Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 28-11-2007, BB9712, AWB 06/218

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 28-11-2007, BB9712, AWB 06/218

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
28 november 2007
Datum publicatie
10 december 2007
ECLI
ECLI:NL:CBB:2007:BB9712
Zaaknummer
AWB 06/218

Inhoudsindicatie

Zuivelverordening 2000

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 06/218 28 november 2007

6100 Zuivelverordening 2000

Uitspraak in de zaak van:

Maatschap A, te B, appellante,

gemachtigde: C,

tegen

het Productschap Zuivel, verweerder,

gemachtigde: mr. A.C.R. Geelen, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Appellante heeft per faxbericht van 6 maart 2006, bij het College binnengekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 2 februari 2006.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar tegen het besluit van 27 oktober 2005, waarbij verweerder appellantes verzoek tot terugbetaling van kortingen op melkgelden heeft afgewezen.

Bij brief van 16 maart 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op 20 juni 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Appellante heeft gedurende meerdere jaren rauwe melk geleverd aan Friesland Foods en Friesland Coberco Dairy Foods.

- Verweerder heeft aan appellante bij brief van 23 juni 1998 meegedeeld dat in verband met tekortschietende kwaliteit van een melkmonster een korting zal worden toegepast op de prijs voor de desbetreffende leverantie van boerderijmelk. Verweerder heeft het hiertegen gerichte bezwaar van appellante bij besluit van 8 januari 2002 ongegrond verklaard. Het College heeft het hiertegen door appellante ingestelde beroep bij uitspraak van 7 oktober 2005 (AWB 02/361) met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gegrond verklaard.

- Appellante heeft verweerder naar aanleiding van deze uitspraak bij brief van 12 oktober 2005 verzocht om terugbetaling van alle via Friesland Foods onrechtmatig ingehouden kortingen op haar melkgelden, vermeerderd met de wettelijke rente tot aan het moment van uitbetalen en met vergoeding van de geleden en nog te lijden schade.

- Bij besluit van 27 oktober 2005 heeft verweerder dit verzoek afgewezen.

- Appellante heeft hiertegen bij brief van 22 november 2005 bezwaar gemaakt.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen zijn besluit van 27 oktober 2005 ongegrond verklaard onder toepassing van artikel 7:3 Awb.

Verweerder stelt voorop dat hij gevolg heeft gegeven aan de uitspraak van het College van 7 oktober 2005 door de in die uitspraak aan de orde zijnde korting op het melkgeld van appellante terug te betalen, met vergoeding van wettelijke rente.

Hij acht zich echter niet gehouden tot terugbetaling van andere kortingen die door de jaren heen op de melkleveranties van appellante zijn toegepast, aangezien de desbetreffende besluiten formele rechtskracht hebben gekregen en rechtens onaantastbaar zijn geworden. Appellante heeft immers nagelaten daartegen rechtsmiddelen in te stellen. De onrechtmatigheid van deze besluiten is niet gebleken.

Ten overvloede merkt verweerder op dat de richtprijs voor melk tot april 2004 een instrument was in het kader van de communautaire marktordening voor melk, maar dat deze geen enkele verplichting inhield voor de zuivelfabrieken om op grondslag van deze prijs de hoogte van de melkprijs te bepalen. Het stond de zuivelfabrieken vrij om bij de melkprijs rekening te houden met zaken als kwaliteit, samenstelling (vet- en eiwitgehalte) en hoeveelheid. Zij waren volgens verweerder ook vrij in de wijze waarop eventueel rekening werd gehouden met de kosten die zijn gemoeid met het vervoer van de melk naar de zuivelfabriek.

4. Het standpunt van appellante

Appellante betoogt dat alle kortingen die de melkfabrieken namens verweerder hebben toegepast op haar melkgelden voor rauwe melk in de periode vanaf 26 juni 1995 tot en met 1 april 2004 in strijd zijn met EG-recht, te weten Verordening (EEG) nr. 804/68 en Verordening (EG) nr. 1255/99, die beide regels bevatten inzake een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelproducten.

