College van Beroep voor het bedrijfsleven, 15-09-2011, BT5887, AWB 09/907
College van Beroep voor het bedrijfsleven, 15-09-2011, BT5887, AWB 09/907
Gegevens
- Instantie
- College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum uitspraak
- 15 september 2011
- Datum publicatie
- 29 september 2011
- ECLI
- ECLI:NL:CBB:2011:BT5887
- Zaaknummer
- AWB 09/907
Inhoudsindicatie
Onderzoek en rapport door betrokken RA's naar aanleiding van vermeende fraude door appellant. Appellant verwijt betrokkenen onvoldoende tot geen eigen onderzoek te hebben verricht, volgt het College niet. Dat de rechtbank tot een ander fraude-bedrag komt geeft niet zonder meer aan dat het rapport onzorgvuldig en onjuist was. Dat PWC de accountant van het bedrijf was kan aanleiding zijn een opdracht als deze niet te aanvaarden. In casu voldoende duidelijke scheiding. De eerst ter zitting aangevoerde punten betreffen een uitbreiding van de klacht alsmede gronden van beroep, kunnen niet in oordeel worden betrokken.
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 09/907 15 september 2011
20010 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A, te Geulle, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), gewezen op 12 mei 2009, met kenmerk R 610.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 12 mei 2009, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, op 3 mei 2007 door appellant ingediend tegen B RA en C RA (hierna: betrokkenen).
Bij een op 10 juli 2009 ingediend beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 7 augustus 2009 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 1 september 2009 hebben betrokkenen gereageerd op het beroepschrift.
Op 23 juni 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant in persoon is verschenen. Betrokkenen zijn eveneens in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde mr. J.W. van Rijswijk, advocaat te Amsterdam.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht in alle onderdelen ongegrond verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het beroep
3.1 Ten aanzien van het te hanteren toetsingskader heeft appellant gewezen op de Verordening gedragscode (VGC). Ook heeft hij gewezen op de Wet toezicht accountantsorganisaties (Wta) en de Gedragsrichtlijn inzake persoonsgerichte accountantsonderzoeken. Deze regelgeving dateert evenwel van na de datum van de handelingen van betrokkenen waar de klacht van appellant op ziet zodat de genoemde regelingen in casu niet van toepassing zijn.
Het College stelt dan ook vast dat de raad van tucht terecht heeft overwogen dat op de gedragingen van betrokkenen niet de VGC maar de Verordening gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994) van toepassing is.
3.2 Appellant komt in de eerste grief op tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel I, inhoudende dat betrokkenen op een onjuiste en onzorgvuldige wijze onderzoek hebben verricht naar de volledigheid van niet verantwoorde opbrengsten van de verkoop van schroot en onjuiste conclusies hebben getrokken.
Appellant voert hierbij aan dat de raad van tucht ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt en ook anderszins niet aannemelijk is geworden dat dit klachtonderdeel op goede gronden berust. Appellant herhaalt hierbij zijn standpunt dat betrokkenen geen eigen onderzoek hebben verricht maar kritiekloos het rapport van de interne recherchedienst van Corus Service Centre Maastricht B.V. (hierna: Corus) hebben overgenomen.
Voorts stelt appellant dat de onjuistheid en onzorgvuldigheid van het onderzoek van betrokkenen reeds blijkt uit het vonnis van de rechtbank Maastricht van 7 september 2005. De rechtbank komt immers tot een hele andere omvang van de fraude en heeft de door betrokkenen aangegeven omvang daarvan gecorrigeerd. De raad van tucht heeft ten onrechte de argumenten waardoor de rechtbank tot een andere berekening is gekomen niet betrokken in zijn oordeel.
Tot slot heeft de raad van tucht bij de beoordeling van dit klachtonderdeel ten onrechte relevant geacht dat appellant materiaal heeft vernietigd. Appellant heeft uitdrukkelijk bestreden dat door hem materiaal zou zijn vernietigd.
Het College overweegt hieromtrent als volgt.
Betrokkenen hebben in hoofdstuk 4 van het rapport van 15 februari 2001 beschreven welke werkzaamheden zij hebben uitgevoerd ten behoeve van het onderzoek. Het College is dan ook met de raad van tucht van oordeel dat niet gebleken is dat betrokkenen geen of nauwelijks eigen onderzoek hebben verricht. Dat het onderzoeksrapport van de interne bedrijfsrecherche als uitgangspunt is genomen doet hier niet aan af.
