Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 30-06-2010, BN0939, AWB 09/590 AWB 09/591

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 30-06-2010, BN0939, AWB 09/590 AWB 09/591

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
30 juni 2010
Datum publicatie
12 juli 2010
ECLI
ECLI:NL:CBB:2010:BN0939
Zaaknummer
AWB 09/590 AWB 09/591

Inhoudsindicatie

Heffing

Heffingen teelt fruit en champignons

Heffingen Productschap Tuinbouw. Heffingssystematiek. Onvoldoende onderbouwd dat de keuze van verweerder om geen heffing op te leggen aan detailhandelaren leidt tot een willekeurige en onredelijke heffing, welke de wetgever bij het toekennen van de bevoegdheid niet op het oog kan hebben gehad. Voor zover sprake zou zijn van onbevoegd genomen primaire besluiten, is dit eventuele bevoegdheidsgebrek bij de bestreden besluiten hersteld.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven

AWB 09/590 en 09/591 30 juni 2010

4279 Heffing

Heffingen teelt fruit en champignons

Uitspraak in de zaken van:

A, te X, appellant,

gemachtigde: mr. G.P. van Malkenhorst, werkzaam bij M&P/Bakkerberaad te Utrecht,

tegen

Productschap Tuinbouw, verweerder,

gemachtigde: mr. Th. Keizer, werkzaam bij verweerder.

1. De procedure

Appellant heeft bij brief van 20 april 2009, bij het College binnengekomen op 22 april 2009, beroep ingesteld tegen twee besluiten van verweerder van 11 maart 2009.

Bij deze besluiten heeft verweerder beslist op bezwaren van appellant tegen heffingen die hem zijn opgelegd bij nota’s met de nummers 715180 van 14 december 2007 (periode 2006) en 732803 van 22 april 2008 (periode 2007).

Bij brief van 9 juli 2009 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd.

Bij brief van 26 april 2010 heeft appellant de onderhavige beroepen voorzien van nadere gronden.

Bij brief van 6 mei 2010 heeft verweerder nadere stukken overgelegd.

Op 20 mei 2010 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waar partijen hun standpunten nader hebben toegelicht.

2. De grondslag van het geschil

2.1 Artikel 11, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) luidt:

“ Eenieder heeft recht op vrijheid van vreedzame vergadering en op vrijheid van vereniging, met inbegrip van het recht met anderen vakverenigingen op te richten en zich bij vakverenigingen aan te sluiten voor de bescherming van zijn belangen.”

Artikel 134 van de Grondwet (hierna: Gw) luidt als volgt:

“1. Bij of krachtens de wet kunnen openbare lichamen voor beroep en bedrijf en andere openbare lichamen worden ingesteld en opgeheven.

2. De wet regelt de taken en de inrichting van deze openbare lichamen, de samenstelling en bevoegdheid van hun besturen, alsmede de openbaarheid van hun vergaderingen. Bij of krachtens de wet kan aan hun besturen verordenende bevoegdheid worden verleend.

3. De wet regelt het toezicht op deze besturen. Vernietiging van besluiten van deze besturen kan alleen geschieden wegens strijd met het recht of het algemeen belang.”

De Wet op de bedrijfsorganisatie (hierna: Wbo) luidt, ten tijde en voor zover van belang als volgt:

“Artikel 66

1. Voor twee of meer groepen van ondernemingen, die in het bedrijfsleven een verschillende functie vervullen ten aanzien van bepaalde produkten of groepen van produkten, kunnen openbare lichamen worden ingesteld, hoofdproduktschappen of produktschappen genaamd.

(…)

4. Hoofdprodukt-, produkt-, hoofdbedrijf- en bedrijfschappen kunnen in deze wet en in andere wetten, alsmede in de daarop berustende bepalingen, gezamenlijk worden aangeduid als: bedrijfslichamen.

Artikel 67

De instelling van een bedrijfslichaam geschiedt, op voordracht van Onze betrokken Ministers, bij algemene maatregel van bestuur.

