Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 25-11-2009, BK5737, AWB 09/375

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 25-11-2009, BK5737, AWB 09/375

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
25 november 2009
Datum publicatie
8 december 2009
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CBB:2009:BK5737
Zaaknummer
AWB 09/375
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023]

Inhoudsindicatie

Restitutie, verzoek heroverweging besluit tot intrekking en terugvordering van uitbetaalde restituties, redelijke termijn, schending rechten van verdediging

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 09/375 25 november 2009

7200 Restitutie

Uitspraak in de zaak van:

N.V. Etablissements A S.A., te B, appellante,

gemachtigden: mr. C.C. Klaui en mr. N.J. Helder, advocaten te Den Haag,

tegen

het Productschap Zuivel, verweerder,

gemachtigde: mr. A.C.R. Geelen, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Appellante heeft bij brief van 11 maart 2009, bij het College binnengekomen op 12 maart 2009, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 3 februari 2009.

Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen het besluit van 22 mei 2003, waarbij verweerder niet is teruggekomen van zijn besluit van 13 september 1999. Dit besluit betrof een beslissing op bezwaar genomen naar aanleiding van een uitspraak van het College van 1 september 1999 (AWB 97/1099), en had betrekking op de intrekking en terugvordering van restituties in verband met de uitvoer van zendingen melkpoeder.

Bij brief van 28 mei 2009 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Op 14 oktober 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellante en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij besluit van 12 april 1996 heeft verweerder, onder verwijzing naar onder meer het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) van 9 augustus 1994 in zaak C-347/93 (Boterlux), aan appellante meegedeeld dat aan haar betaalde restituties in verband met de uitvoer van zeven partijen volle melkpoeder met bestemming Polen worden ingetrokken en, inclusief een verhoging van 15%, moeten worden terugbetaald.

- Appellante heeft tegen dit besluit op 20 mei 1996 bezwaar gemaakt.

- Op 1 augustus 1997 heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard.

- Tegen dit besluit heeft appellante op 4 september 1997 beroep ingesteld bij het College.

- Bij uitspraak van 1 september 1999 heeft het College het beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen.

- Naar aanleiding van deze uitspraak heeft verweerder op 13 september 1999 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij de intrekking en terugvordering van restituties van drie zendingen is herroepen. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld.

- Bij brief van 9 mei 2003 heeft appellante naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 14 december 2000 (C-110/99; Emsland-Stärke GmbH; hierna: arrest Emsland-Stärke) bij verweerder een verzoek ingediend tot heroverweging van het besluit van 13 september 1999.

- Verweerder heeft op dit verzoek op 22 mei 2003 afwijzend beschikt. Hiertegen heeft appellante bij brief van 30 juni 2003 bezwaar gemaakt. Op 21 januari 2009 is appellante gehoord over haar bezwaar.

- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.

3. Het bestreden besluit

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Hij heeft daarbij het volgende in overweging genomen.

Volgens het arrest Kühne & Heitz (Hof van Justitie, 13 januari 2004; C-453/00; hierna: arrest Kühne & Heitz) moet een bestuursorgaan ingevolge het in artikel 10 van het EG-Verdrag vervatte samenwerkingsbeginsel een definitief geworden besluit desgevraagd opnieuw onderzoeken teneinde rekening te houden met de uitlegging die het Hof van Justitie inmiddels aan de relevante bepaling heeft gegeven wanneer:

- hij naar nationaal recht bevoegd is om op dat besluit terug te komen;

- het in geding zijnde besluit definitief is geworden ten gevolge van een nationaal rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep;

- voormelde uitspraak, gelet op latere rechtspraak van het Hof van Justitie, berust op een onjuiste uitleg van het gemeenschapsrecht, gegeven zonder dat het Hof van Justitie overeenkomstig artikel 234 van het EG-Verdrag is verzocht om een prejudiciële beslissing, en

- de betrokkene zich tot het bestuursorgaan heeft gewend onmiddellijk na van die rechtspraak kennis te hebben genomen.

Er wordt in dit geval niet voldaan aan het derde criterium van het arrest Kühne & Heitz. Het feitencomplex van het arrest Emsland-Stärke wijkt af van het onderhavige. Hierdoor kan niet worden gezegd dat de uitspraak van het College van 1 september 1999 op een onjuiste uitleg van het gemeenschapsrecht berust. Ook het feitencomplex in het arrest Vonk Dairy Products BV (Hof van Justitie, 11 januari 2007, C-279/05; hierna: arrest Vonk) wijkt af omdat het in die zaak ging om uitbetaling van gedifferentieerde restituties voor producten die niet naar de gemeenschap werden teruggebracht.

Evenmin wordt voldaan aan het vierde criterium. De termijn tussen het arrest Emsland-Stärke en het verzoek van appellante om herziening bedraagt tweeëneenhalf jaar. Niet valt in te zien waarom het verzoek niet eerder kon worden gedaan. Dat tussen de door appellante aangehaalde uitspraak van het Bundesfinanzhof en het verzoek tot herziening slechts enkele maanden zit maakt hierbij niets uit. Bij de eventuele onjuiste uitleg van gemeenschapsrecht door het College is bepalend de uitleg die door het Hof van Justitie wordt gegeven en niet een rechterlijke instantie van een andere lidstaat. Bovendien was in de uitspraak van het Bundesfinanzhof een ander onderdeel van het arrest Emsland-Stärke aan de orde.

4. Het standpunt van appellante

Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep – samengevat – het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.

