Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 04-11-2014, ECLI:NL:CBB:2014:421, AWB 12/685 AWB 12/686 AWB 12/687

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 04-11-2014, ECLI:NL:CBB:2014:421, AWB 12/685 AWB 12/686 AWB 12/687

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
4 november 2014
Datum publicatie
12 november 2014
ECLI
ECLI:NL:CBB:2014:421
Zaaknummer
AWB 12/685 AWB 12/686 AWB 12/687
Relevante informatie
Wet tuchtrechtspraak accountants [Tekst geldig vanaf 01-01-2020 tot 01-07-2023]

Inhoudsindicatie

tuchtrecht accountants, accountant in business, toezicht

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven

12/685, 12/686 en 12/687 4 november 2014

20150

Uitspraak op de hoger beroepen van:

[naam 1], te [plaats 1], appellant van de uitspraken van de accountantskamer van 11 juni 2012, met nummers 11/1774 Wtra AK, 11/1775 Wtra AK en 11/1776 Wtra AK,

gemachtigde: mr. R.A.U. Juchter van Bergen Quast, advocaat te Den Haag.

1 Het procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft bij brief van 12 juli 2012, bij het College binnengekomen op 13 juli 2012, hoger beroep ingesteld tegen bovenvermelde uitspraken van de accountantskamer, gegeven op klachten, op 25 augustus 2011 door appellant ingediend tegen respectievelijk [naam 2], [naam 3] en [naam 4] (hierna gezamenlijk ook: betrokkenen).

De accountantskamer heeft bij brief van 19 juli 2012 de stukken doen toekomen aan de griffier van het College.

Bij brief van 29 augustus 2012 heeft appellant de gronden van het hoger beroep ingediend.

Bij brief van 5 oktober 2012 heeft appellant een aanvulling op de gronden van het hoger beroep ingediend.

Bij brief van 1 november 2012 hebben betrokkenen een reactie op het beroepschrift ingediend.

Bij brieven van 31 augustus 2013, 30 september 2013 en 1 november 2013 heeft appellant nadere stukken ingediend. Bij brief van 24 januari 2014 hebben betrokkenen nadere stukken ingediend.

Appellant heeft op 28 januari 2014 nadere stukken ingediend.

Op 6 februari 2014 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook betrokkenen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door mr. W. van Eekhout, advocaat te Amsterdam.

2 De uitspraak van de accountantskamer

Bij de bestreden uitspraken heeft de accountantskamer de klachten ongegrond verklaard.

Ter zake van de formulering van de klachten door de accountantskamer, de beoordeling van deze klachten en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraken van de accountantskamer (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0266, ECLI:NL:TACAKN:2012: YH0267 en ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0268), die als hier ingelast worden beschouwd.

3 De beoordeling van het hoger beroep

3.1

Appellant was werkzaam als gerechtsdeurwaarder voor Deurwaarderskantoor mr. [naam 5] B.V. te [plaats 1]. Betrokkenen zijn als accountants in business werkzaam voor het Bureau Financieel Toezicht (hierna: BFT). Het BFT is onder meer belast met het toezicht op de naleving van de Gerechtsdeurwaarderswet (Gdw) door gerechtsdeurwaarders. [naam 2] heeft als directeur van het BFT op 11 oktober 2010 een klacht tegen appellant ingediend bij de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam. Deze klacht zag op de wijze van administratie voeren, het onjuist informeren van het BFT, het hebben van een bewaringstekort op de derdengeldrekening en het ontvangen van een storting van € 600.000,- van een derde partij die nodig was om een bewaringsoverschot te bereiken. De kamer voor gerechtsdeurwaarders heeft bij beslissing van 16 november 2010 appellant geschorst in afwachting van de beslissing op de klacht. Bij beslissing van 7 december 2010 heeft de kamer voor gerechtsdeurwaarders de klacht tegen appellant gegrond verklaard en hem de maatregel van ontzetting uit het ambt opgelegd. Bij beslissing van diezelfde datum heeft de kamer voor gerechtsdeurwaarders tevens de eerder aan appellant opgelegde schorsing verlengd. Bij uitspraak van 25 januari 2011 (ECLI:NL:GHAMS:2011:BP2022) heeft het gerechtshof Amsterdam de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders bevestigd met dien verstande dat appellant met onmiddellijke ingang uit het ambt is ontzet. Bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 15 februari 2011 is het deurwaarderskantoor in staat van faillissement verklaard.gesteld.

3.2

De klacht van appellant, zoals deze is weergegeven in de uitspraken van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in dat betrokkenen met hun handelen en/of nalaten in de onderhavige zaak de voor hen als registeraccountant geldende Verordening gedragscode (VGC) hebben overtreden en wel in het bijzonder de fundamentele beginselen van “integriteit”, “objectiviteit”, “deskundigheid en zorgvuldigheid” en “professioneel gedrag” als bedoeld in artikel A-100.4 onder a, b, c en e en nader uitgewerkt in de hoofdstukken A-110, A-120, A-130 en A-150 van de VGC, alsmede dat zij hebben gehandeld in strijd met het algemeen belang, zulks in strijd met het bepaalde in artikel A-100.1 van de VGC.