Artikel 71

De bedrijfslichamen hebben tot taak een het algemeen belang dienende bedrijfsuitoefening door de ondernemingen, waarvoor zij zijn ingesteld, te bevorderen, alsmede het gemeenschappelijk belang van die ondernemingen en van de daarbij betrokken personen te behartigen.

Artikel 93

1. Het bestuur van een bedrijfslichaam maakt de verordeningen die het ter vervulling van de in artikel 71 omschreven taak nodig oordeelt ten aanzien van de onderwerpen, die krachtens het tweede lid door dat lichaam geregeld of nader geregeld kunnen worden.

2. Een bedrijfslichaam is, met inachtneming van de bij het instellingsbesluit terzake gestelde regels, bevoegd tot de regeling of nadere regeling van een of meer der volgende onderwerpen of onderdelen daarvan, voorzover

- die onderwerpen of onderdelen niet bij het instellingsbesluit aan die bevoegdheid zijn onttrokken en

- de regeling daarvan niet bij of krachtens de wet uitsluitend aan anderen is overgelaten, te weten:

(…)

e. onderzoek op sociaal, economisch en technisch terrein;

(…)

Artikel 126

1. Bedrijfslichamen kunnen bij verordening aan degenen, die de ondernemingen, waarvoor zij zijn ingesteld, drijven, heffingen opleggen. Deze verordeningen worden jaarlijks vastgesteld.

(…)

3. Het instellingsbesluit kan regelen stellen omtrent de op te leggen heffingen.

4. Verordeningen als bedoeld in het eerste lid behoeven tevens de goedkeuring van Onze betrokken Ministers, indien zij dienen ter afzonderlijke financiering van een specifiek, bij die verordening aangegeven doel (…)

7. Verordeningen als bedoeld in het eerste (…) lid behoeven de goedkeuring van de Raad.”

Het Instellingsbesluit Productschap Tuinbouw (Stb. 2003, 567; hierna: het Instellingsbesluit) bepaalt, voor zover hier van belang:

“Artikel 1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. de wet: de Wet op de bedrijfsorganisatie;

b. (…)

c. het productschap: het Productschap Tuinbouw;

(…)

Artikel 3

1. Er is een Productschap Tuinbouw.

2. Het productschap is ingesteld voor de ondernemingen waarin:

a. de teelt van fruit, groenten of siergewassen wordt uitgeoefend;

(…)

Artikel 12

Het productschap is bevoegd tot de regeling of nadere regeling van de in artikel 93, tweede lid, van de wet vermelde onderwerpen of onderdelen daarvan met uitzondering van de onderdelen:

(…)

e. onderzoek op sociaal, economisch en technisch terrein;

(…)

Artikel 14

1. Het productschap legt een heffing als bedoeld in artikel 126, eerste lid, van de wet op gebaseerd op een grondslag welke het bestuur passend acht, met dien verstande dat het tarief voor bepaalde in de heffingsverordening aangewezen ondernemingen of groepen van ondernemingen verschillend kunnen zijn. Boven of in de plaats van zodanige heffing kan een bedrag worden geheven dat voor alle ondernemingen of groepen daarvan gelijk is.

2. Heffingen waarvan de opbrengst een bijzondere bestemming heeft, kunnen worden opgelegd naar een grondslag welke het bestuur van het productschap in verband met die bestemming passend acht.”

De Verordening PT bijzondere heffing teelt fruit en champignons 2006 (hierna: Verordening 2006) bepaalt, voor zover van belang:

Ҥ 2 Heffingsplicht

Artikel 2

1. De ondernemer die in het jaar 2006 een onderneming drijft waarin fruit of champignons worden geteeld is aan het productschap een heffing verschuldigd.

(…)

3. De heffing (…) is aan het productschap verschuldigd over het kalenderjaar 2006, ten behoeve van afzetbevordering, onderzoek en milieuprojecten.

(…)

Artikel 3

De heffing die is verschuldigd wordt opgelegd naar de grondslag grondgebruik, een en ander overeenkomstig de volgende artikelen.

