College van Beroep voor het bedrijfsleven, 04-12-2007, BB9360, AWB 06/913
College van Beroep voor het bedrijfsleven, 04-12-2007, BB9360, AWB 06/913
Gegevens
- Instantie
- College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum uitspraak
- 4 december 2007
- Datum publicatie
- 5 december 2007
- ECLI
- ECLI:NL:CBB:2007:BB9360
- Zaaknummer
- AWB 06/913
- Relevante informatie
- Gezondheids- en welzijnswet voor dieren [Tekst geldig vanaf 21-04-2021] [Regeling ingetrokken per 2013-01-01] art. 21, Gezondheids- en welzijnswet voor dieren [Tekst geldig vanaf 21-04-2021] [Regeling ingetrokken per 2013-01-01] art. 22, Gezondheids- en welzijnswet voor dieren [Tekst geldig vanaf 21-04-2021] [Regeling ingetrokken per 2013-01-01] art. 86, Gezondheids- en welzijnswet voor dieren [Tekst geldig vanaf 21-04-2021] [Regeling ingetrokken per 2013-01-01] art. 87, Gezondheids- en welzijnswet voor dieren [Tekst geldig vanaf 21-04-2021] [Regeling ingetrokken per 2013-01-01] art. 88
Inhoudsindicatie
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Tegemoetkoming ex art. 86
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 06/913 4 december 2007
11249 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Tegemoetkoming ex art. 86
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr. H.A. Wieringa, werkzaam bij Stichting Univé Rechtshulp te Assen,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. K.A. van Dartel, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 15 december 2006, bij het College binnengekomen op diezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 8 november 2006.
Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant, gericht tegen een besluit tot toekenning aan appellant van schadevergoeding ingevolge artikel 86 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd), ongegrond verklaard.
Bij brief van 12 januari 2007 heeft appellant de gronden van het beroep ingediend.
Bij brief van 9 februari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Bij brief van 27 februari 2007 heeft appellant daarop een repliek ingediend.
Bij brief van 5 april 2007 heeft verweerder een dupliek ingediend.
Op 11 september 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen alsmede appellant in persoon zijn verschenen. Tevens is voor verweerder verschenen C, werkzaam bij D B.V.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Gwd is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 21
1. Een door Onze Minister aangewezen ambtenaar deelt de burgemeester, zo nodig na overleg met het hoofd van de voor de provincie waar het geval zich heeft voorgedaan, door de stichting genoemd in artikel 82 aangewezen of ingestelde gezondheidsdienst voor dieren, zo spoedig mogelijk mede welke maatregelen tot bestrijding van de ziekte door hem nodig worden geacht.
2. De burgemeester neemt de nodig geachte maatregelen zo spoedig mogelijk.
3. In spoedeisende gevallen neemt de in het eerste lid bedoelde ambtenaar deze maatregelen zelf en stelt hij de burgemeester daarvan onmiddellijk in kennis.
Artikel 22
1. De in artikel 21 bedoelde maatregelen kunnen zijn:
(…)
f. het doden van zieke en verdachte dieren;
g. het onschadelijk maken van gedode of gestorven, zieke en verdachte dieren, en van produkten en voorwerpen, die besmet zijn of ervan worden verdacht gevaar op te leveren voor verspreiding van smetstof;
(…)
Artikel 86
1. Uit het Diergezondheidsfonds wordt aan de eigenaar een tegemoetkoming in de schade uitgekeerd, indien:
a. dieren krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel f, worden gedood;
b. produkten en voorwerpen krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel g, onschadelijk worden gemaakt;
c. maatregelen krachtens het bepaalde in artikel 22, tweede lid, onderdeel f en g, zijn toegepast.
Artikel 87
Alvorens dieren op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel f, worden gedood of producten en voorwerpen op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel g, onschadelijk worden gemaakt, danwel producten en voorwerpen op grond van artikel 22, tweede lid, onderdeel f, worden vernietigd of onschadelijk gemaakt (…) wordt de waarde daarvan vastgesteld.
Artikel 88
1. De in artikel 87 bedoelde waardevaststelling geschiedt door een beëdigd deskundige, welke wordt aangewezen door een door Onze Minister aangewezen ambtenaar.
2. Indien de in het eerste lid bedoelde ambtenaar of de eigenaar of diens gemachtigde geen genoegen neemt met de waardevaststelling verzoekt Onze Minister de kantonrechter in het kanton waar de dieren als bedoeld in artikel 87 zijn gedood of de produkten en voorwerpen als bedoeld in dat artikel onschadelijk zijn gemaakt (…), drie beëdigde deskundigen te benoemen, waaronder de krachtens het eerste lid aangewezen deskundige.
