College van Beroep voor het bedrijfsleven, 05-11-2013, ECLI:NL:CBB:2013:223, AWB 10/799
College van Beroep voor het bedrijfsleven, 05-11-2013, ECLI:NL:CBB:2013:223, AWB 10/799
Gegevens
- Instantie
- College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum uitspraak
- 5 november 2013
- Datum publicatie
- 11 november 2013
- ECLI
- ECLI:NL:CBB:2013:223
- Zaaknummer
- AWB 10/799
- Relevante informatie
- Meststoffenwet [Tekst geldig vanaf 01-01-2025 tot 01-01-2030]
Inhoudsindicatie
Tussenuitspraak. Meststoffenwet. Boete. Tot het bedrijf van de landbouwer behorende landbouwgrond. Vaststelling eindvoorraad mest.
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/799 5 november 2013
16005
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 22, zesde lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie in het hoger beroep van:
[A], te [woonplaats], appellant (hierna: [A]),
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 5 juli 2010 (AWB 09/1078), in het geding tussen appellant en
de staatssecretaris van Economische Zaken (voorheen de minister van LNV),
gemachtigde van de staatssecretaris: mr. B. Raven, werkzaam bij Dienst Regelingen.
1. Het procesverloop in hoger beroep
Bij brief van 25 juli 2010 heeft [A] hoger beroep ingesteld tegen de hiervoor vermelde uitspraak van de rechtbank van 5 juli 2010 (de aangevallen uitspraak). [A] heeft de gronden van het hoger beroep ingediend bij faxbericht van 18 oktober 2010.
De staatssecretaris heeft bij brief van 16 november 2010 een reactie op het hoger beroep ingediend.
Op 23 augustus 2013 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij [A] is verschenen. De staatssecretaris werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2 De grondslag van het geschil
Voor een weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, verwijst het College naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
Bij besluit van 19 september 2008 heeft de staatssecretaris aan [A] een bestuurlijke boete van € 26.197,-- opgelegd wegens overtreding in 2006 van artikel 7, in samenhang met artikel 8, aanhef en onder a en c, van de Meststoffenwet (Msw). De overtreding baseert de staatssecretaris op het door de Algemene Inspectiedienst (AID; inmiddels NVWA) bij [A] verrichte onderzoek, waarbij is geconstateerd dat [A] in het kalenderjaar 2006 de voor hem geldende gebruiksnorm dierlijke meststoffen en de fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen heeft overschreden.
Bij besluit van 31 maart 2009 heeft de staatssecretaris het hiertegen door [A] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
3 De uitspraak van de rechtbank
Het tegen het besluit van 31 maart 2009 door [A] ingestelde beroep heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
" 7. Tijdens de controle in september 2007 heeft verweerder geconstateerd dat eiser in 2006 meer dierlijke meststoffen heeft gebruikt dan zijn gebruiksruimte toestaat. (...)
8. Verweerder heeft eiser in de gelegenheid gesteld aannemelijk te maken dat hij, zoals hij stelt, de gebruiksnorm voor dierlijke mest en de gebruiksnorm voor fosfaat niet heeft overschreden. Eiser is hier evenwel niet in geslaagd. Eiser is er met name niet in geslaagd hetgeen hij heeft aangevoerd omtrent het uitrijden van mest op grond van particulieren en op een door hem in 2006 verkocht perceel met objectief verifieerbare bewijsstukken te onderbouwen. Eiser heeft ook zijn stelling omtrent het opslaan van mest voor andere landbouwers niet bewezen. De geconstateerde overtreding staat dan ook vast. Verweerder is op goede gronden overgegaan tot het opleggen van een boete.
(...)
9. Ter zitting heeft eiser gesteld dat hij de boete te hoog vindt en dat hij deze niet kan betalen. Ook deze laatste stelling heeft eiser echter niet onderbouwd of aannemelijk gemaakt. De rechtbank stelt vast dat de hoogte van de opgelegde boete overeenkomstig het bepaalde bij een wettelijk voorschrift is vastgesteld (artikelen 57 tot en met 62 van de Meststoffenwet). De aan eiser opgelegde boete overschrijdt niet het voorgeschreven maximum van € 45.000,00. Eiser heeft niet aangetoond dat in zijn geval sprake is van bijzondere omstandigheden die tot matiging van de boete zouden moeten leiden.
(...) "
4 Het standpunt van [A] in hoger beroep
[A] voert aan dat hij in 2006 een oppervlakte van 4 ha grond heeft verkocht aan [B], maar daarbij met [B] de afspraak had gemaakt dat hij ([A]) de grond in 2006 als grasland zou mogen blijven gebruiken en beheren. [A] heeft er in 2006 ook daadwerkelijk mest op uitgereden. [A] is daarom van mening dat de grond in 2006 tot zijn bedrijf behoorde. Later bleek echter dat [B] dezelfde grond in 2006 in gebruik had gegeven aan [C], die de grond ook heeft beteeld. Noch [B] noch [C] is bereid de met [A] gemaakte afspraken bevestigen.
Verder voert [A] aan dat zijn totale opslagcapaciteit niet 800 m3, maar 1200 m3 is. [A] heeft namelijk, afgezien van zijn hoofdopslag, ook nog drie kleinere mestputten. Naar schatting van [A] was de opslag eind 2006 voor 850 m3 gevuld, zodat deze hoeveelheid mest als de eindvoorraad 2006 moet worden aangemerkt.