Artikel 4

1. De heffing naar de grondslag grondgebruik wordt berekend naar de oppervlakte van de bij de tuinbouwonderneming behorende cultuurgrond en bedraagt ten hoogste voor:

(…)

g. groep 75: cultuurgrond in gebruik voor de teelt van champignons: € 2,72 per m².

2. De hoogte van de heffing als bedoeld in artikel 3 en artikel 4, eerste lid, wordt door middel van een besluit van het bestuur vastgesteld.”

Bij wijziging van Verordening 2006 bij besluit van 20 februari 2007 heeft het bestuur van verweerder de beschrijving van tariefgroep 75 gewijzigd in: “Teeltbakken beschikbaar voor de teelt van champignons”.

Bij het Besluit PT bijzondere heffing fruit en champignons 2006 heeft het bestuur van verweerder voor de heffing over 2006 te hanteren tarieven vastgesteld. Deze tarieven zijn bij het besluit Wijziging 2006-1 Besluit PT bijzondere heffing teelt fruit en champignons (hierna: tariefbesluit 2006) nader vastgesteld als volgt:

“Artikel 1

(…)

Groep Omschrijving Bedrag

(…) (…) (…)

75 Teeltbakken beschikbaar voor de teelt van champignons: € 0,82 per m² teeltoppervlakte

De Verordening PT bijzondere heffing teelt fruit en champignons 2007 (hierna: Verordening 2007) bevat soortgelijke bepalingen als de Verordening 2006. De voor de heffing over 2007 te hanteren tarieven zijn vastgelegd in het Besluit PT bijzondere heffing fruit en champignons 2007 (hierna: tariefbesluit 2007). Het daarin voor de teelt van champignons opgenomen tarief is gelijk aan het voor 2006 vastgestelde tarief.

Artikel 7 van het Besluit PT verlening mandaat, volmacht en machtiging voorzitter en secretaris Productschap Tuinbouw van 25 april 2006 luidt:

“1. Het in een document vastleggen van een besluit (…) dient te geschieden op briefpapier van het productschap met het hoofd: “Productschap Tuinbouw”.

2. Een document als bedoeld in het eerste lid, vastgesteld door de voorzitter, vermeldt aan het slot: “De voorzitter,”, gevolgd door de handtekening en de naam van de voorzitter.

3. Een document als bedoeld in het eerste lid, vastgesteld door een functionaris, vermeldt aan het slot: “De voorzitter, namens deze,”, gevolgd door de handtekening, de naam van de functionaris en de functieaanduiding.”

2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaken de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.

- Bij nota’s van 14 december 2007 en 22 april 2008 zijn aan appellant heffingen opgelegd voor de jaren 2006 en 2007 op grond van de Verordening 2006 respectievelijk de Verordening 2007.

- Appellant heeft tegen voormelde heffingsnota’s bezwaar gemaakt.

- Op 27 november 2008 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.

- Bij besluiten van 11 maart 2009 heeft verweerder op de bezwaren beslist.

3. De bestreden besluiten

Verweerder heeft de bestreden besluiten, samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen.

Verweerder kan als publiekrechtelijk lichaam niet worden aangemerkt als een vereniging in de zin van artikel 11 EVRM, zodat de verplichte aansluiting van appellante bij verweerder niet in strijd is met die verdragsbepaling.

De opbrengsten van de heffing worden onder meer besteed aan de financiering van onderzoek. Het op deze manier faciliteren van onderzoek staat niet gelijk aan het treffen van een (nadere) regeling ten aanzien van onderzoek, zoals appellante ten onrechte veronderstelt.

De in de Verordening genoemde tarieven zijn maximumtarieven. Het bestuur van verweerder is bevoegd om de hoogte van de heffing bij besluit vast te stellen. Goedkeuring van een dergelijk besluit door de betrokken Ministers of de SER is niet vereist. Het op deze wijze vaststellen van de heffing is niet in strijd met de rechtszekerheid. De Verordening en de bijbehorende toelichting worden gepubliceerd in het jaar voorafgaande aan de inwerkingtreding van die Verordening. De telers zijn dus steeds tijdig op de hoogte van het (maximum) tarief. Een wijziging van het tarief bij bestuursbesluit pakt nooit nadelig uit.