Appellant verwijt betrokkenen in dit verband dat zij: 1. de kamer voor gerechtsdeurwaarders onjuiste en misleidende informatie hebben gegeven door - in het kader van een verzoek van appellant om uitstel van de zittingsdatum - te stellen dat het concept klachtschrift van 3 september 2010 ongewijzigd was ten opzichte van het bij de kamer voor gerechtsdeurwaarders ingediende concept, waarop de kamer voor gerechtsdeurwaarders geen uitstel heeft verleend;2. in het kader van een verzoek om verlenging van de schorsing van appellant informatie aan de kamer voor gerechtsdeurwaarders hebben verstrekt, zulks zonder toepassing te geven aan de rechtsbeginselen 'hoor en wederhoor' en 'onschuldpresumptie';3. ten onrechte in het klachtschrift hebben vermeld dat de bewaringspositie per31 december 2009 negatief was, terwijl dit niet door appellant was gerapporteerd;4. in de pleitnota van 23 december 2010 (betreffende het hoger beroep inzake schorsing) hebben verwezen naar de onduidelijke en risicovolle geldlening met [naam 6] en naar de e-mail van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG), waarin deze vermeldt strafrechtelijke aangifte te zullen doen, zonder een en ander op juistheid te onderzoeken;5. in strijd met het algemeen belang hebben gehandeld doordat zij met kwade opzethebben getracht appellant "koste wat het kost" uit het deurwaardersambt ontzet te krijgen;6. in een gerechtelijke procedure als procesgemachtigde zijn opgetreden en op basisvan zelf opgestelde rapporten de ontzetting of schorsing uit het ambt van gerechtsdeurwaarder van appellant hebben gevorderd, terwijl dat onverenigbaar is methet beroep van registeraccountant.

3.3

De klacht tegen betrokkenen ziet op gedragingen die hebben plaatsgevonden na 1 januari 2007, zodat die moeten worden getoetst aan de met ingang van die datum geldende VGC. Op grond van artikel A-100.4, onder a, b, c en e van de VGC, dat geldt voor iedere registeraccountant, dienen betrokkenen de - ook voor hen als accountant in business geldende - fundamentele beginselen van integriteit, objectiviteit, deskundigheid en zorgvuldigheid en professioneel gedrag in acht te nemen. Het beginsel van professioneel gedrag, zoals neergelegd in artikel A-100.4, onder e, en A-150.1 van de VGC, houdt in dat betrokkenen zich dienen te houden aan de voor hen relevante wet- en regelgeving en zich dienen te onthouden van handelen dat het accountantsberoep in diskrediet brengt. Zoals ook door de accountantskamer is overwogen is het in een tuchtprocedure als de onderhavige in beginsel aan de klager om feiten en omstandigheden te stellen en - in geval van (gemotiveerde) betwisting - aannemelijk te maken, die tot het oordeel kunnen leiden dat de betrokken accountants tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld.

3.4

De eerste grief van appellant houdt in dat de accountantskamer ten onrechte heeft overwogen dat appellant materieel geen nadeel heeft ondervonden van de omstandigheid dat de door [naam 2] ingediende klacht inhoudelijk afweek van het op 3 september 2010 door hem aan appellant toegezonden concept. Hij stelt dat [naam 2] door het – al dan niet opzettelijk of misleidend – doen van een feitelijk onjuiste mededeling aan de kamer voor gerechtsdeurwaarders heeft bewerkstelligd dat [naam 1] niet de in de wet gestelde termijn van een maand na dagtekening van de verzending van de klacht heeft gekregen om zich conform artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) degelijk voor te bereiden op zijn verdediging. Hij stelt wel degelijk nadeel te hebben ondervonden van de onjuiste mededeling door [naam 2]. Appellant voert in dit verband tevens aan dat [naam 2] de door hem ingediende klacht inhoudelijk niet zelf heeft onderzocht.De tweede grief van appellant luidt dat [naam 2] ondanks het karakter en doel van zijn werkzaamheden onvoldoende zorgvuldig is geweest. Appellant voert aan dat [naam 2] een zelfstandige onderzoeks- en zorgvuldigheidsplicht heeft en dat verzuim in het onderzoek en de rapportage van [naam 3] en/of [naam 4] hem kan worden aangerekend.Het College ziet aanleiding de eerste en tweede grief, die beide zien op de ongegrondverklaring van klachtonderdeel 1, gezamenlijk te bespreken.