3. Indien over de waardevaststelling geen overeenstemming wordt bereikt, geldt het bedrag dat het gemiddelde is van de verschillende waarderingen.
(…)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Naar aanleiding van maatregelen als bedoeld in artikel 22 Gwd ter bestrijding van het mond- en klauwzeervirus heeft op 21 mei 2001 op het bedrijf van appellant conform artikel 87 Gwd een taxatie van de waarde van de dieren, van het voer en van de overige besmette of van besmetting verdachte producten plaatsgevonden. Appellant heeft het formulier waarin de waardevaststelling is bepaald onder voorbehoud voor akkoord getekend.
- Bij besluit van 5 februari 2002 heeft verweerder op grond van artikel 86 Gwd onder meer een tegemoetkoming vastgesteld van fl. 255.460,-- voor de categorie runderen, alsmede een bedrag voor producten van fl. 3.638,51.
- Bij brief van 24 oktober 2002 heeft verweerder aan appellant medegedeeld dat een hertaxatie zou worden uitgevoerd.
- Op 6 juni 2005 heeft er ten aanzien van het bedrijf van appellant een hertaxatie plaatsgevonden van de waarde van de runderen, van het voer en van de overige besmette of van besmetting verdachte producten.
- Bij besluit van 13 september 2005 heeft verweerder op grond van artikel 86 Gwd een tegemoetkoming in de schade vastgesteld van € 117.313,70 (fl. 258.525,39). Het bedrag voor de categorie runderen is ongewijzigd gebleven (fl. 255.460,--).
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 19 oktober 2005 bezwaar gemaakt, waarbij is aangegeven dat appellant zich niet kan verenigen met de taxatie.
- Op 8 juni 2006 is appellant omtrent zijn bezwaarschrift gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Verweerder heeft aangevoerd dat de Gwd voorziet in de mogelijkheid van hertaxatie door drie door de kantonrechter te benoemen deskundigen. Deze deskundigen stellen de waarde definitief vast. Bij de vaststelling van de tegemoetkoming in de schade dient verweerder uit te gaan van de waardevaststelling door de deskundigen. Slechts in uitzonderlijke omstandigheden kan verweerder uitgaan van een andere waarde dan die welke is vastgesteld door de deskundigen. Verweerder is van mening dat de taxatie door de deskundigen in het onderhavige geval vanwege zijn inhoud noch vanwege de wijze van totstandkoming zozeer in gaat tegen hetgeen redelijk en billijk is, dat het bedrag van de tegemoetkoming in redelijkheid niet op de hertaxatie kan worden gebaseerd. Verweerder merkt voorts op dat appellant op de hoogte kon zijn van de hertaxatie, omdat hij van het kantongerecht een afschrift toegezonden heeft gekregen van de benoeming van de drie deskundigen. Bovendien wist appellant wanneer de hertaxatie zou plaatsvinden en hebben de taxateurs het bedrijf bezocht. Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat niet kan worden verondersteld dat de waardebepaling van de dieren van appellant ondeugdelijk of onvolledig is geweest. In dit verband stelt verweerder dat de taxateurs voldoende deskundig moeten worden geacht om de veestapel van appellant te kunnen taxeren. Voorts staat de wet niet toe dat de eerste taxateur, die door appellant als ondeskundig wordt beschouwd, wordt vervangen. Bovendien zijn de dieren gewaardeerd naar de omstandigheden van het bedrijf en de specifieke toestand van die dieren. Bij de taxatie is rekening gehouden met het soort vee en de afstamming van het vee alsmede de melkproductie van de dieren en het feit dat de kalveren eigen melk kregen. De in opdracht van appellant verrichte taxatie door E vormt voor verweerder geen uitzonderlijke omstandigheid die noopt tot afwijking van de taxatie van de deskundigen.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter onderbouwing van zijn beroep het volgende naar voren gebracht.
