College van Beroep voor het bedrijfsleven, 17-06-2014, ECLI:NL:CBB:2014:222, AWB 13/185
College van Beroep voor het bedrijfsleven, 17-06-2014, ECLI:NL:CBB:2014:222, AWB 13/185
Gegevens
- Instantie
- College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum uitspraak
- 17 juni 2014
- Datum publicatie
- 23 juni 2014
- ECLI
- ECLI:NL:CBB:2014:222
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2013:6222, Overig
- Zaaknummer
- AWB 13/185
Inhoudsindicatie
Hoger beroep. Overtredingen en boetes op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd), Regeling dierenvervoer 2007 en Verordening (EG) nr. 1/2005. Overtredingen toegerekend; het vervoeren van vee valt binnen de normale bedrijfsvoering. Titel 5.2 Awb verplicht niet tot gelegenheid bieden van contra-expertise. Nier in de verdediging geschaad.
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 13/185 17 juni 2014
Uitspraak op het hoger beroep van:
[naam 1] B.V., te [plaats], appellante,
(gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij)
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 februari 2013 in het geding tussen appellante en
en
de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
(gemachtigde: mr. H.D. Strookman).
1 Het procesverloop in hoger beroep
Appellante heeft bij brief van 21 maart 2013, bij het College op die dag binnengekomen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (hierna: rechtbank) van 7 februari 2013 (ECLI:NL:RBROT:2013:6222).
Bij brief van 28 mei 2013 heeft verweerder een reactie op het hoger beroepschrift ingediend.
Op 25 maart 2014 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Partijen hebben hun standpunten toegelicht bij monde van hun gemachtigden. Aan de zijde van verweerder is voorts verschenen, [naam 2], dierenarts en toezichthouder.
2 De grondslag van het geschil
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
In geschil is of verweerder appellante terecht boetes heeft opgelegd op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd) voor een vijftal overtredingen. Deze overtredingen betreffen overtredingen van het bepaalde in artikel 9 van de Regeling dierenvervoer 2007 (Regeling Dierenvervoer), in samenhang gelezen met het bepaalde in Verordening (EG) nr. 1/2005 (Transportverordening). Kort gezegd, het vervoeren van een dier dat daartoe niet geschikt is.
Bij besluiten van 19 oktober 2011 (bestreden besluit I), 19 oktober 2011 (bestreden besluit II) en 3 januari 2012 (bestreden besluit III), waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de staatssecretaris, samengevat en voor zover van belang het volgende overwogen en beslist.
Ingevolge het bepaalde in artikel 9 van de Regeling Dierenvervoer, in samenhang gelezen met het bepaalde in de Transportverordening, is het verboden een dier te vervoeren dat daartoe niet geschikt is.
Op 21 oktober 2010 heeft een als toezichthouder werkzame dierenarts geconstateerd dat appellante een varken heeft vervoerd dat daartoe niet geschikt was omdat het dier zich niet op eigen kracht pijnloos kon voortbewegen.
Op 16 december 2010 heeft een als toezichthouder werkzame dierenarts geconstateerd dat appellante twee varkens heeft vervoerd die daartoe niet geschikt waren omdat de dieren zich niet zelfstandig konden voortbewegen.
Op 7 februari 2011 heeft een als toezichthouder werkzame dierenarts geconstateerd dat appellante een varken heeft vervoerd dat daartoe niet geschikt was omdat het dier ziek was en zich niet op eigen kracht pijnloos kon voortbewegen.
Op 22 februari 2011 heeft een als toezichthouder werkzame dierenarts geconstateerd dat appellante twee varkens heeft vervoerd die daartoe niet geschikt waren omdat de dieren zich niet op eigen kracht pijnloos konden voortbewegen.
Op 29 maart 2011 heeft een als toezichthouder werkzame dierenarts geconstateerd dat appellante een varken heeft vervoerd dat daartoe niet geschikt was omdat het dier zich niet op eigen kracht pijnloos kon voortbewegen.
Verweerder overweegt in het bestreden besluit I dat de diergeneeskundige verklaring en het ondersteunend fotomateriaal voldoende zijn om de overtreding aan te nemen. Er is geen sprake van een dubbele bestraffing omdat een gedraging in 2009 waarvoor een handhavingstraject is ingezet een andere gedraging betrof dan de gedraging die nu beboet wordt. De termijnoverschrijding tussen het opmaken van het boeterapport en het opleggen van de boete is geen reden om de boete te matigen, mede omdat er al een voornemen tot oplegging van de boete bekend was gemaakt. De hoogte van de boete is afgestemd op de ernst van de overtreding en derhalve niet onredelijk hoog.
Verweerder overweegt in het bestreden besluit II dat in beginsel wordt uitgegaan van de juistheid van een op ambtseed opgemaakt boeterapport. De enkele ontkenning van een chauffeur van appellante is onvoldoende om een diergeneeskundige verklaring te ontkrachten. Het recht van appellante op een adequate verdediging is niet geschonden omdat appellante door het voornemen op de hoogte is gebracht van de op te leggen boete. Appellante kon een zienswijze indienen. Bovendien is de chauffeur van appellante direct op de hoogte gesteld van de overtreding. De overtreding heeft plaatsgevonden binnen de normale bedrijfsvoering van appellante en kan daarom aan appellante worden toegerekend. De termijnoverschrijding tussen het opmaken van het boeterapport en het opleggen van de boete is geen rede om de boete te matigen, mede omdat er al een voornemen tot oplegging van de boete bekend was gemaakt. De hoogte van de boete is afgestemd op de ernst van de overtreding en derhalve niet onredelijk hoog. Voorts is de boete niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel: de gekozen systematiek van een boete per transport en niet per dier leidt tot minder oponthoud bij het transport en is dus minder belastend voor de dieren.
