
De Directeur RVV beschikte in casu niet over méér stukken van ID-Lelystad B.V. en had daaraan in verband met zijn besluitvorming ook geen behoefte. De voorhanden zijnde gegevens geven geen aanleiding tot twijfel aan de door ID-Lelystad B.V. gerapporteerde testuitslagen.
4.7 De grieven van appellanten ten aanzien van het ten tijde van de mkz-crisis van 2001 bij ID-Lelystad B.V. ontbreken van de - communautairrechtelijke - bevoegdheid om de mkz-laboratoriumtesten uit te voeren, behoren naar de mening van verweerder, buiten beschouwing te blijven. Appellanten hebben hun stellingen dienaangaande pas bij brief van 7 januari 2004, derhalve tardief, aangevoerd.
Overigens betwist verweerder dat ID-Lelystad B.V. in het voorjaar van 2001 de bevoegdheid tot het doen van mkz-onderzoeken ontbeerde. In de bijlage van richtlijn 85/511/EEG wordt in de hier relevante periode het Centraal Diergeneeskundig Instituut (CDI) genoemd. In november 1994 is deze Stichting CDI gefuseerd met twee andere stichtingen tot een nieuw instituut: de Stichting Instituut voor Veehouderij (nadien: Dierhouderij) en Diergezondheid (ID-DLO). De Stichting CDI bestaat vanaf 1994 dus niet meer. In 1998 vond een fusie plaats waarbij de Stichting ID-DLO opging in de Stichting DLO. De Stichting DLO heeft in 1999 de vennootschap DLO Holding B.V. opgericht, een 100%-dochtervennootschap. Vanaf het jaar 2000 functioneert Instituut voor Dierhouderij en Diergezondheid B.V. (ID-Lelystad B.V.) onder deze holdingmaatschappij als 100% dochtervennootschap. De Stichting DLO heeft vervolgens onder meer de mkz-werkzaamheden afkomstig van de Stichting ID-DLO ondergebracht in de besloten vennootschap ID-Lelystad B.V.. De facto is de besloten vennootschap ID-Lelystad derhalve de opvolger van de Stichting CDI.
Juridisch gezien is de Stichting DLO door fusie de rechtsopvolgster van het CDI, terwijl deze stichting onder meer de mkz-onderzoeken laat verrichten door ID-Lelystad B.V., een tot het DLO-concern behorende onderneming. Zowel de facto als juridisch werden de mkz-onderzoeken in 2001 dus verricht door de opvolger van het CDI en is het CDI dus de voorloopster van ID-Lelystad B.V..
ID-Lelystad B.V. valt dus onder de Stichting DLO. Stichting DLO is een verzelfstandigde dienst van verweerders ministerie, die tot doel heeft bijdragen in het algemeen belang aan strategisch en toepassingsgericht onderzoek op de beleidsterreinen van verweerders ministerie, alsmede het uitvoeren van taken die bij wet aan verweerders ministerie zijn opgedragen. De Stichting DLO ontvangt daartoe jaarlijks subsidie op grond van de Regeling subsidie Stichting DLO. In deze regeling zijn voorwaarden opgenomen ter waarborging van een juiste uitvoering van de opdrachten van verweerders ministerie. Op grond van de statuten heeft verweerder bevoegdheden met betrekking tot de stichting, waaronder het benoemen van de leden van de Raad van Toezicht (die het bestuur van de stichting controleren). Voorts zijn in de tussen de minister en de Stichting DLO gesloten "Overeenkomst WDT-statuut" (statuut voor de wettelijke en dienstverlenende taken) nadere eisen vastgelegd die verweerders ministerie stelt aan de uitvoering van de wettelijke en dienstverlenende taken. Met uitdrukkelijke instemming van verweerders ministerie laat de Stichting DLO onder meer mkz-onderzoeken uitvoeren door het onder haar ressorterende ID-Lelystad B.V.. Dat wordt omschreven in het door verweerder vastgestelde desbetreffende programma. Voorts is een overeenkomst gesloten tussen ID-Lelystad B.V. en verweerders ministerie, waarin onder meer is bepaald dat ID-Lelystad B.V. de kwaliteit van de uit te voeren werkzaamheden op basis van Sterlab-certificering waarborgt.
Via de subsidieregeling, de bevoegdheden inzake de benoeming van het bestuur en via de gesloten privaatrechtelijke overeenkomsten hield verweerder in 2001 toezicht en controle op het laboratorium dat mkz-onderzoeken uitvoerde.
Dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in een procedure op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) heeft geoordeeld dat het CDI geen rechtsvoorgangster is van ID-Lelystad B.V., is voor de beantwoording van de door appellanten opgeworpen bevoegdheidsvraag niet van belang, omdat in die procedure het begrip bestuursorgaan centraal stond. Richtlijn 85/511/EEG stelt echter niet de eis dat slechts een bestuursorgaan mkz-onderzoeken zou mogen uitvoeren. Voorts dient bedoelde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak bezien te worden in het kader van de Wob. Het CDI werd namelijk genoemd in de Regeling van de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 9 december 1992 (Staatscourant 1992, 241) als - wat de Wob betrof - vallend onder verweerders ministerie. De verzoeker in die Wob-procedure had onder verwijzing naar die regeling betoogd dat ID-Lelystad B.V. deze positie van het CDI had overgenomen. Daarvan is echter geen sprake omdat ID-Lelystad B.V., anders dan de Stichting DLO, strikt genomen niet als rechtsopvolgster onder algemene titel van het CDI kan worden gezien.
Ook de vaststelling dat ID-Lelystad B.V. volgens de termen van de Wob niet onder verweerder ressorteert, maakt niet dat ID-Lelystad B.V. onbevoegd zou zijn om mkz-onderzoeken uit te voeren, aangezien het vereiste dat het mkz-onderzoekslaboratorium onder een ministerie ressorteert niet kan worden afgeleid uit richtlijn 85/511/EEG.
Verweerder heeft er uitdrukkelijk op gewezen dat vanaf de overgang van CDI tot ID-Lelystad B.V. slechts wijzigingen hebben plaatsgevonden in de juridische organisatiestructuur. Vanaf 1995 tot heden gaat het evenwel steeds om hetzelfde laboratorium, op dezelfde locatie, met dezelfde taken op het terrein van bestrijding van dierziekten zoals mkz, met dezelfde voorzieningen et cetera. Ook de Stichting CDI was destijds een privaatrechtelijke rechtspersoon, evenals thans de Stichting DLO en ID-Lelystad B.V..
5. De beoordeling van de geschillen
In deze uitspraak wordt met verweerder, voor zover van belang, mede bedoeld de Directeur RVV.