3.4.1

Ingevolge artikel 30 van de Gdw is het BFT belast met het toezicht op de naleving van de Gerechtsdeurwaarderswet (Gdw). Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de Gdw heeft het BFT de opdracht om, indien bij de uitoefening van het toezicht blijkt van feiten of omstandigheden die naar zijn oordeel grond opleveren voor het opleggen van een tuchtmaatregel, zijn bevindingen desgeraden in de vorm van een klacht ter kennis te brengen van de voorzitter van de kamer voor gerechtsdeurwaarders.

Blijkens de stukken heeft [naam 4] appellant per aangetekende brief van 3 september 2010 het concept voorgelegd van de klacht die het BFT voornemens was tegen appellant in te dienen. Deze klacht bestond uit drie klachtonderdelen, te weten een klacht ten aanzien van het administratievoeren (klacht 1), een klacht ten aanzien van het onjuist informeren van het BFT (klacht 2) en een klacht ten aanzien van het hebben van een negatieve bewaringspositie (klacht 3). In de brief van 3 september 2010 heeft [naam 4] appellant medegedeeld dat, als hij niet uiterlijk 21 september 2010 de stukken aanlevert die betrekking hebben op de geldverstrekking door de heer [naam 6], hij het bestuur van het BFT zal adviseren een vierde klachtonderdeel toe te voegen dat er op neerkomt dat appellant niet voldoet aan de verplichting om een goede administratie te voeren en verder niet handelt zoals het een goed gerechtsdeurwaarder betaamt. De bij de kamer van gerechtsdeurwaarders tegen appellant ingediende klacht van 11 oktober 2010 omvat de eerder in de brief van 3 september 2010 uiteengezette klachtonderdelen alsmede een vierde klachtonderdeel dat ziet op het (kennelijk) nalaten van het vastleggen van de voorwaarden waaronder de geldverstrekking heeft plaatsgevonden en het doen toekomen van die voorwaarden aan het BFT.

Appellant was dus na de brief van [naam 4] van 3 september 2010 op de hoogte van de inhoud van de drie klachtonderdelen en het voornemen van het BFT om bij het uitblijven van de gevraagde informatie nog een vierde klacht tegen hem in te dienen.De accountantskamer heeft dan ook terecht geoordeeld dat appellant materieel geen nadeel heeft ondervonden van de omstandigheid dat de door [naam 2] – namens de voorzitter van het bestuur van het BFT – ingediende klacht afweek van het op 3 september 2010 door hem aan appellant toegezonden concept. Naar het oordeel van het College kan ook niet staande worden gehouden dat appellant vanwege de mededeling van [naam 2] aan de kamer voor gerechtsdeurwaarders heeft bewerkstelligd dat [naam 1] zich niet degelijk heeft kunnen voorbereiden. Bovendien is het de (voorzitter van de) kamer voor gerechtsdeurwaarders die de zittingsdatum bepaalt. Dit betekent dat de eerste grief faalt.

3.4.2

Zoals al blijkt uit het voorgaande zijn de brieven van het BFT van 3 september 2010 en 11 oktober 2010 opgesteld door [naam 4]. De brief van 11 oktober 2010 – de klacht – is ondertekend door [naam 2]. [naam 2] heeft in zijn reactie op de tweede grief van appellant aangevoerd dat de beslissing tot het indienen van een klacht door het bestuur van het BFT aan hem, in zijn hoedanigheid van directeur financieel toezicht, is gemandateerd en dat hij de inhoud van elke klacht en de gevolgde procedure marginaal toetst. Het College is van oordeel dat zonder nadere toelichting van appellant, die ontbreekt, niet vastgesteld kan worden dat [naam 2] door zo te handelen in dit geval onvoldoende zorgvuldig is geweest.Ook de tweede grief slaagt niet.

3.5

De derde grief van appellant betreft de ongegrondverklaring van klachtonderdeel 2. Appellant betoogt dat de accountantskamer ten onrechte heeft overwogen dat de uitspraken van 9 mei 2010 en 14 december 2010 inzake hoor- en wederhoor, waarnaar hij heeft verwezen, niet relevant zijn, omdat er hier geen sprake is van een door betrokkenen opgestelde rapportage of persoonsgebonden onderzoek waarop de regels uit de Praktijkhandleiding inzake persoonsgerichte onderzoeken van toepassing zouden zijn. Hij stelt dat in dit geval sprake is van een wettelijke toezichttaak en dat het toepassen van hoor en wederhoor een zelfstandige verplichting is van de accountant. Volgens appellant dient de tegen hem gevoerde tuchtrechtprocedure te worden aangemerkt als ‘vervolging’ in de zin van artikel 6 EVRM. Subsidiair voert appellant aan dat de rechtswaarborgen die gelden bij een ‘persoonsgericht onderzoek’ (waarvan hier volgens hem naar de letter moet worden gesproken) ook dienen te gelden bij een tuchtrechtprocedure uit hoofde van de Gdw en dat [naam 2] c.s. essentiële rechtsbeginselen zoals ‘hoor en wederhoor’ zelfstandig in acht dienen te nemen.