De ongelijkheid die ontstaat door het hanteren van verschillende tarieven voor verschillende bedrijfsgenoten is op grond van artikel 14 van het Instellingsbesluit PT toegestaan. In dit artikel is opgenomen dat het bestuur een heffing kan opleggen op een grondslag welke zij passend acht en dat het tarief voor bepaalde in de verordening aangewezen ondernemingen en groepen ondernemingen verschillend kan zijn. Van een willekeur in de verdeling van de lasten over de diverse bedrijfsgenoten is geen sprake. Voor de detailhandel is een eigen Hoofdbedrijfschap ingesteld.

Met het Besluit PT verlening mandaat, volmacht en machtiging voorzitter en secretaris Productschap Tuinbouw zijn bevoegdheden van het bestuur van verweerder op het gebied van heffingen aan de secretaris gemandateerd. Artikel 7 van voormeld besluit doet aan die bevoegdheid niet af.

4. Het standpunt van appellant

4.1 Volgens appellant verbiedt het in artikel 11 EVRM neergelegde (negatieve) verenigingsrecht dat appellant wordt verplicht deel te nemen aan het Productschap Tuinbouw. Dit geldt in het bijzonder voor de private taken van verweerder, waarbij het algemeen belang niet in het geding is (onderzoek, promotie en dergelijke).

4.2 Appellant heeft verder aangevoerd dat de Verordening 2006 en de Verordening 2007 onverbindend zijn, nu daarin is bepaald dat de heffing mede dient ten behoeve van onderzoek. Appellant meent dat de activiteiten van verweerder dienen te worden aangemerkt als de regeling of nadere regeling van onderzoek, als bedoeld in artikel 93, tweede lid, Wbo, waartoe verweerder niet bevoegd is.

4.3 De tariefbesluiten zijn niet goedgekeurd door de betrokken Ministers en de SER. Aangezien de tariefbesluiten verbindende kracht ontberen zijn er geen tarieven vastgesteld.

Voor het geval de tariefbesluiten wel verbindende kracht zouden hebben, geldt dat ze pas zijn genomen en afgekondigd na de aanvang van de periode waarop de heffing betrekking heeft, hetgeen in strijd is met het legaliteitsbeginsel en/of het rechtszekerheidsbeginsel.

Uit de Memorie van Toelichting bij de wijziging van de Wet op de bedrijfsorganisatie en enige andere wetten (MvT II, 25695, nr. 3, p. 15) volgt dat de SER de verordening in samenhang met de begroting moet beoordelen. Dat is niet mogelijk zonder het tarief te kennen. Daarbij komt dat in het tariefbesluit meerdere tarieven worden vastgesteld. Aangezien de tarieven niet volgens een vast percentage van de maximumtarieven worden vastgesteld, wordt met de tariefbesluiten tevens de onderlinge heffingdruk van de diverse subsectoren bepaald.

Voorts zijn de bedrijfsgenoten, nu tariefbesluiten niet worden voorgehangen, niet in de gelegenheid geweest om bedenkingen aan te voeren tegen de tarieven. De wetgever hecht een groot belang aan de mogelijkheid voor bedrijfsgenoten om bedenkingen aan te voeren. Dit kan worden afgeleid uit het feit dat een niet (tijdig) voorgehangen verordening door de betrokken Minister(s) moet worden goedgekeurd.

4.4 De diverse bedrijfsgenoten dragen op ongelijke wijze bij aan de kosten van het productschap, zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond wordt gegeven. Zo worden detailhandelaren, waaronder supermarkten, niet beheven. Dit is in strijd met artikel 126 Wbo en leidt tot een willekeurige en onredelijke heffing welke de wetgever bij het toekennen van de bevoegdheid niet op het oog kan hebben gehad.