5.1 In de onderhavige gedingen staat centraal of verweerder terecht en op juiste gronden heeft besloten tot verdachtverklaring van de evenhoevige dieren op de bedrijven van appellanten en tot het (doen) treffen van de in paragraaf 2.2 van deze uitspraak weergegeven bestrijdingsmaatregelen, waarvan met name de besluiten tot doding van de dieren van appellanten in geschil zijn.
5.2 In het kader van de onderhavige gedingen moet er allereerst op worden gewezen dat de door appellanten aangevoerde beroepsgronden, die hiervoor in paragraaf 3.8 zijn vermeld, gelijk zijn aan, onderscheidenlijk eenzelfde strekking hebben als beroepsgronden die eerder in de eveneens met de mkz-crisis van 2001 verband houdende zaak AWB 02/242 aan de orde zijn gesteld. Het College heeft deze beroepsgronden in zijn uitspraak van 7 januari 2003 (www.rechtspraak.nl, LJ-Nummer: LJN AF2740) reeds aan een beoordeling onderworpen en is daarbij tot de conclusie gekomen dat deze beroepsgronden niet kunnen slagen. Nu appellanten in dit verband geen nadere argumenten naar voren hebben gebracht en het College geen grond ziet voor een ander oordeel dan in voormelde uitspraak gegeven, kan ter zake van de in paragraaf 3.8 vermelde gronden kortheidshalve worden verwezen naar hetgeen in deze uitspraak omtrent evengenoemde punten is beslist. Deze beslissing houdt, samengevat weergegeven, in:
- dat verweerder ingevolge het gemeenschapsrecht gehouden was gebruik te maken van zijn (nationale) bevoegdheid te besluiten tot het doden van de evenhoevige dieren;
- dat vanwege de omstandigheid dat verweerder met de noodvaccinatie van evenhoevige dieren een aanvang had gemaakt met de uitvoering van het besluit waarvan vaccinatie en doding onlosmakelijk met elkaar verbonden bestanddelen vormen, het in artikel 5, eerste lid, van het Besluit genoemde termijnvoorschrift geen beletsel kon vormen voor de verdere uitvoering van dit besluit;
- dat niet kan worden staande gehouden dat de uit het besluit tot doding van zijn dieren voortvloeiende nadelige gevolgen voor de betreffende veehouder onevenredig zijn met de met dit besluit te dienen doelen en evenmin dat verweerder gehandeld heeft in strijd met artikel 36 Gwd;
- dat de besluitvorming niet op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en verweerder niet heeft gehandeld in strijd met het verbod van détournement de pouvoir;
- dat bij de beoordeling van een besluit, waarbij het verstrekken van een tegemoetkoming in de schade niet aan de orde is, de daartegen gerichte grieven niet aan de orde kunnen komen.
5.3 Met betrekking tot de overige beroepsgronden van appellanten overweegt het College als volgt.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder f, Gwd mogen alleen zieke en verdachte dieren worden gedood. Derhalve dient te worden beoordeeld of de besluiten van verweerder de dieren van appellanten als verdacht van besmetting met mkz aan te merken, rechtmatig zijn.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, Besluit is het de taak van verweerder te beoordelen of er redenen zijn om aan te nemen dat een dier in de gelegenheid is geweest te worden besmet (en daarmede als verdacht dier wordt aangemerkt). Gezien de bewoordingen van deze bepaling is de rechterlijke toetsing van deze beoordeling beperkt tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen.
5.3.1 De evenhoevige dieren op de bedrijven van appellanten zijn verdacht verklaard, gevaccineerd en preventief geruimd naar aanleiding van de besmetverklaring van het bedrijf van D, die was gebaseerd op de aanwezigheid aldaar van mkz. De bedrijven van appellanten zijn gelegen binnen een straal van twee kilometer rond het bedrijf van D.
Appellanten stellen zich op het standpunt dat op het bedrijf van D geen sprake is geweest van mkz-besmetting. Indien dit standpunt juist is, zou dat betekenen dat de in geding zijnde, op de besmetverklaring van het bedrijf van D gebaseerde, besluiten tot verdachtverklaring van de evenhoevige dieren van appellanten onrechtmatig zijn.
Appellanten hebben dit standpunt onderbouwd door erop te wijzen:
- dat de op het bedrijf van D geconstateerde klinische verschijnselen, die (mede) tot de besmetverklaring van het bedrijf hebben geleid, niet overeenkomen met de verschijnselen en symptomen die door verweerders ministerie als kenmerkend worden gehanteerd voor de aanwezigheid van mkz en dat de bij de RVV en ID-Lelystad B.V. ontstane onjuiste beeldvorming aangaande de geconstateerde klinische verschijnselen een doorslaggevende rol heeft gespeeld bij de besluitvorming omtrent de vaststelling van mkz in Kootwijkerbroek;
- dat het afnemen van de afzonderlijke bloedmonsters bij de kalveren op het bedrijf van D niet volgens de daarvoor vastgestelde procedures heeft plaatsgevonden;
- dat betwijfeld moet worden of het op 28 maart 2001 besmet bevonden heparinemonster van het bedrijf van D afkomstig is;
- dat vraagtekens kunnen worden gezet bij de betrouwbaarheid van de positieve uitslag van de op het heparinemonster van inzending I toegepaste virusisolatietest van 28 maart 2001.
Het College overweegt dienaangaande het volgende.
5.3.2 Artikel 2, aanhef en sub c, van richtlijn 85/511/EEG definieert voor toepassing van de richtlijn besmette dieren als voor de ziekte vatbare dieren waarop (-) klinische symptomen of na het slachten letsels werden vastgesteld die op mkz kunnen duiden, of (-) de aanwezigheid van mkz officieel werd vastgesteld na laboratoriumonderzoek.
Het College constateert dat verweerder het bedrijf van D niet besmet heeft verklaard naar aanleiding van de door het specialistenteam en de RVV-dierenarts bij de op dat bedrijf aanwezige kalveren geconstateerde klinische verschijnselen van mkz. Verweerder heeft de besmetverklaring uitsluitend gebaseerd op de inhoud van een door de RVV van de zijde van ID-Lelystad B.V. ontvangen faxbericht, waarin de mededeling was opgenomen dat een bij een kalf op het bedrijf van D afgenomen monster positief was bevonden bij een test op de aanwezigheid van mkz.
In verband hiermede kan de grief van appellanten dat ten onrechte de aan verweerders ministerie gemelde klinische verschijnselen van mkz van invloed zijn geweest op het besluit van verweerder inzake de besmetverklaring van het bedrijf van D, geen doel treffen.