3.5.1

Het College stelt vast dat de door appellant aangehaalde overweging niet een overweging is van de accountantskamer maar dat deze het standpunt van betrokkenen betreft dat in die overweging van de accountantskamer is weergegeven. De accountantskamer heeft geoordeeld dat betrokkenen het tweede klachtonderdeel uitvoerig en gedocumenteerd hebben weersproken en dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkenen - indien en voor zover de door klager bedoelde rechtsbeginselen 'hoor en wederhoor' en 'onschuldpresumptie' al ten onrechte niet zouden zijn toegepast - daarvoor verantwoordelijk moeten worden gehouden. In zoverre mist deze grief dus feitelijke grondslag. Het College overweegt in aanvulling hierop dat het bij brief van 3 december 2010 door het BFT gedane verzoek tot verlenging van de schorsing niet op één lijn kan worden gesteld met een persoonsgericht onderzoek zoals bedoeld in de hiervoor genoemde Praktijkhandreiking, maar gezien moet worden in het licht van de toezichthoudende taak van het BFT, bedoeld in artikel 32, eerste lid van de Gdw. Niet valt in te zien dat betrokkenen door voorafgaand aan het verzoek om verlenging van de schorsing geen hoor en wederhoor toe te passen tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld. Blijkens de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders van 7 december 2010 is appellant - overeenkomstig artikel 38, derde lid, van de Gdw - in de gelegenheid gesteld te reageren op het verzoek van het BFT om verlenging van de schorsing en heeft hij op 6 december 2010 een reactie gezonden aan de kamer voor gerechtsdeurwaarders. Ook deze grief slaagt niet.

3.6

De vierde grief van appellant, die eveneens is gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel 2, houdt in dat de accountantskamer ten onrechte heeft geoordeeld dat [naam 2] niet gehouden was de e-mail van de KBvG met hem te bespreken of voordien op juistheid te onderzoeken. Hij voert aan dat de accountantskamer ten onrechte stelt dat de wet het BFT geen mogelijkheid biedt om met het Openbaar Ministerie en of de strafrechter te overleggen. Appellant stelt dat [naam 2] heeft verzuimd om zelf enig onderzoek te plegen naar de juistheid van de aangifte tegen hem door de KBvG en er met opzet voor heeft gekozen om op basis van deze aangifte verlenging van de schorsing van appellant aan de kamer voor gerechtsdeurwaarders te verzoeken. Volgens appellant heeft [naam 2] hierdoor de fundamentele beginselen van objectiviteit, zorgvuldigheid en onafhankelijkheid overschreden. De accountantskamer heeft naar de mening van appellant ten onrechte geoordeeld dat [naam 2] c.s. hun eigen verantwoordelijkheid tot het toepassen van ‘hoor en wederhoor’ en tot het in acht nemen van het ‘onschuldbeginsel’ niet hebben veronachtzaamd.

3.6.1

Het College overweegt als volgt. Blijkens de stukken heeft [naam 2] bij de brief van 3 december 2010 waarbij verzocht is om verlenging van de schorsing, de kamer voor gerechtsdeurwaarders voorts medegedeeld dat de KBvG het BFT op 1 december 2010 heeft geïnformeerd dat het aangifte heeft gedaan tegen appellant wegens poging tot verduistering. Daarbij is verwezen naar een als bijlage bijgevoegd e-mailbericht van het KBvG aan appellant van 1 december 2010 en een e-mailbericht van ABN AMRO Bank N.V. aan appellant en (in c.c.) aan de KBvG van 22 november 2010. Daarin wordt gesteld dat appellant meerdere malen opdrachten heeft gegeven tot overboeking van gelden van de derdenrekening naar de kantoorrekening terwijl hij wegens de schorsing niet langer daartoe gerechtigd was. Niet valt in te zien dat [naam 2] gehouden was zelfstandig onderzoek te doen naar de juistheid van deze aangifte en deze informatie niet ter kennis had mogen brengen van de kamer voor gerechtsdeurwaarders. Blijkens de uitspraak van 7 december 2010 heeft de kamer voor gerechtsdeurwaarders overigens ook zelf nog het e-mailbericht van 22 november 2010 opgevraagd bij de KBvG. Ook deze grief faalt.