Ook overigens lijken de diverse in de sector Groenten en Fruit gehanteerde tarieven willekeurig. Er is een onvoldoende transparante samenhang tussen de heffingopbrengsten, de bijdragen vanuit de diverse (sub)sectoren, de perceptiekosten en de wijze waarop de opbrengst aan de diverse uitgavenposten wordt toebedeeld.

4.5 Bij brief van 26 april 2010 heeft appellant ter aanvulling van de beroepsgronden opgemerkt dat de heffingsnota’s in strijd met artikel 7 van het besluit PT verlening, mandaat, volmacht en machtiging voorzitter en secretaris Productschap Tuinbouw niet de naam bevatten van de functionaris die deze heeft vastgesteld. Appellant heeft daarbij het standpunt ingenomen dat de heffingsnota’s door onbevoegde functionarissen zijn opgelegd. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat verweerder blijkens de bij brief van 6 mei 2010 overgelegde stukken kennelijk meent dat de aanslagen in (onder)mandaat worden vastgesteld namens het bestuur. Appellant stelt dat de secretaris geen (onder)mandaat kan verlenen, omdat het bestuur van verweerder de bevoegdheid om aanslagen vast te stellen reeds heeft geattribueerd aan de voorzitter, zodat het bestuur deze bevoegdheid niet meer aan de secretaris kan mandateren.

5. De beoordeling van het geschil

5.1 Ten aanzien van de door appellant gestelde schending van artikel 11 EVRM, overweegt het College het volgende. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens heeft geoordeeld dat artikel 11 EVRM ook het negatieve recht van vereniging omvat (zie het arrest Sigurdur A. Sigurjonsson tegen IJsland van 30 juni 1993 (Publ. Hof, Serie A, Vol. 264 § 35, NJ 1994, 223), hetgeen betekent dat de verplichting om zich aan te sluiten bij een bepaalde vereniging onder omstandigheden een aantasting kan zijn van het recht op vrijheid van vereniging, gewaarborgd door artikel 11 EVRM. Echter, zoals het College reeds meerdere malen, in soortgelijke zaken als de onderhavige – zie bijvoorbeeld de uitspraken van 16 november 2006, AWB 05/261 (www.rechtspraak.nl, LJN AZ3137), 26 november 2008, AWB 06/259 en 06/460 (www.rechtspraak.nl, LJN BG8046), 31 maart 2010, AWB 08/212 e.a., (www.rechtspraak.nl, LJN BM3224) en 10 mei 2010, (www.rechtspraak.nl, LJN BM5050) – heeft overwogen, kan een publiekrechtelijke organisatie als het Productschap Tuinbouw, die krachtens de Grondwet is ingesteld, en in hoofdstuk 7 van de Grondwet met andere overheidslichamen is behandeld en gerekend tot "openbare lichamen", niet worden aangemerkt als een privaatrechtelijke vereniging in de zin van artikel 11 EVRM. Dit houdt in dat van een lidmaatschap, zoals bij verenigingen, geen sprake is, maar dat een onderneming zoals die van appellant van rechtswege behoort tot de ondernemingen, waarvoor verweerder is ingesteld. Voorts is kenmerkend dat een bedrijfslichaam als het Productschap Tuinbouw functioneert onder toezicht van de centrale overheid en dat de regelgevende bevoegdheid wordt bepaald door de wet. Weliswaar zijn de besturen van de openbare bedrijfslichamen samengesteld uit vertegenwoordigers van representatieve organisaties van werkgevers en werknemers en beschikken zij over ruime verordenende bevoegdheden, daar staat tegenover dat de verordeningen de goedkeuring behoeven van de betrokken Minister en/of de SER. Besluiten van openbare bedrijfslichamen als het Productschap Tuinbouw worden aangemerkt als besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en zijn appellabel voor de bestuursrechter. Het productschap is bovendien opgericht met het oog op het vervullen van een voor het openbaar belang nuttig geachte functie, onder meer tot uitdrukking komend in de taakomschrijving in artikel 71 Wbo. Het feit dat deze bepaling ruimte laat voor het behartigen van het gemeenschappelijk belang van de ondernemingen, en van de daarbij betrokken personen, waarvoor het bedrijfslichaam is ingesteld, doet geen afbreuk aan het publiekrechtelijk karakter van de organisatie. Het beroep van appellant op artikel 11 EVRM faalt derhalve.