Appellanten betogen dat ook de werkzaamheden van ID-Lelystad B.V. door de gemelde klinische verschijnselen zijn beïnvloed.
Het College heeft echter geen aanknopingspunt gevonden voor de juistheid van de stelling dat ID-Lelystad B.V. de resultaten van de laboratoriumonderzoeken anders heeft geïnterpreteerd dan zij zonder de op het formulier vermelde anamnese zou hebben gedaan. Indien al zou moeten worden aangenomen dat ID-Lelystad B.V. in het licht van de klinische verschijnselen - die, zelfs indien zij niet als de meest kenmerkende verschijnselen van mkz in het door verweerder gehanteerde Draaiboek mkz zijn opgenomen wel kunnen duiden op een besmetting met mkz - de monsters aan meer onderzoeken heeft onderworpen dan zonder kennis van deze geconstateerde klinische verschijnselen het geval zou zijn geweest, doet dit niet af aan de positieve testuitslag. Bovendien was, zoals blijkt uit de onweersproken opmerkingen van verweerder, op grond van besmettingsgevallen in het Verenigd Koninkrijk en Oene bekend dat de test uitgevoerd met varkensniercellen mogelijk onvoldoende effectief was, zodat ook hierin aanleiding kan zijn gelegen tot een uitgebreid laboratoriumonderzoek.
5.3.3 De dierenarts van de RVV heeft op het bedrijf van D op 20 maart 2001 een heparinemonster afgenomen bij een aldaar gestald kalf met levensnummer 2979 3247 1 en dit heparinemonster voor laboratoriumonderzoek naar ID-Lelystad B.V. verzonden (inzending I). Op 22 maart 2002 heeft een RVV-dierenarts de kop van ditzelfde kalf eveneens voor laboratoriumonderzoek naar ID-Lelystad B.V. verzonden (inzending II). Volgens verweerder is de aanwezigheid van mkz-virus op 28 maart 2001 aangetoond in het heparinemonster van inzending I en op 1 april 2001 in een van de ingezonden kalverkop afgenomen monster.
Op grond van de gegevens die uit de stukken en het verhandelde ter zitting naar voren zijn gekomen, acht het College voldoende aannemelijk dat zowel voormeld heparinemonster als de ingezonden kalverkop afkomstig zijn van één en hetzelfde kalf met levensnummer 2979 3247 1 en dat dit kalf op 20 en 22 maart 2001 op het bedrijf van D was gestald.
Het College baseert dit oordeel op de resultaten van het door de rechtbank Zwolle bevolen en door het Dr. Van Haeringen Laboratorium B.V. te Wageningen uitgevoerde DNA-onderzoek van vijf, op 20 en 22 maart 2001 bij het kalf met levensnummer 2979 3247 1 afgenomen monsters.
In de naar aanleiding van dit onderzoek opgestelde "Rapportage Deskundigenonderzoek 85179 / HA RK 03-53" van 28 augustus 2003 is geconcludeerd (-) dat met zeer grote mate van zekerheid kan worden gesteld dat de onderzochte monsters afkomstig zijn van één en hetzelfde kalf met levensnummer 2979 3247 1, (-) dat in de onderzochte monsters geen vermenging is aangetoond, en (-) dat met een zekerheid van 99,6% vast staat dat het rund met levensnummer 1596 2573 6, dat door de initiator van het onderzoek onbetwist als moeder van het kalf met levensnummer 2979 3247 1 is aangewezen, de moeder is van laatstgenoemd kalf.
De vaststelling in genoemd rapport dat vermenging van de besmet bevonden monsters van het kalf met levensnummer 2979 3247 1 niet is aangetoond, leidt het College tot het oordeel dat onvoldoende grond bestaat voor de veronderstelling dat bij de afname van de betreffende monsters door de RVV-dierenarts en het daaropvolgende vervoer van deze monsters naar ID-Lelystad B.V. contaminatie van deze monsters heeft plaatsgevonden.
Ondanks de inhoud van voormeld rapport hebben appellanten vastgehouden aan hun standpunt dat sprake is van contaminatie of dat verwisseling van monsters heeft plaatsgevonden. Zij hebben dit met name onderbouwd door erop te wijzen dat het door ID-Lelystad B.V. aan de monsters van inzending I met barcodenummer RAA0005462 toegekende DSU-nummer (578835) hoger is - en derhalve op een later moment is toegekend - dan het DSU-nummer (578763) dat aan de monsters van inzending II met barcodenummer RAA0005451 is toegekend, alsmede dat de testuitslagen van de door ID-Lelystad B.V. positief bevonden monsters bij de RVV als negatief voor mkz, en dus als zijnde niet-besmet, in de administratie zijn opgenomen.
Naar het oordeel van het College kan hetgeen appellanten in dit verband hebben aangevoerd, geen afbreuk doen aan de in meergenoemd rapport neergelegde conclusie. Verweerder heeft naar het oordeel van het College voldoende aannemelijk gemaakt dat bij het opmaken van het secundaire dossier bij de RVV en de verwerking daarin van de van ID-Lelystad B.V. afkomstige gegevens, administratieve fouten zijn gemaakt waardoor de besmet bevonden monsters ten onrechte als negatief getest voor mkz zijn ingeboekt, alsmede dat de naderhand opgemaakte RVV-gegevens geen invloed hebben gehad op de besluitvorming.
Voorts acht het College de van de zijde van verweerder gegeven verklaring voor de wijze van toekenning van DSU-nummers door ID-Lelystad B.V. aan de van barcodestickers voorziene monsters van inzending I en inzending II een toereikende grond voor de conclusie dat de door appellanten op grond van eerdergenoemde fouten vermeende contaminatie of verwisseling niet aannemelijk is te achten.
Verder ziet het College geen grond voor het door appellanten ingenomen standpunt dat uit de omstandigheden dat de klinische onderzoeken van de evenhoevige dieren van D, en dat de afname, verpakking en verzending van de monsters naar ID-Lelystad B.V. niet volgens de in het Draaiboek mkz neergelegde procedures zijn verlopen, moet volgen dat de bestreden besluiten onrechtmatig zijn. Aangezien het bij het Draaiboek mkz gaat om een handleiding onderscheidenlijk verzameling aanwijzingen, kan het enkele feit dat daaraan niet volledig gevolg is gegeven, niet leiden tot de door appellanten bepleite consequenties.
5.3.4 In verband met het vorenoverwogene is onvoldoende aannemelijk dat sprake is geweest van contaminatie of verwisseling van de door ID-Lelystad B.V. besmet bevonden monsters. Evenmin is aannemelijk dat zich tussen het moment van afname van deze monsters op het bedrijf van D en de aanlevering daarvan bij ID-Lelystad B.V. onregelmatigheden hebben voorgedaan.