3.7

Appellant stelt met zijn vijfde grief, die is gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel 3, dat de accountantskamer ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn stelling dat [naam 2] c.s. niet zelfstandig het bewaringstekort van € 356.000,- per 31 december 2009 hebben vastgesteld of op enige andere wijze op de juistheid hebben onderzocht. Hij voert aan dat hij in alle procedures gemotiveerd heeft ontkend op 31 december 2009 voormeld bewaringstekort te hebben gehad en dat dit ook niet blijkt uit een berekening van het BFT of van [naam 2]. Appellant voert aan dat hij gemotiveerd heeft gesteld niet op 20 juli 2010 met terugwerkende kracht een negatieve bewaarpositie per 31 december 2009 te hebben gerapporteerd, dat het vanuit het softwarepakket van zijn kantoor feitelijk onmogelijk is om met terugwerkende kracht een bewaringspositie te berekenen, en dat dit bekend is bij [naam 2]. Hij stelt dat uit door hem overgelegde e-mailcorrespondentie van februari/maart 2012 blijkt dat hij over de periode december 2009 vanwege mankementen aan het softwarepakket en onvolkomenheden in de administratie niet in staat was om de bewaarpositie te rapporteren. Appellant meent dat [naam 2] c.s. de regels van zorgvuldigheid en objectiviteit hebben geschonden door niet zelf te onderzoeken wat zijn bewaarpositie op 31 december 2009 is geweest. [naam 2] c.s. hadden immers ongelimiteerd en zonder restricties toegang tot zijn administratie en bankgegevens. Appellant stelt dat [naam 2] c.s. op meerdere momenten in staat zijn gebleken zelf de bewaringspositie van [naam 1] te berekenen, maar dat kennelijk per 31 december 2009 niet konden. De accountantskamer heeft dit ten onrechte gevolgd, zonder te onderbouwen dat appellant zelf de negatieve bewaringspositie van € 356.000,- aan het BFT heeft gerapporteerd. De overwegingen van de accountantskamer zijn daarom onbegrijpelijk en ontberen een deugdelijke motivering.

3.7.1

Betrokkenen betogen dat appellant zelf verantwoordelijk is voor een positief bewaarsaldo op zijn derdengeldrekening en voor het voeren van een behoorlijke administratie en dat hij het BFT informatie dient te verschaffen waaruit blijkt dat hij aan deze verplichtingen heeft voldaan. Zij voeren aan dat het BFT op 20 juli 2010 digitaal een melding heeft ontvangen dat de bewaarpositie van het kantoor van appellant op 31 december 2009 € 356.000,- negatief was. Een afschrift van die melding is door betrokkenen overgelegd. Volgens betrokkenen is deze melding gedaan met gebruikmaking van de gebruikersnaam en het wachtwoord van het kantoor van appellant en zijn in de periode van 18 tot en met 20 juli 2010 door appellant, zijn administratrice en/of zijn belastingadviseur diverse andere stukken digitaal ingediend. Er is volgens hen geen enkele reden om aan te nemen dat de melding niet door of namens appellant is gedaan. Er bestond volgens hen geen aanleiding om te veronderstellen dat sprake was van een omissie omdat in ieder geval in het eerste en tweede kwartaal van 2009 sprake was van een negatief bewaarsaldo. Over het derde en vierde kwartaal 2009 en het eerste kwartaal 2010 heeft appellant het BFT zelf gemeld dat zijn administratie niet op orde was. Appellant heeft erkend dat hij in die periode niet in staat was zijn bewaarpositie te bepalen en dat hij niet kan aantonen dat deze positief is. Ook blijkt uit een onderzoek van het BFT van 19 maart 2010 van een negatief bewaarsaldo.

3.7.2

Het College is van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door betrokkenen overgelegde digitale melding van 20 juli 2010 van de negatieve bewaarpositie per 31 december 2009 niet door of namens hem zou zijn ingediend. Daarbij neemt het College in aanmerking dat, zoals appellant ter zitting van de accountantskamer heeft verklaard, ook zijn belastingadviseur gebruik kon maken van de gebruikerscode en het wachtwoord, én het – door appellant niet weersproken – feit dat in de periode van 18 tot en met 20 juli 2010 diverse andere stukken digitaal zijn ingediend. De door appellant overgelegde verklaring van zijn voormalig hoofd administratie van 19 juli 2013 doet daar niet aan af. Appellant heeft bovendien nagelaten alsnog aannemelijk te maken dat de bewaarpositie per die datum juist positief was. Ook deze grief slaagt niet.