Primair stelt appellante zich op het standpunt dat het besluit van 12 april 1996 om tot terugvordering van restituties over te gaan alsnog dient te worden vernietigd, nu deze terugvordering in strijd is met het arrest van het Hof van Justitie van 18 december 2008 (C-349/07, Sopropé; hierna: het arrest Sopropé). Verweerder heeft appellante niet de mogelijkheid geboden om te reageren op het voornemen tot terugvordering. Een nieuw terugvorderingsbesluit na 17 jaar is in strijd met de algemene rechtsbeginselen.

Subsidiair stelt appellante zich op het volgende standpunt. Verweerder is verplicht om terug te komen van zijn besluit van 13 september 1999 aangezien aan de vier voorwaarden zoals geformuleerd in het arrest Kühne & Heitz is voldaan. Uit de arresten Emsland-Stärke en Vonk blijkt dat de uitspraak van het College van 1 september 1999 berust op een onjuiste uitleg van het gemeenschapsrecht zodat is voldaan aan het derde criterium. Ook aan het vierde criterium is voldaan.

Uit het arrest van 12 februari 2008 van het Hof van Justitie (C-2/06, Willy Kempter KG) volgt dat appellante een redelijke termijn moet worden gegeven om een verzoek tot herziening in te dienen. De periode van tweeëneenhalf jaar kan als redelijke termijn worden aangemerkt. Appellante wilde eerst de nationale implementatie van het arrest Emsland-Stärke afwachten om zekerheid te krijgen dat verweerder het arrest ook zou implementeren zoals appellante verwachtte. Pas toen bestuursorganen en rechtscolleges in andere lidstaten concludeerden dat intrekking en terugvordering van restituties in strijd is met jurisprudentie van het Hof van Justitie heeft appellante het verzoek tot herziening ingediend. Appellante heeft pas ongeveer zes maanden na de beslissing van het Hauptzollamt Hamburg-Jonas van 25 november 2002 in een soortgelijke kwestie een verzoek tot herziening ingediend omdat zij niet eerder op de hoogte was van deze laatste beslissing.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Ter zitting heeft appellante met een beroep op het arrest Sopropé het primaire standpunt ingenomen dat haar rechten van verdediging zijn geschonden, omdat zij niet in de gelegenheid is gesteld te reageren op verweerders voornemen over te gaan tot intrekking en terugvordering van uitbetaalde restituties. Het College is van oordeel dat deze beroepsgrond te laat is ingediend en niet bij de beoordeling kan worden betrokken. Appellante heeft niet gesteld dat en verklaard waarom zij deze grond niet eerder, in het (aanvullend) beroepschrift had kunnen aanvoeren. Afgezien hiervan treft de stelling van appellante geen doel. Onderwerp van geschil in deze procedure is of verweerder bij besluit van 3 februari 2009 terecht zijn beslissing heeft gehandhaafd waarbij het verzoek van appellante terug te komen van het besluit van 13 september 1999 is afgewezen. De beslissing van verweerder van 12 april 1996 is in deze procedure niet aan de orde en valt buiten de omvang van het geding, zodat grieven tegen dit besluit ook om die reden geen doel kunnen treffen.

5.2 Met betrekking tot de stelling dat verweerder, gelet op latere jurisprudentie van het Hof van Justitie, gehouden was het besluit van 13 september 1999 te herzien, oordeelt het College als volgt.

Uit vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie, waaronder het eerdergenoemde arrest van het Hof van Justitie in de zaak Willy Kempter KG, blijkt dat lidstaten op grond van het rechtszekerheidsbeginsel mogen eisen dat een verzoek tot heronderzoek en intrekking van een definitief geworden bestuursbesluit dat in strijd is met het gemeenschapsrecht, zoals later door het Hof van Justitie uitgelegd, binnen een redelijke termijn wordt ingediend bij het bevoegde bestuursorgaan.

Met betrekking tot de vraag of het onderhavige verzoek binnen een redelijke termijn is ingediend sluit het College aan bij de jurisprudentie (vergelijk onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 maart 1999, H01.98.1833, onder meer gepubliceerd in AB 1999/214) inzake een verzoek tot herziening van een definitief onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak. Volgens deze jurisprudentie mag een verzoek tot herziening niet onredelijk laat worden ingediend.

Het verzoek om terug te komen van het besluit van 13 september 1999 is ingediend naar aanleiding van het arrest Emsland-Stärke van 14 december 2000. De (toenmalige) gemachtigde van appellante was, naar moet worden aangenomen nu dit niet wordt bestreden, korte tijd later met dit arrest bekend. Het verzoek om terug te komen van het besluit van 13 september 1999 is bij brief van 9 mei 2003 gedaan, derhalve meer dan 28 maanden na de uitspraak van het Hof van Justitie. Naar het oordeel van het College is dit onredelijk laat. Van bijzondere omstandigheden die de te late indiening van het verzoek zouden kunnen rechtvaardigen is het College niet gebleken. Daartoe kan niet dienen dat appellante de nationale implementatie van het arrest Emsland-Stärke wilde afwachten alvorens een verzoek tot heroverweging in te dienen.

Nu het verzoek onredelijk laat is ingediend, en verweerder het verzoek om terug te komen van zijn besluit van 13 september 1999 alleen al om die reden terecht heeft afgewezen, behoeven de andere grieven van appellante geen bespreking.

5.3 Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. De beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. C.J. Waterbolk en mr. N.A. Schimmel, in tegenwoordigheid van mr. B.J.E. Lodder als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 november 2009.

De voorzitter is verhinderd

de uitspraak te ondertekenen

w.g. C.J. Waterbolk w.g. B.J.E. Lodder