5.2 Met betrekking tot de stelling van appellant dat de heffing mede wordt aangewend voor (technisch) onderzoek en dat de activiteiten van verweerder, bestaande uit subsidiëring en financiering van onderzoeksprojecten, zijn aan te merken als de (nadere) regeling als bedoeld in artikel 93 Wbo overweegt het College dat dit betoog voorbijgaat aan de rechtsgrondslag van de Verordeningen, die niet in artikel 93 Wbo is gelegen, maar in artikel 126 Wbo.

Artikel 93 Wbo bepaalt de algemene verordenende bevoegdheid van bedrijfslichamen. De beperkingen die daaraan bij of krachtens artikel 93 Wbo zijn gesteld, raken niet de bevoegdheid ingevolge artikel 126 Wbo om bij verordening heffingen op te leggen. Evenmin sluit artikel 93 Wbo uit dat verweerder binnen het kader van zijn taak zoals bepaald bij artikel 71 Wbo, activiteiten ontplooit, die vallen buiten de onderwerpen die verweerder bij verordening (nader) kan regelen krachtens het tweede lid van artikel 93 Wbo (zie de uitspraak van het College van 26 november 1991, nrs. 89/2275/47/003 e.a.). Gesteld noch gebleken is dat de stimulering van onderzoek, die wordt bekostigd uit de in geding zijnde heffing, zou vallen buiten de algemene taakomschrijving van verweerder als neergelegd in artikel 71 Wbo.

5.3 Ten aanzien van de grief dat de tariefbesluiten 2006 en 2007 wegens het ontbreken van goedkeuring van de betrokken Ministers en de SER onverbindend zijn, wordt het volgende overwogen. Zoals het College reeds eerder heeft overwogen – zie bijvoorbeeld de eerdergenoemde uitspraak van 31 maart 2010, AWB 08/212 e.a. (www.rechtspraak.nl, LJN BM3224) – schrijft geen wettelijke regeling voor dat een tariefbesluit als het onderhavige de uitdrukkelijke goedkeuring behoeft van de betrokken Ministers en de SER, als laatstgenoemden reeds goedkeuring hebben verleend aan de verordening waarop het tariefbesluit berust. Artikel 4 van de Verordening 2006 en de Verordening 2007 laat uitdrukkelijk toe dat het bestuur van het productschap het bedrag van de heffing nader vaststelt op een lager bedrag dan het in de verordening genoemde maximumbedrag. Voorts zijn de bedrijfsgenoten in de gelegenheid geweest om tegen de in genoemde verordeningen neergelegde heffingssystematiek dan wel de daarin vastgestelde maximumbedragen bedenkingen aan te voeren.

Van toepassing in strijd met het legaliteitsbeginsel dan wel het rechtszekerheidsbeginsel is geen sprake. Daaraan doet niet af dat het tariefbesluit 2006 pas is gepubliceerd op 7 december 2007. Appellant was immers, gelet op de publiciatie van de Verordening 2006 in het Pbo-blad van 30 september 2005, voor aanvang van het heffingsjaar bekend met het maximale tarief van € 2,72 per m². Dit tarief is bij besluit van 29 november 2005, gepubliceerd in het Pbo-blad van 16 december 2005, derhalve eveneens voor aanvang van het heffingsjaar, verlaagd naar € 1,31 per m². Appellant heeft niet toegelicht in hoeverre zij door deze heffingssystematiek, met name het in het Pbo-blad van 7 december 2007 gepubliceerde besluit van 13 november 2007, waarbij het tarief verder is verlaagd naar een bedrag van € 0,82 per m² in haar belangen is geschaad. Het streven van verweerder om inkomsten en uitgaven in een begrotingsjaar zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen en niet nodeloos hoge tarieven in rekening te brengen, is in het belang van de bedrijfsgenoten, aangezien zij uiteindelijk met een gunstiger tarief worden belast dan het aanvankelijk aangekondigde tarief.