Appellante beroept zich daarbij op de eerdergenoemde uitspraak van het College van 7 oktober 2005, waarbij het College op het door appellante ingestelde beroep heeft beslist dat de kwaliteitskorting is gebaseerd op nationaalrechtelijke bepalingen, die wegens strijd met hogere communautaire bepalingen buiten toepassing dienen te worden gelaten. Dit, aangezien het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) bij wege van prejudiciële beslissing in een vergelijkbare zaak bij arrest van 26 mei 2005 (D, C-283/03, Jur. 2005, blz. I-4255) voor recht heeft verklaard, dat de gemeenschappelijke prijsregeling die ten grondslag ligt aan de gemeenschappelijke marktordening in de sector melk en zuivelproducten, zoals ingesteld bij Verordening (EEG) nr. 804/68, zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1538/95, zich ertegen verzet dat de lidstaten eenzijdig bepalingen vaststellen die ingrijpen in het prijsvormingmechanisme wanneer de prijzen, in dezelfde productiefase, door de gemeenschappelijke ordening worden geregeld.

Volgens appellante volgt uit dit arrest van het Hof dat alle in de loop der jaren toegepaste kortingen op haar melkgelden onrechtmatig zijn, zodat de ingehouden bedragen alsnog aan haar dienen te worden terugbetaald door verweerder, vermeerderd met de wettelijke rente. De artikelen 6:162 juncto 3:306 en 3:310 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) laten bij constatering van onrechtmatig handelen terugvordering van de geleden schade met terugwerkende kracht toe, zodat niet valt in te zien dat appellante het rechtens onaantastbaar zijn van de betreffende kortingsbesluiten tegengeworpen kan krijgen.

Voorts voert appellante aan dat verweerder het bestreden besluit buiten de zes weken beslistermijn van artikel 7:10 Awb heeft genomen en verweerder derhalve niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Appellante meent dat sprake is van ongelijke behandeling als daartoe niet wordt overgegaan, nu appellante onlangs zelf in een belastingzaak niet-ontvankelijk is verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn met twee dagen.

Ten slotte betoogt appellante dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom verweerder van het horen van appellante heeft afgezien, hetgeen in strijd is met artikel 7:12 Awb.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Het College stelt vast dat, voorzover verweerder andere kortingen dan de in het besluit van 23 juni 1998 genoemde korting heeft ingehouden op de melkgelden van appellante, appellante tegen de hiertoe strekkende besluiten geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Dit betekent dat deze besluiten rechtens onaantastbaar zijn geworden. Met het verzoek van 12 oktober 2005 heeft appellante verweerder verzocht om terugbetaling van alle kortingen die verweerder ooit heeft ingehouden op haar melkgelden, vermeerderd met de wettelijke rente. Deze brief valt aan te merken als een verzoek om terug te komen van in rechte onaantastbare besluiten.

5.2 Ten aanzien van de vraag of verweerder terecht heeft geweigerd dit verzoek in te willigen, overweegt het College dat de wetgever aan de mogelijkheid om een besluit in rechte aan te tasten, beperkingen en voorwaarden heeft gesteld. De belanghebbende die meent dat een bestuursorgaan ten onrechte een bepaald besluit heeft genomen, is voor het in rechte opkomen tegen dat besluit aangewezen op het aanwenden van een rechtsmiddel binnen een bepaalde termijn en met inachtneming van de overige processuele vereisten.

5.3 Een bestuursorgaan is slechts gehouden om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit, indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Een van de voorwaarden is dat door de belanghebbende nieuwe feiten of omstandigheden naar voren zijn gebracht die hem ten tijde van dat besluit niet bekend waren of hadden behoren te zijn. Aan deze voorwaarde is niet voldaan. De inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie kan niet gelden als nieuwe feiten of omstandigheden in evenbedoelde zin.

De situatie genoemd in het arrest van het Hof van 13 januari 2004, (Kühne & Heitz, C-453/00, Jur. 2004, blz. I-837) doet zich niet voor, aangezien de onderhavige kortingsbesluiten niet door een uitspraak van de hoogste nationale rechter onaantastbaar zijn geworden, maar door het feit dat appellante daartegen geen rechtsmiddelen heeft aangewend.

5.4 Gelet op het voorgaande heeft verweerder het verzoek van appellante zonder nader onderzoek naar de onrechtmatigheid mogen afwijzen. Anders dan appellante acht het College het besluit voldoende gemotiveerd, ook op het punt van de toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb.

5.5 Anders dan de termijn van artikel 6:7 Awb is de beslistermijn van artikel 7:10 Awb geen fatale termijn. Reeds hierom kan termijnoverschrijding door verweerder niet het door appellante gewenste gevolg hebben. Om dezelfde reden slaagt het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet.

5.6 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet het College geen aanleiding.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. C.J. Borman, mr. E.J.M. Heijs en mr. F. Stuurop in tegenwoordigheid van mr. C.M. Leliveld als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 november 2007.

w.g. C.J. Borman w.g. C.M. Leliveld