De stelling van appellant dat uit de in het vonnis van de rechtbank Maastricht gehanteerde argumenten blijkt dat het onderzoek van betrokkenen beneden de maat was, kan het College evenmin volgen. Dat de rechtbank op een andere berekening uit is gekomen betekent op zichzelf niet dat het onderzoek van betrokkenen ondeugdelijk is geweest. Het College overweegt voorts dat de rechtbank in het vonnis van 7 september 2005 in rechtsoverweging 3.5.3 heeft overwogen:
?De wijze van aanpak die uit het rapport PWC1 blijkt komt de rechtbank serieus en gedegen voor, waaraan niet afdoet dat in het vervolg van het uitgebreide debat tussen partijen in de hoofdzaak uiteindelijk is geoordeeld dat het gestelde fraudegewicht tussen Corus en A niet onverkort in rechte is vast komen te staan.?
Hieruit kan evenmin de conclusie worden getrokken dat het onderzoek van betrokkenen beneden de maat is geweest, veeleer dat de bij de rechtbank ingediende reactie van appellant (?Akte uitlating? d.d. 3 december 2003) op het onderzoek, gelet op hetgeen daartegen is ingebracht van de zijde van Corus (de voormalige werkgever van appellant), aanleiding heeft gegeven tot een correctie van de schatting die door betrokkenen was gemaakt. De raad van tucht heeft er in dit verband terecht op gewezen dat betrokkenen geen partij waren in de civiele procedure.
Het vonnis van de rechtbank Maastricht is voorts uitvoerig onderwerp van discussie geweest in de gevoerde correspondentie bij de raad van tucht. De raad van tucht heeft dit onderwerp wellicht niet op detailniveau besproken in de bestreden tuchtbeslissing, maar er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad van tucht in rechtsoverweging 4.5 – de argumenten genoemd in – het vonnis van de rechtbank Maastricht niet heeft meegenomen in de beoordeling van de klacht.
Ten aanzien van de grief gericht tegen overweging 4.6 van de bestreden tuchtbeslissing, dat appellant in belangrijke mate verantwoordelijk is voor de omstandigheid dat de precieze omvang van de gepleegde fraude niet meer achterhaald kan worden, overweegt het College als volgt.
Uit de stukken blijkt dat appellant, zoals door betrokkenen in het verweerschrift bij de raad van tucht met vermelding van de betreffende stukken is aangevoerd, verscheidene malen heeft verklaard dat hij aantekeningen en eigen administratie heeft vernietigd. Deze bescheiden zagen vooral op de bedragen die appellant verdeelde onder zichzelf en de overige managementleden. Dat de raad van tucht het vernietigen van dit materiaal aan appellant tegenwerpt komt het College dan ook niet onjuist voor.
3.2 Ten aanzien van de door appellant eerst ter zitting bij het College naar voren gebrachte bezwaren tegen de gedragingen van betrokkenen – zoals het contact dat betrokkenen zouden hebben gehad met de BTW-administratie, de schending van het hoor- en wederhoorbeginsel na het opstellen van de concept rapportage als mede de wijze van uitvoeren van het onderzoek – overweegt het College dat deze bezwaren een uitbreiding van de klacht en van de gronden van het beroep inhouden en derhalve niet bij de beoordeling van het beroep kunnen worden betrokken. Deze punten behoeven dan ook geen bespreking.
3.3 De tweede grief richt zich tegen de ongegrondverklaring van het tweede klachtonderdeel, inhoudende dat betrokkenen artikel 24 GBR-1994 hebben overtreden. Appellant stelt dat nu PricewaterhouseCoopers N.V. (hierna: PWC) al geruime tijd de verantwoordelijke accountant was voor de controle van de jaarrekening van Corus, niet ook medewerkers van de afdeling Dispute Analysis & Investigations van PWC het onderzoek naar de (vermeende) fraude hadden kunnen en mogen verrichten.
Het College overweegt hieromtrent als volgt.
