College van Beroep voor het bedrijfsleven, 05-12-2014, ECLI:NL:CBB:2014:464, AWB 11/366
College van Beroep voor het bedrijfsleven, 05-12-2014, ECLI:NL:CBB:2014:464, AWB 11/366
Gegevens
- Instantie
- College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum uitspraak
- 5 december 2014
- Datum publicatie
- 19 december 2014
- ECLI
- ECLI:NL:CBB:2014:464
- Formele relaties
- Tussenuitspraak bestuurlijke lus: ECLI:NL:CBB:2013:CA0936
- Zaaknummer
- AWB 11/366
Inhoudsindicatie
verlenging ontheffing experiment Golden Harvest
Uitspraak
uitspraak
Zaaknummer: 11/366
5101
(gemachtigden: H. van den Brink en W.P.J.A. Derks),
en
(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma-Heringa).
Procesverloop
Voor een beschrijving van het verloop van de procedure tot en met 19 april 2013 verwijst het College naar rubriek 1 van zijn tussenuitspraak van die datum (ECLI:NL:CBB:2013:CA0936).
Bij brief van 27 juni 2013 heeft verweerder mededeling gedaan van het herstel van het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek door toezending van een herziene en vervangende beslissing op bezwaar van 26 juni 2013.
Bij brieven van 15 juli 2013 en 13 augustus 2013 heeft appellante aangegeven het beroep te handhaven en nadere gronden ingediend.
Op 10 februari 2014 heeft verweerder een aanvullend verweerschrift ingediend.
Op verzoek van appellante is de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 20 juni 2014, waarbij partijen vertegenwoordigd door hun gemachtigden zijn verschenen.
De tussenuitspraak
In de tussenuitspraak heeft het College geoordeeld dat het beroep van appellante op het evenredigheidsbeginsel slaagt. Door de ontheffing, onder de voorwaarden zoals deze golden ten tijde van het experiment “Golden Harvest”, niet te verlengen worden de leden van appellante onevenredig in hun belangen getroffen. Het College heeft verweerder opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en daarbij de verzoeken van appellante om ontheffingen in te willigen, waarbij tevens wordt beslist voor welke termijn en onder welke voorschriften de ontheffingen worden verlengd.
Overwegingen
1. Voor de voorgeschiedenis en achtergrond van het geschil verwijst het College naar de hierboven genoemde tussenuitspraak.
2. Bij beschikking van 26 juni 2013 heeft verweerder de ontheffingen van de leden van appellante alsnog verlengd voor wederom een periode van 12 jaren, te rekenen vanaf het moment dat deze aan betrokkenen bekend worden gemaakt. Deze bekendmaking zal plaatsvinden nadat het College een einduitspraak in deze heeft genomen.
3. Appellante voert aan dat verlenging van de ontheffingen met een termijn van 12 jaar onjuist is. De ontheffing zou verleend moeten worden tot het tijdstip dat het stelsel van pluimveerechten komt te vervallen, dan wel tot op het bij Koninklijk Besluit te bepalen tijdstip waarop het stelsel van pluimveerechten komt te vervallen. Voorts vraagt appellante het College te bepalen dat de leden van appellante bij het vervallen van het huidige systeem van pluimveerechten niet in een financieel nadeliger positie komen te verkeren dan pluimveehouders die niet hebben meegedaan aan het Experiment Golden Harvest.
Indien het College de termijn van 12 jaar in stand houdt, stelt appellante zich op het standpunt dat na afloop opnieuw moet worden bezien of de ontheffing van dezelfde omvang zal worden verleend. Verweerder heeft aangekondigd dat een nieuwe verlenging niet aan de orde is.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de termijn van de verlenging met opnieuw twaalf jaar coulant is. Hiermee beloopt de terugverdienperiode voor appellante meer dan 24 jaar. Gesteld noch gebleken is dat deze terugverdienperiode te kort zou zijn. Zelfs indien na ommekomst van deze termijn het stelsel van pluimveerechten nog niet gewijzigd zou zijn, kan appellante, ondanks de mededeling in de beslissing op bezwaar, alsdan een nieuw verzoek doen. Dat is evenwel thans geen reden om aan te nemen dat de totale duur van de ontheffing onredelijk kort zou zijn. Een ontheffing wordt, gezien haar aard, niet voor onbepaalde tijd verleend.
5. Het College staat voor de vraag of verweerder door de termijn van de ontheffingen met twaalf jaar te verlengen, in voldoende mate rekening heeft gehouden met de belangen van (de leden van) appellante.
Het College beantwoord deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
Zoals in de tussenuitspraak reeds is overwogen is bij aanvang van het experiment geen garantie geboden dat het stelsel van pluimveerechten na ommekomst van de (eerste) twaalf jaar ontheffing zou zijn veranderd. De verwachting was er wel, maar van meet af aan was duidelijk dat het ging om een experiment. Door de nieuwe, tweede, termijn van 12 jaar beschikt appellante meer dan 24 jaar over de bedoelde ontheffing. Deze totale termijn acht het College ruim voldoende als terugverdienperiode voor de door appellante gedane investeringen. Ook is het niet onredelijk dat na een dergelijke lange periode een ondernemer voor herinvesteringen komt te staan. Het College ziet derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de termijn van de verlenging onredelijk kort is.
Het verzoek dat appellante voorts heeft gedaan, om te bepalen dat na afloop van het huidige systeem van pluimveerechten de leden van appellante niet in een financieel nadeliger situatie komt te verkeren, valt naar het oordeel van het College buiten de kaders van dit geschil, waarin slechts de termijn van geldigheid van de ontheffingen aan de orde is.
6. Gelet hierop, en gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, dient het beroep tegen het besluit van 26 juni 2013, dat het oorspronkelijk bestreden besluit van 31 maart 2011 heeft vervangen, ongegrond verklaard te worden.
Het College ziet aanleiding om te bepalen dat verweerder aan appellant het door hem betaalde griffierecht vergoedt omdat de procedure is ontstaan naar aanleiding van het oorspronkelijk bestreden besluit, waaraan - zoals in de tussenuitspraak is geoordeeld - een gebrek kleefde, welk gebrek aan verweerder valt toe te rekenen.
Om dezelfde reden ziet het College aanleiding verweerder te veroordelen in de door appellant in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 487,-- per punt en een wegingsfactor 1). Er is geen aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten in verband met de voortzetting van de procedure na het besluit van 26 juni 2013.