Het tariefbesluit 2007 levert evenmin strijd met het legaliteits- of het rechtszekerheids-beginsel op. Hiertoe wordt overwogen dat de Verordening 2007 voorafgaand aan het heffingsjaar is gepubliceerd in het Pbo-blad van 22 december 2006 en dat het tariefbesluit 2007 enkele maanden later is gepubliceerd in het Pbo-blad van 30 maart 2007. Ook met betrekking tot deze heffingssystematiek heeft appellant niet toegelicht in hoeverre zij hierdoor in haar belangen is geschaad.

De grief dat de tariefbesluiten onverbindend zouden zijn treft derhalve geen doel.

5.4 Appellant heeft voorts aangevoerd dat de keuze van verweerder om geen heffing op te leggen aan detailhandelaren, leidt tot een willekeurige en onredelijke heffing, welke de wetgever bij het toekennen van de bevoegdheid niet op het oog kan hebben gehad.

Volgens vaste jurisprudentie van het College kan aan een algemeen verbindend voorschrift slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien de door de betrokken regelgever gemaakte keuzen strijdig geacht moeten worden met een hogere – algemeen verbindende – regeling, dan wel indien met inachtneming van de beoordelingsvrijheid van de regelgever en derhalve met terughoudendheid toetsend geoordeeld moet worden dat het voorschrift een toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kan doorstaan.

Bij de beoordeling of aan dit criterium voldaan wordt neemt het College mede in aanmerking de jurisprudentie van de belastingrechter. Deze toetst belastingverordeningen, die vergelijkbaar zijn met de onderhavige heffingsverordeningen, aan het door appellant genoemde criterium of sprake is van een willekeurige en onredelijke heffing, welke de wetgever bij het toekennen van de bevoegdheid niet op het oog kan hebben gehad.

Het College stelt vast dat van strijd met een hogere regeling geen sprake is. Zoals het College reeds eerder, in de uitspraak van 31 maart 2010, AWB 08/212 e.a. (www.rechtspraak.nl, LJN BM3224) heeft overwogen bieden de artikelen 126 Wbo en 14 van het Instellingsbesluit verweerder een ruime bevoegdheid voor het kiezen van de toepasselijke grondslag bij het opleggen van een heffing, waaronder mede moet worden begrepen de keuze van de groep van ondernemers aan wie de betreffende heffing in verband met de bestemming zal worden opgelegd. Het College is niet gebleken dat de wetsgeschiedenis aanknopingspunten biedt voor het standpunt van appellant dat per definitie alle bedrijfsgenoten uit de bedrijfstak heffingsplichtig zijn als zij van de opbrengst van de heffing profiteren. Appellant heeft dan ook onvoldoende onderbouwd dat de keuze van verweerder om geen heffing op te leggen aan detailhandelaren leidt tot een willekeurige en onredelijke heffing, welke de wetgever bij het toekennen van de bevoegdheid niet op het oog kan hebben gehad. De grief faalt.

5.5 Ten aanzien van de grief dat de heffingsnota’s door onbevoegde functionarissen zijn opgelegd, wordt het volgende overwogen.

Aangezien de bezwaarprocedure mede is bedoeld voor het herstel van bevoegdheidsgebreken is het College van oordeel dat, voor zover sprake zou zijn van onbevoegd genomen primaire besluiten, dit eventuele bevoegdheidsgebrek bij de bestreden besluiten is hersteld. Die besluiten zijn immers bevoegdelijk genomen door de voorzitter van het productschap. De grief slaagt niet.

5.6 Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat het beroep van appellant ongegrond dient te worden verklaard.

Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

6. De beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus gewezen door mr. F. Stuurop, mr. C.J. Waterbolk en mr. W.A.J. van Lierop, in tegenwoordigheid van mr. J.M.M. Bancken als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2010.

w.g. F. Stuurop w.g. J.M.M. Bancken