3.8

De zesde grief van appellant, die is gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel 4, houdt in dat de accountantskamer op grond van de uitlatingen van [naam 2] c.s. ten onrechte heeft aangenomen dat appellant niet de vrije beschikking zou hebben over de gelden op de kwaliteitsrekening, waaronder het van [naam 6] geleende bedrag van € 600.000,-. Appellant stelt dat hij dit feit altijd gemotiveerd heeft betwist en dat [naam 2] c.s. nooit onderzoek hebben verricht of stukken in het geding hebben gebracht om hun beweringen te onderbouwen. Hij is van mening dat [naam 2] c.s. hebben gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van deskundigheid en zorgvuldigheid, integriteit, objectiviteit en professionaliteit en deze feiten zelfstandig hadden moeten onderzoeken. De zevende grief van appellant, die eveneens is gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel 4, stelt dat de accountantskamer er ten onrechte vanuit is gegaan dat sprake zou zijn van een risicovolle lening tussen hem en [naam 6]. Appellant bevestigt dat hij op 19 april 2010 een bedrag van € 600.000,- van [naam 6] heeft geleend en dat bedrag ter meerdere zekerheid op zijn derdengeldrekening heeft doen storten. Ook bevestigt hij dat hij met [naam 6] een rentevergoeding van € 10.000,00 per maand was overeengekomen en hij [naam 6] maandelijks deze rentevergoeding betaalde. Volgens appellant blijkt echter uit de door hem overgelegde jaarstukken over de jaren 2008 en 2009, voorzien van een beoordelingsverklaring, en de door een registeraccountant geprognotiseerde balansen en resultaatrekeningen over de jaren 2010 tot en met 2013, dat het geleende bedrag en de overeengekomen rente gelet op de omzet en winstcijfers geenszins als risicovol waren te betitelen. Appellant stelt dat [naam 2] c.s. deze stelling niet hebben weersproken of onderzocht en aldus hun wettelijke onderzoeksverplichting hebben verzaakt en hebben gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van deskundigheid en zorgvuldigheid en van objectiviteit. Subsidiair voert hij aan dat hij vanwege de bezwaren van het BFT en de kamer voor gerechtsdeurwaarders heeft besloten om de lening in samenspraak met [naam 6] om te zetten in een achtergestelde lening met een lager rentepercentage dan bij de op 19 april 2010 overeengekomen lening. Appellant en [naam 6] hebben zulks gedaan op 20 december 2010.

Het College ziet aanleiding de zesde en zevende grief gezamenlijk te bespreken.

3.8.1

Betrokkenen stellen dat zij maandenlang bezig zijn geweest om van appellant opheldering te krijgen over de overeenkomst met [naam 6] en dat, voor zover appellant het BFT al informeerde, de informatie inconsistent was. Eerst ter zitting bij de kamer voor gerechtsdeurwaarders op 9 november 2010 heeft appellant een eenzijdige en direct opeisbare schuldbekentenis overgelegd. Op grond hiervan concludeerde het BFT dat sprake was van een risicovolle geldlening en dat – met name door de directe opeisbaarheid – de bewaringspositie niet als positief kon worden gekwalificeerd. Appellant heeft de gelegenheid gehad en gebruikt om hiertegen bij de kamer voor gerechtsdeurwaarders en het gerechtshof Amsterdam verweer te voeren. De kamer voor gerechtsdeurwaarders heeft geoordeeld dat wel degelijk sprake was van een onduidelijke en risicovolle geldlening.

Betrokkenen wijzen voorts op het verslag van de waarnemer [naam 7] aan het BFT van 16 december 2010 dat bij het verweerschrift in eerste aanleg in het geding is gebracht. Daarin verklaart [naam 7] dat de boekhoudster van appellant hem in vertrouwen heeft meegedeeld dat het bedrag van de derdengeldenrekening niet onder een bedrag van € 600.000,- mocht worden afgeroomd, en dat dit werd bevestigd door de ABN AMRO bank. Het BFT is later – op 10 maart 2011 – door middel van een e-mail van de curator van het deurwaarderskantoor in kennis gesteld van een overeenkomst tussen [naam 6] en appellant die er toe strekt dat [naam 6] een bedrag van € 600.000,- overmaakt op de derdengeldrekening van het deurwaarderskantoor van appellant en appellant dit bedrag van 19 april 2010 tot 19 oktober 2010 op deze derdengeldrekening zal laten staan en nergens voor zal aanwenden. Bij overeenkomst van 1 november 2010 is die overeenkomst verlengd tot 19 juni 2011. Blijkens de door betrokkenen overgelegde stukken zijn [naam 6] en appellant op 20 december 2010 overeengekomen dat de door [naam 6] aan appellant verstrekte lening moet worden aangemerkt als een achtergestelde lening. Volgens een bij de hiervoor genoemde e-mail van de curator aan het BFT overgelegde brief van de advocaat van [naam 6] is deze overeenkomst op verzoek van appellant opgemaakt en had deze uitsluitend tot doel het gerechtshof Amsterdam in het kader van de tegen appellant ingediende klacht te overtuigen van het feit dat er geen sprake was van een negatieve bewaarpositie.

3.8.2

Het College stelt vast dat de accountantskamer zich met betrekking tot het vierde klachtonderdeel heeft beperkt tot het oordeel dat appellant tegenover de uitvoerige en gedocumenteerde weerspreking van de zijde van betrokkenen geen tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van betrokkenen aannemelijk heeft gemaakt. Appellant heeft ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat betrokkenen ter zake een tuchtrechtelijk verwijt dient te worden gemaakt. Het College is gelet op hetgeen betrokkenen hebben aangevoerd van oordeel dat zij voldoende grond hadden voor hun stelling in de pleitnota van 23 december 2010 dat sprake was van een onduidelijke en risicovolle geldlening van appellant met [naam 6]. Deze grieven slagen niet.