In verband met hetgeen hierna wordt overwogen, merkt het College tenslotte op dat de thans beschikbare stukken niet zodanige onderzoeksgegevens bevatten, dat door het College kan worden vastgesteld dat de door ID-Lelystad B.V. aan verweerder medegedeelde uitslag van het laboratoriumonderzoek blijkt uit onderzoeken die overeenkomstig de daaraan te stellen eisen zijn uitgevoerd.
5.4 Appellanten hebben verder aangevoerd dat de besmetverklaring van het bedrijf van D en daarmee de besluiten waarin is geoordeeld dat de bedrijven van appellanten verdacht zijn van besmetting met mkz-virus en deswege geruimd moeten worden, zijn gebaseerd op de resultaten van het door ID-Lelystad B.V. uitgevoerd laboratoriumonderzoek, terwijl ID-Lelystad in de bedoelde periode (20-28 maart 2001) niet was genoemd in de bijlage bij richtlijn 85/511/EEG als nationaal laboratorium dat met levend mond- en klauwzeervirus mag werken. Volgens appellanten is daardoor geen sprake van een besmet dier zoals gedefinieerd in artikel 2, aanhef en sub c), tweede gedachtestreepje, van richtlijn 85/511/EEG. Naar de mening van appellanten zijn de jegens hen genomen ruimingsbesluiten onrechtmatig, aangezien niet door een aangewezen onderzoekslaboratorium is vastgesteld dat sprake was van een besmet dier op het primaire bedrijf van D.
5.4.1 Het College overweegt in dit verband, naar aanleiding van verweerders procedurele tegenwerping, vermeld in paragraaf 4.7, betreffende het door appellanten blijkens paragraaf 3.7 gestelde aangaande de (on)bevoegdheid van ID-Lelystad B.V., dat in aanmerking genomen de aard van deze argumenten, de omstandigheid dat zij tijdig voor de zitting naar voren zijn gebracht, en de omstandigheid dat verweerder daarop ter zitting inhoudelijk heeft gereageerd zonder dat gebleken is dat verweerder in de mogelijkheid daartoe was beperkt, uit hoofde van beginselen van een goede procesorde geen aanleiding kan worden gevonden deze argumenten buiten beschouwing te laten.
Met betrekking tot deze argumenten overweegt het College het volgende.
5.4.2 Ingevolge artikel 11, eerste lid, eerste gedachtestreepje, juncto artikel 13, eerste lid, tweede gedachtestreepje, van richtlijn 85/511/EEG zien lidstaten erop toe dat de laboratoriumonderzoeken om de aanwezigheid van mkz op te sporen, worden verricht door een in bijlage B bij deze richtlijn genoemd nationaal laboratorium, alsmede dat het ter fine van onderzoek, diagnostiek en/of het vervaardigen van vaccins manipuleren van mkz-virussen alleen plaatsvindt in erkende inrichtingen en laboratoria die op de lijst in de bijlagen A en B bij deze richtlijn voorkomen. Ten tijde van de mkz-crisis in 2001 was in bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG voor Nederland als nationaal laboratorium dat met levend mkz-virus mocht werken, het Centraal Diergeneeskundig Instituut te Lelystad (hierna: CDI) aangewezen. De laboratoriumonderzoeken waarvan de uitkomst tot de besmetverklaring van het bedrijf van D en tot de ten aanzien van appellanten genomen ruimingsbesluiten hebben geleid, zijn echter uitgevoerd door ID-Lelystad B.V. te Lelystad.
5.4.3 Het vorenstaande stelt aan de orde of evenvermelde door ID-Lelystad B.V. uitgevoerde laboratoriumonderzoeken, gezien de hiervoor weergegeven bepalingen van richtlijn 85/511/EEG, daarbij met name gelet op voornoemd bepaalde in de artikelen 11 en 13 van deze richtlijn, ten grondslag konden worden gelegd aan de beslissing van de Directeur RVV het bedrijf van D besmet te verklaren. Hierbij gaat het om de vraag of bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG, gelet op het bepaalde in de artikelen 11 en 13 van deze richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat de vermelding van CDI ook betrekking kan hebben op ID-Lelystad B.V.. Afhankelijk van de beantwoording van de twee navolgende vragen, is een beslissing aangaande deze vraag noodzakelijk voor de beslissing van het College op de beroepen van appellanten. Het College dient derhalve op grond van het bepaalde in artikel 234, derde alinea, EG, het Hof van Justitie te verzoeken om een prejudiciële beslissing.
5.4.4 De interpretatie van bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG kan bij de beoordeling van het beroep van appellanten eerst aan de orde komen, indien de evengenoemde bepalingen zich naar hun aard ertoe lenen door de nationale rechter te worden toegepast. Het College dient het Hof derhalve te verzoeken antwoord te geven op de vraag of de verplichting voor de lidstaten erop toe te zien dat de laboratoriumonderzoeken om de aanwezigheid van mkz op te sporen, worden verricht door een in de bijlage genoemd laboratorium, rechtstreekse werking heeft. Hoewel deze bepaling volgens haar bewoordingen de lidstaten slechts een verplichting tot toezicht oplegt, is evident dat deze verplichting een uiterst beperkte betekenis zou hebben, indien deze bepaling niet tevens de norm impliceert dat het bedoelde onderzoek slechts mag worden verricht door een in de bijlage genoemd laboratorium. Deze verplichting is onvoorwaardelijk en laat de lidstaten geen discretionaire bevoegdheid. Mede in aanmerking genomen het bepaalde in artikel 17 van richtlijn 85/511/EEG geeft het College het Hof in overweging deze vraag bevestigend te beantwoorden.