Hoewel in artikel 88 Gwd is voorzien in een bijzondere procedure om tot waardevaststelling te komen, bestaat voor verweerder altijd de bevoegdheid de waarde naar eigen inzicht aan te passen. Gelet op de specifieke omstandigheden was aanpassing van het bedrag aan de in opdracht van appellant getaxeerde waarde aan de orde. Bovendien is de hertaxatie op zodanige wijze uitgevoerd dat geen sprake kan zijn van zorgvuldige besluitvorming. Appellant handhaaft zijn stelling dat hij ten onrechte niet betrokken is geweest bij de hertaxatie. Hierdoor is hij onvoldoende in de gelegenheid gesteld om de situatie op het bedrijf en de bijzondere omstandigheden te verduidelijken. De taxateurs die de hertaxatie hebben uitgevoerd hebben, met uitzondering van de heer F, bovendien ten onrechte het bedrijf niet bezocht. Daarnaast is niet duidelijk op grond van welke gegevens de hertaxateurs tot de waardevaststelling zijn gekomen. De hertaxateurs hebben ook ten onrechte geen rekening gehouden met de waardevaststelling uitgevoerd door E. Bovendien had verweerder in de uitkomsten van deze taxatie aanleiding moeten zien af te wijken van de waardevaststelling door de hertaxateurs aangezien sprake is van een verschil van 13% tussen de hertaxatie en de taxatie van de heer E. De vergelijking door verweerder met een ander bedrijf in de omgeving, waarvan de taxatie hoger zou zijn uitgevallen, gaat volgens appellant niet op omdat voor appellant niet duidelijk is om welk bedrijf het hierbij gaat en of de vergelijking wel is gerechtvaardigd.
Gelet op het feit dat het verzoek om hertaxatie al in 2001 is ingediend, is sprake van een onnodig trage behandeling. Pas op 13 september 2005 werd het besluit tot definitieve waardevaststelling bekend gemaakt, waardoor geen sprake meer kan zijn van een redelijke termijn. Deze gang van zaken is in strijd met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College overweegt, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 17 juli 2001 (AWB 00/426; www.rechtspraak.nl, LJN AB2988), dat ingevolge artikel 88, derde lid, Gwd tegen de eerste taxatie een voorziening openstaat in dier voege dat een nieuwe taxatie kan worden bewerkstelligd. De drie, door de kantonrechter (thans: sector kanton van de rechtbank) te benoemen, deskundigen stellen de waarde vast. Tegen deze waardevaststelling staat geen verdere voorziening open.
Verweerder dient bij de betaling van de tegemoetkoming in de schade als bedoeld in artikel 86 Gwd, uit te gaan van de waardevaststelling door de deskundigen op grond van artikel 88, tweede lid, Gwd. Slechts in uitzonderlijke omstandigheden zal verweerder van deze waarde kunnen afwijken. Dat zal het geval kunnen zijn wanneer de vaststelling van de waarde, hetzij uit hoofde van haar inhoud, hetzij uit hoofde van de wijze waarop zij tot stand is gekomen, zozeer ingaat tegen hetgeen redelijk en billijk is, dat verweerder in redelijkheid de waardevaststelling niet aan eventuele verdere besluiten, waarbij het bedrag van de tegemoetkoming een rol speelt, ten grondslag kan leggen.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder gezien het voorafgaande bij het bestreden besluit een juist toetsingskader gehanteerd.
5.2 Voorts heeft verweerder naar het oordeel van het College in redelijkheid de waardevaststelling, neergelegd in het hertaxatierapport van 6 juni 2005, ten grondslag kunnen leggen aan het, in bezwaar gehandhaafde, besluit. Daartoe overweegt het College dat geen grond kan worden gevonden voor het oordeel dat het onderzoek in het kader van de waardevaststelling ondeugdelijk of onvolledig is geweest. Immers, blijkens genoemd rapport hebben de deskundigen de bescheiden onderzocht en de gegevens van het bedrijfsbezoek tijdens de eerste taxatie betrokken bij hun oordeel. Hierbij neemt het College in aanmerking dat, zoals de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft toegelicht, de taxateurs de beschikking hadden over het rapport van de veehandelaar van appellant, E, en dus geacht moeten worden van de argumenten van appellant met betrekking tot de dieren op de hoogte te zijn geweest en daarmee rekening hebben kunnen houden. Derhalve falen de grieven van appellant dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om zijn situatie te verduidelijken en dat de hertaxateurs de stallen niet hebben bezocht. Niet valt in te zien wat een stalbezoek op 6 juni 2005 daaraan zou kunnen toevoegen, aangezien het gaat om de waarde van de dieren op 4 april 2001.