3.9

De achtste grief van appellant, die is gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel 5, houdt in dat de accountantskamer er ten onrechte vanuit is gegaan dat het de wettelijk taak van het BFT dan wel [naam 2] c.s. is om door middel van het ‘indienen van klachten’ appellant (of andere deurwaarders) via tuchtprocedures uit het ambt ontzet te krijgen. Appellant voert aan dat dit niet blijkt uit de taakomschrijving van het BFT zoals die destijds was gepubliceerd op zijn website en [naam 2] c.s. ‘hun boekje te buiten zijn gegaan’ door tegen hem een klacht in te dienen. Appellant voert in dit verband nog aan dat hij ruim tien jaar gerechtsdeurwaarder is geweest en gedurende die periode altijd aan de rechthebbenden op de derdengeldrekening datgene heeft uitbetaald waarop zij recht hadden.Appellant heeft in aanvulling hierop bij brief van 5 oktober 2012 aangevoerd dat de accountantskamer niet althans onvoldoende gemotiveerd is ingegaan op klachtonderdeel 5. Hij voert daarbij aan dat het feitelijk handelen van [naam 2] c.s. strijdig is met de doelstellingen van het BFT zoals die op de website van het BFT staan gepubliceerd. In tegenstelling tot wat op de website staat vermeld hebben [naam 2] c.s. jegens hem juist gekozen voor ‘repressief toezicht’.

3.9.1

Zoals hiervoor onder 3.4.1 al is overwogen heeft het BFT ingevolge artikel 32 van de Gdw de verplichting om feiten of omstandigheden die naar zijn oordeel grond opleveren voor het opleggen van een tuchtmaatregel, desgeraden in de vorm van een klacht, ter kennis te brengen van de voorzitter van de kamer voor gerechtsdeurwaarders. Voor zover de mogelijkheid tot het indienen van een klacht bij de kamer voor gerechtsdeurwaarders al niet uit de op de website van het BFT gepubliceerde taakomschrijving zou blijken, kan dit niet afdoen aan de bevoegdheid van het BFT om een klacht tegen appellant in te dienen bij de kamer voor gerechtsdeurwaarders. Ook de stelling van appellant dat hij rechthebbenden op de derdengeldrekening altijd datgene heeft uitbetaald waarop zij recht hadden kan aan die bevoegdheid niet afdoen.De achtste grief faalt.

3.10

Met zijn negende grief stelt appellant dat [naam 2] c.s. nooit het klachtenbeleid jegens deurwaarders bekend hebben gemaakt en de accountantskamer hieraan ten onrechte voorbij is gegaan. De accountantskamer is ook ten onrechte voorbijgegaan aan zijn vraag waarom [naam 2] c.s. wel coulance hebben betracht met andere gerechtsdeurwaarders en juist niet ten opzichte van hem. Appellant noemt daarbij gerechtsdeurwaarder [naam 8] uit [plaats 2] en gerechtsdeurwaarder [naam 9] uit [plaats 3], beiden ex-maten van hem. Hij stelt dat [naam 2] c.s. de grenzen van de zorgvuldigheid, objectiviteit en integriteit hebben geschonden door zonder rechtens objectiveerbare gronden tegen hem klachten in te dienen en niet tegen [naam 9] en [naam 8]. Met zijn tiende grief stelt appellant dat de accountantskamer niet is ingegaan op zijn standpunt dat het BFT en het handelen van [naam 2] c.s. onder de reikwijdte van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur vallen. Hij voert aan dat het BFT een zelfstandig bestuursorgaan is en het handelen van [naam 2] c.s. dient te voldoen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel, het verbod van détournement de pouvoir, het verbod van willekeur en het zorgvuldigheidsbeginsel. Zowel het BFT als ook [naam 2] c.s. zijn op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur gehouden om het door hen ten aanzien van gerechtsdeurwaarders gevoerde ‘tuchtklachtenbeleid’ openbaar en inzichtelijk te maken. Ditzelfde geldt voor de waarderings- en berekeningsgrondslagen op basis waarvan [naam 1] zijn bewaringspositie dient te berekenen en aan de hand waarvan [naam 2] c.s. controleren of de bewaringspositie van deurwaarders klopt. Appellant stelt dat onweersproken is dat het BFT en [naam 2] c.s. nooit bekend hebben gemaakt volgens welke waarderings- en berekeningsgrondslagen deurwaarders hun bewaringspositie dienen vast te stellen. [naam 1] is voorts van mening dat het BFT en [naam 2] c.s. in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur hebben gehandeld door hem te dwingen een bewaringspositie te rapporteren, zonder dat [naam 2] c.s. bereid waren om hem de door het BFT gehanteerde waarderings- en berekeningsgrondslagen te verstrekken. Appellant acht het onbegrijpelijk dat de accountantskamer in de uitspraken van 11 juni 2012 deze schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur door [naam 2] c.s. niet in haar overwegingen heeft meegenomen.

Het College ziet aanleiding ook de negende en tiende grief gezamenlijk te bespreken.