5.4.5 Indien de hiervoor geformuleerde prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord, is het voor de beslechting van het geschil noodzakelijk te bezien of rechtsgevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de aanwezigheid van mkz wordt vastgesteld door een laboratorium dat niet is genoemd in bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG. Indien artikel 11, eerste lid, van richtlijn 85/511/EEG aldus moet worden uitgelegd dat het niet voldoen aan deze bepaling geen rechtsgevolg heeft, kan onderzoek naar de stelling van appellanten dat het laboratoriumonderzoek naar de besmetting met mkz van de evenhoevige dieren van D door een laboratorium dat niet was genoemd in de bijlage bij richtlijn 85/511/EEG, achterwege blijven. Verweerder heeft in het hoofdgeding gesteld dat vermelding in de bijlage niet meer is dan een organisatorische verplichting. Naar verweerder heeft gesteld, zou een enkele brief aan de Commissie aangaande de gewijzigde organisatorische situatie voldoende zijn geweest. Aan het achterwege blijven van een dergelijke mededeling behoeven derhalve geen gevolgen met betrekking tot de bevoegdheid van ID-Lelystad B.V. te worden verbonden. Het College is niet op voorhand van de juistheid van deze stellingen overtuigd. Richtlijn 85/511/EEG bevat immers niet slechts een mededelingsplicht ten aanzien van het aangewezen nationale laboratorium, maar voorziet in artikel 17 in een specifieke besluitvormingsprocedure tot wijziging van de bijlage. Deze procedure is ook niet beperkt tot betrokkenheid van de Commissie. Daarnaast blijkt uit artikel 13, eerste lid, tweede en vierde gedachtestreepje, van richtlijn 85/511/EEG dat lidstaten niet volledig vrij zijn in de keuze van laboratoria waarvan zij opname in de bijlage bij richtlijn 85/511/EEG verzoeken, maar dat een laboratorium zich aan de hand van bepaalde eisen moet kwalificeren. Bovendien, zo blijkt uit artikel 13, tweede lid, van richtlijn 85/511/EEG, wordt communautair toezicht uitgeoefend, opdat de laboratoria vermeld in bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG aan de eisen blijven voldoen. Het College ziet in het stelsel ten aanzien van laboratoria derhalve zowel formele als materiële argumenten die steun (kunnen) bieden aan de opvatting, dat niet-naleving van artikel 11 van richtlijn 85/511/EEG niet zonder rechtsgevolgen is. Derhalve is het geboden een vraag dienaangaande met het verzoek om een prejudiciële beslissing aan het Hof voor het leggen.
5.4.6 Indien de hiervoor aangeduide tweede prejudiciële vraag wordt beantwoord zoals het College dat voorstelt, komt aan de orde waartoe evenbedoelde rechtsgevolgen strekken, en met name of de uitslag van een laboratoriumonderzoek, verricht door een laboratorium dat niet is geplaatst op bijlage B van richtlijn 85/511/EEG, kan leiden tot de officiële vaststelling van de aanwezigheid van mkz, zoals bedoeld in artikel 2, sub c, tweede gedachtestreepje, van richtlijn 85/511/EEG, of dat, afhankelijk van het antwoord op de vraag die het College hierna in paragraaf 5.5.6 aan de orde zal stellen, die uitslag een element is dat de bevoegde autoriteiten in hun besluitvorming mogen betrekken.
Dienaangaande merkt het College allereerst op dat uit richtlijn 85/511/EEG niet blijkt of de beslissing met betrekking tot plaatsing van een laboratorium op bijlage B van deze richtlijn strekt tot waarborging van algemeen communautaire belangen, zoals het op elkaar afstemmen van diagnosenormen en -technieken (artikel 11, eerste lid, tweede en derde gedachtestreepje, van richtlijn 85/511/EEG) en vermijding van verspreiding van mkz langs de weg van het laboratorium (artikel 13, eerste lid, van richtlijn 85/511/EEG), dan wel dat plaatsing op bijlage B van richtlijn 85/511/EEG ook ziet op waarborging van de betrouwbaarheid van de laboratoriumuitslagen en derhalve mede strekt ter bescherming van belangen die houders van voor de ziekte vatbare dieren hebben bij een juiste uitslag en met name bij het voorkomen van ten onrechte afgegeven positieve laboratoriumuitslagen. Indien plaatsing op de lijst niet strekt tot bescherming van het belang dat houders van voor de ziekte vatbare dieren hebben bij het voorkomen van ten onrechte gegeven positieve laboratoriumuitslagen, is voor de beslechting van het hoofdgeding noodzakelijk te weten of appellanten zich kunnen beroepen op de omstandigheid dat de besmetting op het primaire bedrijf van D, die ten grondslag ligt aan de ter discussie staande besluiten tot verdachtverklaring van de evenhoevige dieren op de bedrijven van appellanten, is vastgesteld door een laboratorium dat niet is geplaatst op bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG.
5.4.7 Indien het antwoord op voorgaande vragen meebrengt dat voor de beslechting van het hoofdgeding noodzakelijk is te onderzoeken of het laboratorium dat het onderzoek heeft verricht naar de dieren op het bedrijf waar de primaire besmetting is vastgesteld, voldoet aan de voorwaarden die daaraan door richtlijn 85/511/EEG worden gesteld, dient bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG te worden geïnterpreteerd. Het College verzoekt het Hof een prejudiciële beslissing te geven over de vraag of de vermelding van "Nederland: Centraal Diergeneeskundig Instituut, Lelystad" aldus moet worden geïnterpreteerd, dat daaronder moet worden verstaan ID-Lelystad B.V.. Met het oog op een voor de beslechting van het hoofdgeding zinvol antwoord en voor een goed begrip van deze vraag is het navolgende met name van belang.
Het CDI had aanvankelijk, ten tijde van het communautaire besluit tot vermelding in bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG, de rechtsvorm van een stichting, waarop titel 6, boek 2 BW van toepassing is.
In november 1994 is de Stichting CDI met twee andere stichtingen gefuseerd tot een nieuwe rechtspersoon, genaamd Stichting Instituut voor Veehouderij en Diergezondheid (hierna: ID-DLO). Naar Nederlands recht houdt fusie een vermogensovergang onder algemene titel in. Zowel de rechten als de verplichtingen van de verdwijnende stichtingen gaan over op de nieuwe stichting. Deze vermogensovergang brengt mee dat de rechtspersoon wiens vermogen overgaat op een andere rechtspersoon, ophoudt te bestaan.
Vervolgens is de naam van de nieuwe stichting gewijzigd in Stichting Instituut voor Dierhouderij en Diergezondheid.
In 1998 is ID-DLO opgegaan in de Stichting DLO, een verzelfstandigde dienst van verweerders ministerie, die tot doel heeft het bijdragen aan strategisch toepassingsgericht onderzoek op de beleidsterreinen van verweerders ministerie in het algemeen belang, alsmede het uitvoeren van bij wet aan verweerders ministerie opgedragen taken.
De Stichting DLO heeft in 1999 DLO Holding B.V. opgericht. Stichting DLO houdt alle uitgegeven aandelen in DLO Holding B.V.. Op haar beurt heeft DLO Holding B.V. ID-Lelystad B.V. opgericht, in welke vennootschap DLO Holding B.V. alle aandelen houdt.
De Stichting DLO heeft door middel van een contractuele relatie de onderzoekswerkzaamheden met betrekking tot mkz ondergebracht in ID-Lelystad B.V..