Verweerder overweegt in bestreden besluit III dat het recht op een adequate verdediging, zoals dit voortvloeit uit artikel 6 EVRM, niet inhoudt dat de overtreder op het moment van de overtreding het recht heeft een verklaring af te leggen. Appellante is door het voornemen op de hoogte gebracht van de op te leggen boete en kon een zienswijze indienen. De overtreding heeft plaatsgevonden binnen de normale bedrijfsvoering van appellante en kan daarom aan appellante worden toegerekend. Dat appellante de veehouders heeft aangesproken op hun tekortkomingen maakt dit niet anders. De termijnoverschrijding tussen het opmaken van het boeterapport en het opleggen van de boete is geen rede om de boete te matigen, mede omdat er al een voornemen bekend was gemaakt. De hoogte van de boete is afgestemd op de ernst van de overtreding en derhalve niet onredelijk hoog.
Gelet op het voorgaande kunnen aan appellante ingevolge artikel 120b, eerste lid, van de Gwwd boetes worden opgelegd. In de Regeling bestuurlijke boetes GWWD (Regeling GWWD) is de hoogte van de bestuurlijke boetes vastgesteld. Het vervoeren van een dier dat niet geschikt is om te worden vervoerd wordt in de Regeling GWWD aangemerkt als een overtreding. De hoogte van de boete bedraagt € 1.500,-. Voor iedere bovengenoemde overtreding wordt een boete van € 1.500,- opgelegd.
3 De uitspraak van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen.
Verweerder heeft zich voor alle overtredingen gebaseerd op de daartoe opgestelde diergeneeskundige verklaringen. Blijkens een uitspraak van het College van 22 maart 2011 (ECLI:NL:CBB:2011:BP9353) weegt een verklaring van een toezichthoudend dierenarts in beginsel zwaar en mag hetgeen in de verklaring is vastgelegd voor juist worden gehouden, indien daarin duidelijk is gemotiveerd waarom sprake is van één of meer dieren die niet geschikt waren voor transport.
Ter zake van alle overtredingen staat naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de diergeneeskundige verklaring en hetgeen door de dierenarts ter zitting is verklaard, in voldoende mate vast dat de betreffende varkens niet geschikt waren om vervoerd te worden. Appellante heeft in alle gevallen derhalve gehandeld in strijd met de toepasselijke regelgeving.
Blijkens een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 oktober 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BK1377) mag in beginsel van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend boeterapport worden uitgegaan. Dat is slechts anders, indien sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van dit uitgangspunt.
De stellingen van appellante dat uit niets volgt dat de dieren door het transport onnodig hebben geleden en dat niet kan worden uitgesloten dat de dieren elkaar tijdens het transport hebben verwond, nopen – in het licht van de uitgebreide en goed gedocumenteerde diergeneeskundige verklaringen – niet tot een ander uitgangspunt.
Ook de gronden dat verweerder ten onrechte meer waarde hecht aan de diergeneeskundige verklaring dan aan de verklaring van de chauffeur, dat uit de diergeneeskundige verklaring – zonder deugdelijk bewijsmateriaal – niet kan worden afgeleid dat de verweten gedraging daadwerkelijk zou zijn gepleegd, alsmede dat sprake is van een subjectieve aanname van de dierenartsen en verweerder kunnen, in het licht van het vorenstaande, en gelet op voormelde uitspraak van het College van 22 maart 2011, evenmin worden gevolgd.
Titel 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevat geen verplichting een belanghebbende in de gelegenheid te stellen tot het doen uitvoeren van een contra-expertise. Dat stelling van appellante dat zij pas met het voornemen over de overtredingen is geïnformeerd leidt, daargelaten of deze stelling juist is, niet tot de conclusie dat appellante in haar verdediging is geschaad. In vier van de vijf overtredingen had appellante door haar chauffeurs kunnen worden geïnformeerd over de gang van zaken op het slachthuis. Hoewel de boeterapporten buiten de termijn van artikel 5:51 Awb naar appellante zijn gestuurd, heeft dit niet tot gevolg dat appellante dermate in haar belangen is geschaad dat verweerder van het opleggen van boetes dient af te zien of deze boetes dient te matigen.
De rechtbank is voorts van oordeel dat het betoog van appellante dat zij als rechtspersoon niet verantwoordelijk is voor het doen en laten van haar chauffeurs, niet slaagt. Uit de uitspraak van het College van 22 maart 2011 (ECLI:NL:CBB:2011:BP9342) blijkt dat, indien vaststaat dat de normale bedrijfsvoering bestaat uit het vervoeren van vee, de overtreding aan de vervoerder kan worden toegerekend. Dat is in het onderhavige geschil het geval.