De enkele stelling dat PWC de accountant van Corus was en reeds om die reden in het geval van betrokkenen bij de uitvoering van hun onderzoek sprake was van belangenverstrengeling is, zonder verder enige onderbouwing, onvoldoende om te oordelen dat betrokkenen de opdracht niet hadden mogen aanvaarden. Hierbij neemt het College mede in aanmerking dat in het voorliggende dossier onvoldoende concrete aanwijzingen zijn gevonden voor de conclusie dat betrokkenen bij de vervulling van hun opdracht jegens klager hun onafhankelijkheid niet hebben bewaard. Van strijd met artikel 24 GBR-1994 is het College niet gebleken.
3.4 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep moet worden verworpen.
3.5 De hierna te melden beslissing berust op Titel II van de Wet RA zoals deze gold vóór 1 mei 2009, en de GBR-1994.
4. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. M.M. Smorenburg en mr. G.P. Kleijn in tegenwoordigheid van mr. L.C. Bannink, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 september 2011.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. L.C. Bannink
R a a d van T u c h t
voor Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten
te Amsterdam
BESLISSING van 12 mei 2009 in de zaak met nummer R 610 van
A,
wonende te Geulle,
K L A G E R,
t e g e n
1. B,
2. C
beiden registeraccountant,
beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
B E T R O K K E N E N.
1. Het verloop van de procedure
1.1 De Raad van Tucht heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:
(a) het klaagschrift van 3 mei 2007, met bijlagen;
(b) het verweerschrift van 14 september 2007, met bijlagen;
(c) de repliek van klager van 31 januari 2008, met bijlagen;
(d) de dupliek van betrokkenen van 16 mei 2008, met bijlagen.
1.2 De Raad van Tucht heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 29 september 2008, waar aanwezig waren – aan de zijde van klager – A in persoon, vergezeld door mr. M.J.A.M. Muijres, advocaat te Venlo, en – aan de zijde van betrokkenen – B RA en CRA, beiden in persoon, vergezeld door mr. J.W. van Rijswijk, advocaat te Amsterdam.
1.3 Partijen hebben bij gelegenheid van voormelde zitting hun standpunten toegelicht – klager mede aan de hand van een zijn wederpartij en aan de Raad van Tucht overgelegde en voorgedragen pleitnota – en hebben geantwoord op vragen van de Raad van Tucht.
1.4 De inhoud van de voormelde gedingstukken, waaronder de ter zitting voorgedragen pleitnota, geldt als hier ingevoegd.
2. De vaststaande feiten
2.1 Op grond van de inhoud van de gedingstukken en aan de hand van het verhandelde ter zitting stelt de Raad van Tucht het volgende vast.
2.2 Beide betrokkenen waren ten tijde van het handelen waarop de klacht betrekking heeft als registeraccountants verbonden aan de afdeling Dispute Analysis & Investigations van PricewaterhouseCoopers N.V. te Amsterdam (hierna ook Pwc te noemen).
2.3 Klager was managing director van Corus Service Centre Maastricht B.V. (hierna ook Corus te noemen) vanaf 1 januari 1999, de datum waarop deze vennootschap was ontstaan na de fusie tussen Feijen Staalservice B.V. en Multisteel B.V. (hierna Multisteel te noemen) Daarvoor was hij leidinggevende van Multisteel B.V. Corus kent een nevenvestiging onder de handelsnaam Multisteel. Corus is een dochtervennootschap van British Steel Benelux B.V.
2.4 Medio 2000 ontstond bij British Steel Benelux B.V. het vermoeden dat door de leiding van Corus was gefraudeerd in die zin dat een deel van het door Multisteel aan Gebr. Swinkels Metaalrecycling B.V. verkochte schroot door Multisteel niet was verantwoord. Hiernaar is door medewerkers van Corus belast met het verrichten van recherchewerkzaamheden in opdracht van D bestuurder van British Steel Benelux B.V., een onderzoek ingesteld, hetgeen heeft geresulteerd in een rapport van 5 oktober 2000. De voor de controle van de jaarrekening van de Corus Groep verantwoordelijke accountant heeft op 25 september 2000 contact opgenomen met de afdeling van Pwc waaraan betrokkenen zijn verbonden. Corus heeft vervolgens aan Pwc opdracht gegeven om een onderzoek in te stellen naar de wijze waarop de vermoedelijke fraude heeft plaatsgevonden, de omvang van de niet verantwoorde opbrengsten (in hoeveelheden en in geld), de periode waarin het niet verantwoorden zou hebben plaatsgevonden en naar de vraag aan wie de niet verantwoorde opbrengsten ten goede zijn gekomen.