Op grond van de statuten van Stichting DLO heeft verweerder de bevoegdheid leden van de raad van toezicht van Stichting DLO te benoemen. Niet bekend is of ook anderen een vergelijkbaar recht hebben. De raad van toezicht van Stichting DLO controleert het bestuur van Stichting DLO.
Daarnaast oefent verweerder invloed uit op het beleid van Stichting DLO door middel van de subsidievoorwaarden.
Bovendien zijn in overeenkomsten tussen verweerder en de Stichting DLO nadere eisen vastgelegd, die verweerder stelt ten aanzien van de uitvoering van de wettelijke en dienstverlenende taken door Stichting DLO. Deze stichting laat met uitdrukkelijke toestemming van verweerder onder meer mkz-laboratoriumonderzoeken uitvoeren door ID-Lelystad B.V.. Tussen ID-Lelystad B.V. en verweerder is overeengekomen dat ID-Lelystad B.V. de kwaliteit van de uit te voeren werkzaamheden waarborgt op basis van een officiële certificering door Sterlab.
Verweerder heeft erop gewezen dat sinds 1995 de feitelijke situatie ten aanzien van mkz-laboratoriumonderzoeken niet is veranderd. Sindsdien zijn locatie, laboratorium en de voorzieningen niet gewijzigd.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft evenwel bij uitspraak van 26 november 2003 geoordeeld dat ID-Lelystad B.V. niet krachtens publiekrecht is ingesteld noch dat ID-Lelystad B.V. als orgaan kan worden aangemerkt van een krachtens publiekrecht ingestelde rechtspersoon. De Afdeling heeft voorts geoordeeld dat uit de statuten van Stichting DLO niet valt op te maken dat ID-Lelystad B.V. een orgaan van deze stichting is. Bovendien was de Afdeling van oordeel dat ID-Lelystad B.V. evenmin een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf is, noch dat zij zou moeten worden aangemerkt als rechtsopvolgster van CDI, dat een onder verantwoordelijkheid van verweerder werkzame dienst, instelling of bedrijf was.
Het voorafgaande impliceert dat volgens de zienswijze van de Afdeling CDI voor toepassing van het nationale (bestuurs)recht niet gelijk kan worden gesteld met ID-Lelystad B.V..
5.5 Indien de beantwoording van de hiervoor geformuleerde vragen met zich brengt dat aan de beslissing van verweerder inzake de evenhoevige dieren op het bedrijf van D, de uitslag van laboratoriumonderzoek uitgevoerd door ID-Lelystad B.V. ten grondslag kon worden gelegd, komt aan de orde de betwisting door appellanten van de juistheid van genoemde uitslag die op 28 maart 2001 door ID-Lelystad B.V. aan verweerder is medegedeeld, en waarop verweerder zijn besluiten d.d. 29 maart 2001 tot verdachtverklaring van de evenhoevige dieren op de bedrijven van appellanten van besmetting met mkz, heeft gebaseerd. Appellanten noch verweerder hebben de beschikking gekregen over gegevens die ten grondslag lagen aan de oordeelsvorming van ID-Lelystad, die heeft geleid tot de positieve testuitslag, die ID-Lelystad B.V. op 28 maart 2001 aan verweerder heeft bericht.
5.5.1 Appellanten hebben in dit verband in de eerste plaats betoogd dat verweerder onjuist heeft gehandeld door bij het nemen van het besluit tot besmetverklaring van het bedrijf van D en van de in geding zijnde besluiten uitsluitend uit te gaan van de inhoud van voornoemd faxbericht en daarbij geen aandacht te besteden aan de onderliggende bevindingen van het laboratoriumonderzoek waarop de conclusie inzake mkz-besmetting was gebaseerd. Hieromtrent zijn dossiers bij ID-Lelystad B.V. voorhanden. Door aldus te beslissen heeft verweerder zich niet gekweten van de op hem rustende vergewisplicht en bijgevolg onzorgvuldig gehandeld.
5.5.2 Voorts zijn appellanten van mening dat verweerder niet heeft voldaan aan de uit artikel 8:42, eerste lid, Awb voortvloeiende verplichting de op de onderhavige zaken betrekking hebbende stukken in de procedure te brengen, nu is verzuimd de laboratoriumdossiers van ID-Lelystad B.V. aan het College over te leggen. Twee interne verslagen van ID-Lelystad B.V. die wel zijn overgelegd, geven - aldus appellanten - selectief en onvolledig beeld.
5.5.3 Verweerder stelt zich op het standpunt dat is voldaan aan voornoemde verplichting tot overlegging van stukken. Daartoe is gesteld dat de door appellanten bedoelde laboratoriumdossiers van ID-Lelystad B.V. niet ten grondslag hebben gelegen of hebben bijgedragen aan de besluitvorming inzake de besmetverklaring van het bedrijf van D en de in geding zijnde maatregelen. Dit geldt wel voor de laboratoriumuitslagen van ID-Lelystad B.V. en voor twee notities die een beschrijving geven van de testen en de resultaten daarvan, voor het monsterbegeleidingsformulier met bijlage, zoals dat in het laboratorium van aantekeningen is voorzien, en voor twee uitdraaien uit het computersysteem van ID-Lelystad B.V.. Deze stukken heeft verweerder aan het College toegezonden als op de zaak betrekking hebbende stukken. Over andere, zoals door appellanten bedoelde (laboratorium)gegevens van ID-Lelystad B.V. heeft verweerder niet de beschikking gehad en hoefde hij zijns inziens ook niet te beschikken. Hiertoe is van de zijde van verweerder naar voren gebracht dat uit het stelsel van voorschriften, vervat in richtlijn 85/511/EEG, daarbij met name gelet op de specifieke bepalingen inzake de in de bijlagen vermelde laboratoria, volgt dat een duidelijk afgebakende taakverdeling bestaat tussen verweerder en ID-Lelystad B.V. wat betreft het onderzoek naar en de vaststelling van de aanwezigheid van mkz-virus enerzijds, en het treffen van maatregelen tot bestrijding en preventie anderzijds. Uit dit stelsel vloeit voort dat, wanneer ID-Lelystad B.V. op basis van onderzoek tot de conclusie komt dat sprake is van mkz en dit meldt aan verweerder (of onder verweerder ressorterende diensten), zulk een uitslag een gegeven vormt waarvan verweerder moet uitgaan en waarop de besluitvorming inzake te treffen maatregelen moet worden gebaseerd. Zoals hiervoor is weergegeven, stelt verweerder hoge eisen ter waarborging van de kwaliteit van de werkzaamheden van ID-Lelystad B.V. en teneinde te verzekeren dat kan worden vertrouwd op de onderzoeksbevindingen van deze instelling.