Daarnaast ziet het College evenmin grond voor het oordeel dat de waardevaststelling inhoudelijk onjuist zou zijn. Immers, zoals verweerder heeft aangevoerd, wordt bij de waardevaststelling rekening gehouden met de omstandigheden van het bedrijf en de specifieke kenmerken van de dieren, zo ook de afstamming en de kwaliteit van de dieren. Het rapport van E waarin hogere taxaties worden genoemd, had voor verweerder geen aanleiding behoeven te vormen om aan de inhoudelijke juistheid van het rapport te twijfelen. Immers, de verschillen tussen het rapport waar appellant op wijst en de waardevaststelling zijn procentueel niet zodanig groot, dat hierin aanleiding tot twijfel behoorde te liggen. Dat E en appellant de waarde van de meststieren anders inschatten hoefde evenmin aanleiding tot twijfel te zijn.
5.3 Met betrekking tot de grief van appellant dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden overweegt het College als volgt.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn.
Het College stelt vast dat in dit geval op 21 mei 2001 een eerste bepaling heeft plaatsgevonden van de hoogte van het recht op schadevergoeding van appellant. Dit is de datum waarop de eerste taxatie van de dieren van appellant heeft plaatsgevonden, met welke taxatie appellant onder voorbehoud akkoord is gegaan, waaruit verweerder heeft afgeleid dat appellant met de waardevaststelling geen genoegen nam. Op deze datum is de redelijke termijn gaan lopen, aangezien appellant zijn bezwaren tegen de hem toekomende tegemoetkoming in zijn schade eerst aan de rechter kan voorleggen nadat de hertaxatie en een bezwaarprocedure hebben plaatsgevonden. Vanaf de indiening van het verzoek om hertaxatie tot aan 13 september 2005, de datum waarop het primaire besluit tot waardevaststelling door verweerder is genomen, zijn ongeveer 4,5 jaar verstreken. Onder aftrek van een termijn van één jaar die voor het afhandelen van de procedure van hertaxatie redelijk was geweest, is het College van oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM met het verstrijken van een periode van 3,5 jaar is overschreden. Het College neemt daarbij in aanmerking dat noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant een rechtvaardiging is aangetroffen voor de lange duur van de procedure. De omstandigheid dat taxateur G zijn werkzaamheden niet heeft aangevangen, waardoor de hertaxatie lang op zich heeft laten wachten, komt voor rekening van verweerder.
Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM), onder meer uit de uitspraak van het EHRM van 29 maart 2006 (Pizzati, JB 2006, 134), volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn voor het nemen van een besluit, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld. Slechts wanneer het bestuursorgaan concrete omstandigheden aandraagt die aanleiding vormen om te twijfelen aan de aanwezigheid van spanning en frustratie, of wanneer de rechter zelf dergelijke omstandigheden onderkent, zal de rechter op dit punt onderzoek moeten verrichten. Aangezien verweerder omstandigheden als hier bedoeld niet heeft aangevoerd en het College ook zelf dergelijke omstandigheden niet aanwezig acht, is bij appellant als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn sprake geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade op voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor vergoeding in aanmerking komt.
Het vorenstaande in aanmerking genomen is het College van oordeel dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 3.500,--.
5.4 Het beroep dient voor zover het betreft schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, gegrond te worden verklaard. Nu de hoogte van de tegemoetkoming als bedoeld in artikel 86 Gwd vaststaat en appellant dit reeds uitgekeerd heeft gekregen, ziet het College aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb, te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven. Het beroep dient voor het overige ongegrond te worden verklaard.
5.5 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellant in beroep gemaakte proceskosten. Deze worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 805,--, (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College en 0,5 punt voor de schriftelijk reactie, met een wegingsfactor 1, ad € 322,-- per punt). Voorts dient het door appellant voor het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,-- aan hem te worden vergoed.
6. De beslissing
Het College
- verklaart het beroep gegrond voor zover het betreft schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid,
EVRM;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden om aan appellant te betalen een bedrag van € 3.500,-- (zegge:
drieduizendvijfhonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 13 september 2005 tot aan de
dag der algehele voldoening;
- veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten, tot een bedrag van € 805,-- (zegge: achthonderdvijf
euro);
- bepaalt dat het door appellant betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,-- (zegge: honderdeenenveertig euro) aan hem
wordt vergoed;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die de proceskosten en de griffierechten aan appellant dient te
vergoeden.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. M.A. Fierstra en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, in tegenwoordigheid van mr. A. Douwes, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 december 2007.
w.g. J.A. Hagen w.g. A. Douwes