2.5 Betrokkenen hebben op 15 februari 2001 een rapport, met bijlagen, aan Corus uitgebracht. Dit rapport behelst onder meer een weergave van de opdracht en de aanleiding daarvoor, een beschrijving van de gegevens waarover betrokkenen de beschikking hadden en van de uitgevoerde werkzaamheden, een weergave van de bevindingen in het kader van de verscheidene uitgevoerde onderzoekswerkzaamheden en conclusies, mede ten aanzien van de vraag naar de gevolgen van het niet verantwoorden van de schrootopbrengsten in het kader van de omzetbelasting.
2.6 Klager is door Corus ontslagen en in een civiele procedure betrokken waarin Corus op basis van het rapport van betrokkenen onder meer vorderde dat klager zou worden veroordeeld tot terugbetaling van het bedrag waarmee hij zich wederrechtelijk zou hebben verrijkt.
2.7 Bij vonnis van de Rechtbank Maastricht van 27 juli 2005 is klager onder meer veroordeeld tot betaling van
€ 133.101,70 aan Corus ter zake van de door hem gepleegde fraude. Voorts is hij bij vonnis van de Rechtbank Maastricht van 7 september 2005 veroordeeld tot betaling aan Corus van € 55.989,98 ter zake van de met door de gepleegde fraude ontstane "btw-schade".
3. De klacht
De klacht houdt in, kort samengevat, dat betrokkenen:
(i) op een onjuiste en onzorgvuldige wijze onderzoek hebben verricht en onjuiste conclusies hebben getrokken;
(ii) art. 24 GBR-1994 hebben overtreden door het onderhavige onderzoek uit te voeren, terwijl Pwc de huisaccountant van Corus is;
(iii) in strijd hebben gehandeld met art. 9 lid 2 GBR-1994 doordat zij hebben nagelaten te vermelden dat zij het eerste lid van die bepaling hebben geschonden doordat zij zich in hun rapport niet hebben beperkt tot het vermelden van de geconstateerde feiten.
4. De gronden van de beslissing
4.1 Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Raad van Tucht als volgt.
4.2 Bij de beoordeling van de klacht stelt de Raad van Tucht voorop dat de Verordening gedragscode, waarop in het klaagschrift een beroep is gedaan, en welke Verordening geen terugwerkende kracht heeft, op 1 januari 2007 in werking is getreden, zodat het handelen van betrokkene aan de voordien geldende Verordening op de Gedrags- en Beroepsregels voor Registeraccountants (GBR-1994) moet worden getoetst. Voorts stelt de Raad voorop dat het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan klager is om feiten en omstandigheden te stellen en in geval van – gemotiveerde – betwisting aannemelijk te maken die tot het oordeel kunnen leiden dat de registeraccountant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
4.3 Ter schraging van het eerste klachtonderdeel heeft klager erop gewezen dat hij in de civiele procedures door de Rechtbank Maastricht ter zake van de door hem gepleegde fraude is veroordeeld tot betaling van lagere bedragen aan door hem genoten fraudeopbrengst en btw-schade dan door betrokkenen in hun rapport is becijferd. Voorts heeft hij aangevoerd dat betrokkenen nauwelijks of geen eigen onderzoek hebben verricht, maar de rapportage van de interne dienst van Corus hebben overgenomen.
4.4 In het licht van hetgeen in 4.2 en 4.3 voorop is gesteld en lettend op het gemotiveerde en gedetailleerde verweer van betrokkenen, is de Raad van oordeel dat klager niet aannemelijk heeft gemaakt en ook anderszins niet aannemelijk is geworden dat het eerste onderdeel van de klacht op goede gronden berust. De enkele omstandigheid voorts dat in de civiele procedure de rechter tot een andere berekening komt van het bedrag dat met de fraude was gemoeid, kan niet leiden tot het oordeel dat het onderzoek van betrokkenen niet aan de maat is geweest. Niet is verder aannemelijk geworden dat betrokkenen geen of nauwelijks eigen onderzoek zouden hebben verricht en slechts de bevindingen uit het interne onderzoek van Corus zouden hebben overgenomen. In zoverre faalt de klacht bij gebrek aan feitelijke grondslag.