5.5.4 Met betrekking tot het voorafgaande overweegt het College dat - anders dan appellanten hebben betoogd - niet kan worden staande gehouden dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn, uit artikel 8:42, eerste lid, Awb voortvloeiende, verplichting de op de onderhavige zaken betrekking hebbende stukken over te leggen. Immers, zoals uit het vorenstaande blijkt, had verweerder ten tijde van het nemen van de in geding zijnde besluiten niet de beschikking over de stukken waarvan appellanten willen kennisnemen teneinde te kunnen beoordelen of de van het bedrijf van D afkomstige monsters terecht positief zijn bevonden wat de aanwezigheid van mkz-virus betreft. Bedoelde stukken zijn dan ook niet aan te merken als op de onderhavige zaken betrekking hebbende stukken.
Waar het appellanten in wezen om gaat: de kennisneming van evenbedoelde stukken, kan niet aan de orde komen in deze procedures. Hierin is in verband met hetgeen partijen over en weer hebben betoogd, wel de vraag aan de orde of verweerder bij de besluitvorming met betrekking tot de bezwaren van appellanten, die onder meer betrekking hebben op de gang van zaken die heeft geleid tot de vaststelling van mkz-besmetting, uit hoofde van de door hem te betrachten zorgvuldigheid naar aanleiding van bedoelde bezwaren aan de hand van onderzoeksgegevens van ID-Lelystad B.V. had dienen na te gaan of de onderzoekingen naar behoren hebben plaatsgevonden, dan wel in verband met de gestelde en aan richtlijn 85/511/EEG ontleende taakscheiding tussen verweerder en ID-Lelystad B.V. en de op grond daarvan vermeende gebondenheid van verweerder aan de vaststelling door deze dienst van de aanwezigheid van mkz-virus, behoorde te volstaan met een verwijzing naar de mededeling van de laboratoriumuitslag van ID-Lelystad B.V..
5.5.5 Het vorenstaande stelt de uitlegging van richtlijn 85/511/EEG aan de orde. Hierbij komt het er - kort gezegd - op neer of het door verweerder ingenomen standpunt aangaande zijn gebondenheid aan een vaststelling van ID-Lelystad B.V. als hiervoor genoemd, bezien bij het licht van het bepaalde in genoemde richtlijn, in rechte kan stand houden.
Dienaangaande merkt het College in de eerste plaats op dat ID-Lelystad B.V. verweerder niet in kennis heeft gesteld van hetgeen in het kader van het laboratoriumonderzoek is vastgesteld, maar slechts van de kwalificatie door ID-Lelystad B.V. van de uitslagen van dit onderzoek. De beoordeling van het laboratoriumonderzoek heeft plaatsgevonden door ID-Lelystad B.V.. Op basis van de hem medegedeelde beoordeling heeft verweerder vervolgens beslist.
5.5.6 Het College stelt vast dat richtlijn 85/511/EEG geen bepaling bevat die uitdrukkelijk voorziet in enigerlei binding van het tot besmetverklaring besluitende bestuursorgaan aan de uitkomsten van laboratoriumonderzoek. Derhalve is de vraag aan de orde of dit onderwerp is geregeld in richtlijn 85/511/EEG, dan wel of het behoort tot de procedurele autonomie van de lidstaat, zodat de vraag of sprake is van een taakverdeling tussen het laboratorium en het bestuursorgaan dat tot besmetverklaring besluit, moet worden beoordeeld met toepassing van het nationale recht. Een en ander onverminderd de verplichting van de lidstaat om aan de richtlijn te voldoen.
Het College ziet in richtlijn 85/511/EEG geen duidelijke aanwijzing voor de communautaire regeling van dit onderwerp en acht het niet bezwaarlijk om, met inachtneming van de grenzen van zoals hiervoor aangegeven, dit onderwerp te laten beheersen door het nationale (proces)recht. Het College stelt het Hof voor deze prejudiciële vraag dienovereenkomstig te beantwoorden.
5.5.7 Indien het Hof voorgaande vraag niet beantwoordt in de door het College voorgestelde zin, dient de vraag worden beantwoord waartoe richtlijn 85/511/EEG ter zake van de betekenis van de resultaten van de laboratoriumonderzoeken verplicht. Met betrekking tot die vraag, die aan het Hof wordt voorgelegd met het verzoek om een prejudiciële beslissing, overweegt het College als volgt.
Richtlijn 85/511/EEG voorziet er in dat het besluit dat een dier besmet is met mkz genomen kan worden op andere grond dan een laboratoriumonderzoek. Uit artikel 2, sub c, eerste gedachtestreepje, van richtlijn 85/511/EEG blijkt dat van besmetverklaring ook kan blijken indien klinische symptomen of na het slachten letsels worden vastgesteld die op mkz kunnen duiden. Niet blijkt dat richtlijn 85/511/EEG laatstgenoemde mogelijkheid uitsluit, indien eventueel een laboratoriumonderzoek geen aanleiding geeft tot besmetverklaring.
Het College is geneigd hieruit te concluderen dat verweerder niet gebonden is aan een laboratoriumuitslag, indien deze negatief is. De systematiek van richtlijn 85/511/EEG geeft geen aanleiding tot een andere conclusie te komen, indien de door het laboratorium medegedeelde uitslag positief is. Voor de opvatting dat verweerder niet gebonden is aan het laboratoriumonderzoek kan ook steun worden gevonden in het algemeen gangbare uitgangspunt dat een bestuursorgaan niet gebonden is aan de zienswijze van een deskundige, maar een eigen bevoegdheid - en daarmee verantwoordelijkheid - heeft voor het besluit. Aldus kan de rechter oordelen over de wijze waarop van deze bevoegdheid gebruik is gemaakt. Deze uitleg, ten aanzien waarvan het College het Hof verzoekt bij wege van prejudiciële beslissing zekerheid te verschaffen, laat onverlet de verplichtingen die de lidstaat heeft ten aanzien van verdachte en besmette dieren met het oog op een effectieve bestrijding van een uitbraak van mkz.