3.10.1

Betrokkenen hebben in reactie op beide grieven van appellant aangevoerd dat in alle gevallen coulance is betracht. Nadat de oude maatschap van appellant uiteen was gevallen vertoonde de derdengeldrekening van appellant op 5 november 2008 een tekort. Op dat moment heeft het BFT uit coulance nog geen klacht tegen hem ingediend. Echter, het BFT heeft na ongeveer een half jaar, op 13 mei 2009 en 18 juni 2009, wederom een negatieve positie geconstateerd en is toen een tuchtprocedure gestart waarbij overigens niet is gerefereerd aan het bewaringstekort in november 2008. Omdat appellant ook daarna nog niet aan zijn verplichtingen voldeed, heeft het BFT aanleiding gezien om nogmaals een klacht in te dienen die uiteindelijk heeft geleid tot de maatregel van ontzetting uit het ambt. Betrokkene stellen dat op het BFT geen verplichting rust haar interne beleid openbaar te maken maar dat wel het nodige openbaar is gemaakt.

3.10.2

Uit de stukken blijkt dat appellant eerst ter zitting bij de accountantskamer – in reactie op de stelling van betrokkenen in hun verweerschrift dat het BFT een zelfstandig bestuursorgaan is en zich dient te houden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur – heeft aangevoerd dat het handelen van [naam 2] strijdig is met het verbod van willekeur. Volgens vaste jurisprudentie is een uitbreiding van de klacht ter zitting van de accountantskamer (of in hoger beroep bij het College) niet toegestaan omdat dit in strijd is met de beginselen van een behoorlijke tuchtprocedure. De accountantskamer heeft dit standpunt dus terecht, zij het zonder nadere toelichting, buiten beschouwing gelaten. In zoverre faalt de tiende grief.

3.10.3

Het College is voorts van oordeel dat, voor zover de door appellant genoemde informatie al niet door het BFT openbaar zou zijn gemaakt, dit niet kan leiden tot een gegrond tuchtrechtelijk verwijt jegens [naam 2] c.s.. Voorts is niet gebleken dat [naam 2] c.s. wel coulance zouden hebben betracht met andere gerechtsdeurwaarders en niet naar appellant. De negende en tiende griefslagen niet.

3.11

Met zijn elfde grief voert appellant aan dat de twee ‘onderzoekende registeraccountants’ op zijn kantoor, te weten [naam 3] en [naam 4], eveneens als procesgemachtigde namens het BFT in de tuchtrechtelijke procedures tegen [naam 1] hebben opgetreden. [naam 3] en [naam 4] hebben bij hem op kantoor meerdere malen boekenonderzoek verricht en hun bevindingen neergelegd in rapporten. [naam 2] heeft op basis van deze rapporten een tuchtklacht tegen hem ingediend. Appellant is van mening dat het optreden door registeraccountants in een gerechtelijke procedure, op basis van eigen onderzoek, in strijd is met de beginselen van ‘fair trial’ en ‘equality of arms’ uit artikel 6 EVRM . Door in een gerechtelijke procedure op basis van eigen onderzoek als ‘aanklager’ op te treden, is er volgens hem sprake van ‘partijdigheid en vooringenomenheid’. [naam 4] en [naam 3] hadden er voor moeten kiezen in de tuchtrechtprocedures jegens [naam 1] niet als aanklagers dan wel procesgemachtigden op te treden.

3.11.1

Betrokkenen hebben aangevoerd dat het toezicht door het BFT gebaseerd is op artikel 30, eerste lid, van de Gdw, en dat artikel 32, eerste lid, van de Gdw het BFT de wettelijke grondslag biedt voor het indienen van een klacht na toezichthoudende werkzaamheden. Zij stellen dat het onjuist is dat [naam 4] en [naam 3] zijn opgetreden als onderzoekers en als procesgemachtigden namens het BFT. [naam 4] heeft een boekenonderzoek bij appellant verricht en was alleen als dossierdeskundige bij de zitting aanwezig. [naam 3] heeft geen onderzoekswerkzaamheden verricht maar heeft – tezamen met een juriste – als procesgemachtigde het dossier behandeld.

3.11.2

Het College overweegt dat uit artikel 32, eerste lid, van de Gdw volgt dat indien bij de uitoefening van het toezicht door het BFT blijkt van feiten of omstandigheden die naar het oordeel van het BFT grond opleveren voor het opleggen van een tuchtmaatregel, het BFT een klacht bij de (voorzitter van de) kamer voor gerechtsdeurwaarders kan indienen. Niet valt in te zien dat doordat [naam 2] c.s. gebruik hebben gemaakt van deze bevoegdheid en – al dan niet als procesgemachtigde – ter zitting van de kamer voor gerechtsdeurwaarders het standpunt van het BFT nader hebben toegelicht, in strijd hebben gehandeld met de beginselen van ‘fair trial’ en ‘equality of arms’. Ook deze grief slaagt niet.

3.12

Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.

3.13

Na te melden beslissing op het hoger beroep berust op artikel 43, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants, en artikel 39 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.

4 De beslissing