4.5 Voorts is de Raad van Tucht van oordeel dat betrokkenen hun onderzoek op een deugdelijke wijze hebben ingericht en hun bevindingen op een inzichtelijke wijze in hun rapport hebben neergelegd en voorzien van passende voorbehouden. Zo hebben betrokkenen in hun rapport genoegzaam duidelijk gemaakt dat de precieze omvang van de fraude niet meer te achterhalen was, zodat hun conclusie niet meer of anders was dan een beredeneerde schatting aan de hand van de door hen daaraan ten grondslag gelegde gegevens, die in het rapport, evenals de gehanteerde berekeningsmethode, zijn vermeld. Dat zij die schatting wat betreft de hoeveelheid schroot die buiten de boeken was gehouden door klager en degenen die met hem samenwerkten in belangrijke mate hebben gebaseerd op de verkregen weegbruggegevens, nu deze naar het oordeel van betrokkenen door de fraudeurs niet waren gemanipuleerd, acht de Raad van Tucht begrijpelijk en geenszins tuchtrechtelijk verwijtbaar. De omstandigheid dat de Rechtbank Maastricht in een procedure waarin betrokkenen geen partij waren op een ander bewezen fraudebedrag is uitgekomen dan becijferd in het rapport van betrokkenen kan naar het oordeel van de Raad van Tucht, mede in het licht van het in dit verband door betrokkenen gevoerde gedetailleerde verweer, niet de conclusie dragen dat het rapport van betrokkenen een deugdelijke grondslag mist, in het bijzonder ook niet in het licht van de hiervoor bedoelde in het rapport gemaakte voorbehouden.
4.6 Opmerking verdient overigens nog dat aannemelijk is geworden dat de omstandigheid dat thans de exacte omvang van de door klager en zijn mededaders gepleegde fraude niet meer precies achterhaald kan worden in belangrijke mate eraan te wijten is dat door klager materiaal, te weten zijn eigen notities betreffende de verdeling van de fraudeopbrengst, waarover hij de beschikking had en die in dit verband tot bewijs hadden kunnen dienen, door hemzelf zijn vernietigd bij de aanvang van het onderzoek naar de door hem gepleegde fraude.
4.7 Ook het tweede en het derde onderdeel van de klacht falen. Art. 24 GBR-1994 brengt niet zonder meer mee dat mee dat de enkele omstandigheid dat PricewaterhouseCoopers N.V. al geruime tijd de voor de controle van de jaarrekening van Corus verantwoordelijke accountant is, eraan in de weg zou staan dat door de afdeling van Pwc waaraan betrokkenen zijn verbonden een onderzoek als het onderhavige wordt verricht. Ook is niet aannemelijk geworden dat betrokkenen niet de van hen als accountants te vereisen onafhankelijkheid hebben betracht bij het door hen uitgevoerde onderzoek en het op basis daarvan opgemaakte rapport. Voorts is de Raad van Tucht van oordeel dat voor klager van meet af aan volstrekt duidelijk is geweest in welke hoedanigheid en in wiens opdracht betrokkenen hun onderzoekswerkzaamheden verrichtten, alsmede waartoe die werkzaamheden strekten. Voor zover wordt geklaagd dat betrokkenen zich hadden moeten beperken tot het weergeven van de geconstateerde feiten geldt dat die stelling in haar algemeenheid geen steun vindt in het tuchtrecht voor accountants, terwijl bijzondere omstandigheden die zulks in dit geval anders maakten niet door klager zijn gesteld en zij de Raad van Tucht ook anderszins niet zijn gebleken.
4.8 Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de volgende beslissing.
5. De beslissing
De Raad van Tucht:
verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.
Aldus beslist door mr. J.H.M. Willems, voorzitter, mr. A.J. Coster RA en J.W. Schallenberg RA, leden, in aanwezigheid van mr. R. Kuiper, adjunct-secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van de Raad van Tucht van 12 mei 2009.
_________ __________
secretaris voorzitter