Hierbij zou naar het oordeel van het College hetgeen uit de preambule en de bepalingen van richtlijn 85/511/EEG blijkt omtrent de doelstellingen en de strekking van de richtlijn, waarin de ernst van mkz-besmetting en de noodzaak van een snelle en doeltreffende aanpak in geval van een zodanige besmetting of het vermoeden daarvan worden benadrukt, kunnen meebrengen dat moet worden aangenomen dat de vereiste snelheid van handelen met zich brengt dat, wanneer het vermoeden van aanwezigheid van mkz wordt bevestigd door onderzoek van een erkend nationaal laboratorium, de ter zake bevoegde bestuursorganen op basis van de uitslag van het onderzoek onverwijld de benodigde maatregelen nemen. Onder zodanige omstandigheden zou het wachten met het treffen van maatregelen in verband met onderzoek ter beoordeling van de bevindingen van bedoeld laboratorium, gelet op de ernstige consequenties van mkz-besmetting, niet verantwoord zijn. Dit kan anders zijn, indien aanstonds duidelijk is dat de uitslag van het laboratoriumonderzoek niet juist is. Uit het voorafgaande volgt dat het aannemen van een vergewisplicht, tot uiting komend in een beoordeling in evenbedoelde zin, geen reële benadering is, indien maatregelen aan de orde zijn als waartoe is beslist bij bovenvermelde primaire besluiten.
Met dit systeem van richtlijn 85/511/EEG lijkt verenigbaar een interpretatie van richtlijn 85/511/EEG, waarbij, indien in de bezwaarprocedure tegen dergelijke primaire besluiten de juistheid van de vaststelling door bedoeld laboratorium van de aanwezigheid van mkz-virus wordt bestreden, het betrokken bestuursorgaan bij de heroverweging in het kader van deze procedure, aan de hand van de ingebrachte bezwaren alsnog beziet of het laboratorium terecht tot de betwiste vaststelling is gekomen. Daartoe kan het geboden zijn dat het bestuursorgaan de beschikking krijgt over gegevens met betrekking tot laboratoriumonderzoeken. In een zodanige situatie is het voor bezwaarden mogelijk zich een oordeel te vormen over de gang van zaken die heeft geleid tot de vaststelling van de aanwezigheid van mkz-virus.
Een dergelijke benadering sluit aan bij hetgeen uit het oogpunt van rechtsbescherming van justitiabelen vereist is. Zulk een benadering kan evenwel slechts worden gevolgd, wanneer het bepaalde in richtlijn 85/511/EEG niet noopt tot de interpretatie dat - zoals verweerder heeft betoogd - tussen uitvoeringsorganen en het erkende nationale laboratorium een zodanig absolute scheiding en verdeling van taken bestaat, dat verweerder is gebonden aan een vaststelling van het laboratorium.
5.6 Gelet op hetgeen hiervoor in de paragrafen 5.4 en 5.5 is overwogen, zal de zaak worden verwezen naar het Hof om bij prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de in die paragrafen geformuleerde vragen. Ingevolge artikel 23 van het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie wordt de procedure voor het College in afwachting van de prejudiciële beslissing geschorst en zal het College iedere verdere beslissing in dit geding aanhouden. Het vorenoverwogene leidt tot de volgende beslissing.
6. De beslissing
Het College:
- heropent het onderzoek;
- verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen ten aanzien van de volgende vragen:
1. Heeft de ingevolge artikel 11, eerste lid, eerste gedachtestreepje, gelezen in samenhang met artikel 13, eerste lid, tweede gedachtestreepje, van richtlijn 85/511/EEG op de lidstaten rustende verplichting erop toe te zien dat de laboratoriumonderzoeken om de aanwezigheid van mkz op te sporen worden verricht door een in bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG genoemd laboratorium, rechtstreekse werking?
2a. Moet artikel 11, eerste lid, van richtlijn 85/511/EEG aldus worden uitgelegd, dat aan de omstandigheid dat de aanwezigheid van mkz wordt vastgesteld door een laboratorium dat niet is genoemd in bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG, rechtsgevolgen moeten worden verbonden?
2b. Indien vraag 2a bevestigend wordt beantwoord:
Strekt artikel 11, eerste lid, van richtlijn 85/511/EEG tot bescherming van de belangen van justitiabelen, zoals appellanten in het hoofdgeding? Zo neen, kunnen justitiabelen, zoals appellanten in het hoofdgeding, een beroep doen op eventuele schending van de verplichtingen die voor de autoriteiten van de lidstaten uit deze bepaling voortvloeien?
2c Indien het antwoord op vraag 2b meebrengt dat justitiabelen een beroep kunnen doen op artikel 11, eerste lid, van richtlijn 85/511/EEG:
Welke rechtsgevolgen moeten worden verbonden aan een vaststelling van de aanwezigheid van mkz door een laboratorium dat niet is genoemd in bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG?
3. Moet bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG, gelet op het bepaalde in de artikelen 11 en 13 van deze richtlijn, aldus worden uitgelegd dat de vermelding in bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG van het "Centraal Diergeneeskundig Instituut, Lelystad" ook betrekking kan of moet hebben op ID-Lelystad B.V.?
4. Indien uit de antwoorden op vorenvermelde vragen volgt dat de aanwezigheid van mkz kan worden vastgesteld door een laboratorium dat niet is genoemd in bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG of dat bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG aldus moet worden uitgelegd dat de vermelding van het "Centraal Diergeneeskundig Instituut, Lelystad" ook betrekking kan of moet hebben op ID-Lelystad B.V.:
Dient richtlijn 85/511/EEG aldus te worden uitgelegd dat daarin is geregeld dat het tot besluiten bevoegde nationale bestuursorgaan gebonden is aan uitkomsten van onderzoek door een laboratorium dat is geplaatst op bijlage B bij richtlijn 85/551/EEG, dan wel, indien het antwoord op vraag 2a meebrengt dat het bestuursorgaan zijn maatregelen ter bestrijding van mkz ook mag baseren op de uitslagen verkregen door een laboratorium dat niet is geplaatst op bijlage B van richtlijn 85/511/EEG, op de uitslagen van laatstbedoeld laboratorium, of behoort de bepaling van het gezag tot de procedurele autonomie van de lidstaat en dient de rechter bij wie het hoofdgeding aanhangig is te onderzoeken of de regels dienaangaande gelden ongeacht of het laboratoriumonderzoek plaatsvindt op grond van een communautaire of nationaal rechtelijke verplichting, alsmede of de hantering van het nationaal rechtelijke procedurele kader die tenuitvoerlegging van de communautaire regels niet uiterst moeilijk of praktisch onmogelijk maakt.
5. Indien het antwoord op vraag 4 meebrengt dat de binding van nationale autoriteiten aan de laboratoriumuitslag wordt geregeld door richtlijn 85/511/EEG:
Zijn nationale autoriteiten onvoorwaardelijk gebonden aan de uitslag van een door een laboratorium verricht mkz-onderzoek? Zo neen, welke beoordelingsmarge laat richtlijn 85/511/EEG deze nationale autoriteiten?
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. M.A. Fierstra en mr. J.L.W. Aerts,
in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2005.
w.g. H.C. Cusell w.g. M.S. Hoppener